Uitspraak 200607291/1


Volledige tekst

200607291/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A] en [appellante B], beiden gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Montferland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder aan [appellante B] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een opslag- en transportbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 september 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 oktober 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld.

Bij brief van 20 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door J.B.T. Polman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Voor de inrichting zijn eerder op 30 januari 1996 en 14 december 2004 revisievergunningen verleend. De laatstgenoemde revisievergunning ziet op een gefaseerde uitbreiding van de inrichting. Fase 0 is de ten tijde van het verlenen van de vergunning bestaande situatie. Fase 1 is de situatie zoals die zal zijn na de voorgenomen uitbreiding. Voor het realiseren van fase 1 is een bouwvergunning vereist. Deze bouwvergunning is echter nooit verleend.

2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de voorschriften die aan de revisievergunning van 30 januari 1996 zijn verbonden gedeeltelijk van toepassing verklaard op de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Appellanten zijn van mening dat deze vergunning is vervallen en dat de voorschriften die betrekking hebben op fase 0 van de revisievergunning van 14 december 2004 van toepassing zijn, nu dit deel van de revisievergunning wel in werking is getreden en derhalve de voor de inrichting geldende vergunning is. Volgens verweerder is de revisievergunning van 14 december 2004 echter in het geheel niet in werking getreden nu de voor fase 1 benodigde bouwvergunning nooit is verleend.

2.3. Uit artikel 20.8 van de Wet milieubeheer volgt dat, indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt. Aan de revisievergunning van 14 december 2004 ligt één aanvraag ten grondslag die betrekking heeft op zowel fase 0 als op fase 1. Derhalve kan, voor zover het de inwerkingtreding van deze revisievergunning betreft, geen onderscheid worden gemaakt tussen fase 0 en fase 1. Nu vast staat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen bouwvergunning was verleend voor de uitbreiding van de inrichting (fase 1), heeft verweerder terecht gesteld dat de revisievergunning van 14 december 2004 in het geheel niet in werking is getreden. De revisievergunning van 30 januari 1996 is derhalve de voor de inrichting geldende vergunning, zodat verweerder de aan die vergunning verbonden voorschriften in redelijkheid op de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning van toepassing heeft kunnen verklaren.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007

312-492.