Uitspraak 200806686/1


Volledige tekst

200806686/1.
Datum uitspraak: 15 april 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 juli 2008 in zaak nr. 08/254 in het geding tussen:

[appellanten],

en

het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (hierna: het college) opnieuw beslist op het door [belanghebbenden] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2007 tot afwijzing van hun verzoek om handhavend op te treden en [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder bouwvergunning gerealiseerde uitbouw van het [restaurant] (hierna: de Gasterij) op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij uitspraak van 21 juli 2008, verzonden op 23 juli 2008, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 september 2008.

Het college heeft verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2009, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Ensing, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

Niet in geschil is dat de uitbouw (een serre) van de Gasterij is opgericht zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college met het nemen van het besluit van 8 februari 2008 in strijd heeft gehandeld met het zogeheten stappenplan dat is opgenomen in het gemeentelijk handhavingsbeleid. Zo heeft het college, aldus [appellant], geen overleg gevoerd en hem niet in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen alvorens het tot handhaving is overgegaan.

2.2.1. Dit betoog faalt. Uit de stukken blijkt dat het college het stappenplan niet strikt heeft gevolgd maar dat het wél overleg met [appellant] heeft gevoerd en dat [appellant] heeft kunnen reageren op het voornemen om tot handhaving over te gaan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet is benadeeld door het niet (volledig) volgen van het stappenplan. Verder hield het niet strikt volgen van het stappenplan onder meer verband met de lange voorgeschiedenis. Gezien ook de bijzondere situatie dat ingevolge de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2008, in zaak nr. 08/21, binnen twee weken een nieuw besluit moest worden genomen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Hij stelt daartoe dat een voorontwerp van een nieuw bestemmingsplan ter inzage is en een voorbereidingsbesluit is genomen, beide met het oog op legalisatie van de serre en van het horecagebruik van de Gasterij. [appellant] verwijst in dit verband naar uitspraken van de Afdeling van 27 november 2002, in zaak nr. 200202919/1, 25 februari 2004, in zaak nr. 200303404/1, en 28 september 2005, in zaak nr. 200501777/1, waaruit, naar hij stelt, kan worden afgeleid dat in een geval als dit concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder wijst [appellant] er op dat het college bij brief van 25 april 2008 heeft meegedeeld in principe medewerking te verlenen aan het verzoek om vrijstelling en bouwvergunning voor de serre en op de brief van de vereniging van eigenaren van Bungalowpark Zuiderveld (hierna: vve) van 8 april 2008 inzake het aangaan van een convenant over het gebruik van parkeerplaatsen ten behoeve de Gasterij.

2.4.1. Ten tijde van het besluit van 8 februari 2008 was een voorbereidingsbesluit genomen en een voorontwerp van een nieuw bestemmingsplan ter inzage gelegd, beide met het oog op legalisatie van de serre en van het horecagebruik van de Gasterij. Het standpunt van [appellant] dat uit de door hem genoemde uitspraken kan worden afgeleid dat dit voldoende is om concreet zicht op legalisatie aan te nemen, berust op een onjuiste interpretatie van die uitspraken. In deze uitspraken is slechts geoordeeld dat in de zich daar voordoende gevallen, waarin geen voorbereidingsbesluit ter legalisatie of een (voor)ontwerp van een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, geen concreet zicht op legalisatie bestond.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 8 november 2006, in zaak no. 200601311/1 en 12 maart 2008, nr. 200705434/1) is voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie niet voldoende dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar een voorontwerp van een bestemmingsplanherziening ter inzage is gelegd. Ook de enkele omstandigheid dat een voorbereidingsbesluit is genomen (uitspraak 23 maart 2005, in zaak nr. 200406181/1), betekent niet dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Niet valt in te zien, gelet ook op de aard van een voorbereidingsbesluit, dat in geval zowel een voorbereidingsbesluit is genomen als een voorontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd, anders zou moeten worden geoordeeld. Ten tijde van het besluit van 8 februari 2008 was het onzeker of een ontwerp-bestemmingsplan in procedure kon worden gebracht, mede omdat onvoldoende duidelijkheid bestond over de parkeerproblematiek. Dat - zoals [appellant] stelt - niet hem maar het college is te verwijten dat een overeenkomst met de vve daaromtrent niet tijdig kon worden gesloten, maakt dit niet anders en kan ook anderszins niet gelden als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van handhaving moest worden afgezien.

Verder dateren de brief van het college van 25 april 2008 en de brief van de vve van 8 april 2008 van na de beslissing op bezwaar zodat deze in dit verband buiten beschouwing dienen te blijven.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat ten tijde van het besluit van 8 februari 2008 geen sprake was van concreet zicht op legalisatie.

Ook het feit dat - zoals [appellant] betoogt - hem niet kan worden tegengeworpen dat vertraging is opgetreden in de procedures die moeten leiden tot legalisering, kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan van handhaving moet worden afgezien.

2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhaving in strijd is met het vertrouwensbeginsel. [appellant] stelt in dit verband dat het college vertrouwen heeft gewekt dat niet zou worden gehandhaafd aangezien het twee bouwvergunningen heeft verleend en - nadat duidelijk werd dat er sprake was van strijd met het bestemmingsplan - een legaliseringtraject in werking heeft gezet.

2.5.1. Dit betoog faalt. Aan het verlenen van een bouwvergunning noch aan het in gang zetten van een legaliseringtraject kan een gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat niet handhavend wordt opgetreden indien - zoals in dit geval - de benodigde vergunning wordt vernietigd en concreet zicht op legalisatie uitblijft. Daarbij is van belang dat het bouwen op grond van een niet onherroepelijke bouwvergunning voor eigen risico is.

2.5.2. [appellant] betoogt ten slotte dat handhaving onevenredig is, mede gezien het financieel nadeel, met name bestaande uit omzetverlies, dat hij stelt te lijden in geval de serre moet worden afgebroken.

2.6. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dient voorop te worden gesteld dat [appellant] de serre heeft gebouwd in de wetenschap dat de daarvoor verleende bouwvergunning niet onherroepelijk was. Zoals hiervoor is overwogen is het bouwen in een dergelijk geval voor eigen risico. De gestelde financiële belangen behoren tot dat risico. Voorts kan de overtreding niet worden aangemerkt als een overtreding van geringe aard en ernst. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan moet worden afgezien. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009

190-564.