Uitspraak 202201955/2/A3


Volledige tekst

202201955/2/A3.
Datum beslissing: 15 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge beslissing met overeenkomstige toepassing van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op een verzoek van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,

om toepassing van artikel 8:15 van de Awb.

Procesverloop

Bij brief, ingekomen op 2 april 2024, heeft [verzoeker] verzocht om wraking van de staatsraden mr. E.J. Daalder, mr. W. den Ouden en mr. J.M. Willems (hierna: de staatsraden) als leden van de meervoudige vooronderzoekskamer belast met het vooronderzoek in de zaak met nr. 202201955/1/A3.

De staatsraden hebben niet in de wraking berust en hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft het wrakingsverzoek ter zitting aan de orde gesteld op 15 mei 2024.

De staatsraden hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord.

Beslissing

Bij mondelinge beslissing van 15 mei 2024 heeft de Afdeling het verzoek om wraking van de staatsraden afgewezen.

Overwegingen

De wrakingskamer van de Afdeling heeft het volgende overwogen.

1.       Op verzoek van een partij kan ingevolge artikel 8:15 van de Awb elk van de rechters die een zaak behandelt, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

2.       [verzoeker] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij om medische redenen niet bereid en in staat is om zijn zaak ter zitting toe te lichten en dat hij zich ook niet kan laten vertegenwoordigen. Hij kan en wil om medische redenen evenmin gebruik maken van de mogelijkheid om telefonisch of via een videoverbinding te worden gehoord. Hij heeft dat uitvoerig schriftelijk toegelicht en gevraagd om uitsluitend schriftelijk te worden gehoord. Niettemin heeft hij een uitnodiging gekregen voor de mondelinge behandeling van zijn zaak op een zitting van de Afdeling op 15 mei 2024. Door hem toch voor een zitting uit te nodigen, heeft de vooronderzoekskamer hem niet serieus genomen, hem gediscrimineerd vanwege zijn beperkingen en heeft zij gehandeld in strijd met onder meer de algemene rechtsbeginselen, de beginselen van een goede procesorde, de beginselen van een behoorlijke rechtspleging en het recht op hoor en wederhoor. Volgens [verzoeker] wekt dit de subjectieve en objectieve schijn van vooringenomenheid en partijdigheid.

3.       [verzoeker] heeft het onder 2. weergegeven betoog eerder gevoerd in diverse wrakingsverzoeken in andere procedures bij de Afdeling. Zoals de Afdeling aan [verzoeker] in eerdere beslissingen op wrakingsverzoeken te kennen heeft gegeven, worden rechters uit hoofde van hun aanstelling geacht onpartijdig te zijn (zie onder meer de beslissingen van 11 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:839, onder 2, van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:653, onder 2, en van 8 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2283, onder 4). Het is aan [verzoeker] om aannemelijk te maken dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Hij is daarin niet geslaagd.

De door [verzoeker] aangevoerde feiten en omstandigheden hebben namelijk betrekking op de door de staatsraden als leden van de vooronderzoekskamer genomen processuele beslissing om zijn zaak op zitting te behandelen. [verzoeker] is eerder door de Afdeling ervan op de hoogte gesteld dat processuele beslissingen als zodanig niet ter beoordeling staan in een wrakingsprocedure (zie bijvoorbeeld de beslissingen van 8 augustus 2022, onder 7, en van 26 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:297, onder 4.1). Zulke beslissingen kunnen alleen leiden tot inwilliging van een verzoek om wraking als deze op zich of in onderlinge samenhang bezien een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat daaruit blijkt van partijdigheid of vooringenomenheid van de staatsraad die de beslissing heeft genomen.

Uit de planning van de zitting blijkt in dit geval niet van zulke partijdigheid of vooringenomenheid van de staatsraden. Het uitgangspunt is immers dat een beroep op een zitting wordt behandeld (artikel 8:56 van de Awb). Het is uiteindelijk aan de Afdeling om te bepalen of al dan niet zitting wordt gehouden. De partijen kunnen daaraan desgewenst digitaal deelnemen. Zoals [verzoeker] in eerdere beslissingen heeft kunnen lezen, is hij niet verplicht om op de zitting te verschijnen (zie de beslissingen van 1 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2206, onder 7, en van 26 januari 2024, onder 4.1). Ook is hij ervan op de hoogte gesteld dat een onderzoek kan worden heropend als na de zitting blijkt dat er vragen zijn die (schriftelijke) beantwoording door [verzoeker] behoeven (zie de beslissingen 11 maart 2019, onder 5, en van 26 januari 2024, onder 4.1). De Afdeling wijst er in dit verband ten slotte op dat [verzoeker] in de bodemprocedure - anders dan in een wrakingsprocedure, zoals zij hem heeft laten weten in de beslissing van 1 augustus 2022, onder 7 - de mogelijkheid heeft om de behandelend kamer te vragen alsnog van behandeling op een zitting af te zien (zie vergelijkbaar de beslissing van 8 augustus 2022, onder 7).

4.       Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Knol
voorzitter

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024

488