Uitspraak 202204684/1/V6


Volledige tekst

202204684/1/V6.
Datum uitspraak: 29 november 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2022 in zaak nr. 21/4574 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2021 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.

Bij besluit van 23 juli 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 mei 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen. De zaak is op de zitting gelijktijdig behandeld met zaken nrs. 202204093/1/V6 en 202204569/1/V6.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding en samenvatting

2.       [appellant] stelt afkomstig te zijn uit Sierra Leone en geboren te zijn op [geboortedatum] 1975. Hij is sinds 1998 in Nederland. De staatssecretaris heeft hem per 1 juni 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig tot 1 juni 2004. Bij besluit van 27 november 2006 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen. [appellant] is met ingang van 15 juni 2007 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet. [appellant] heeft op 19 februari 2020 het verzoek ingediend. Op dat moment beschikte hij over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet tijdelijke humanitaire gronden’, geldig tot 15 juni 2023. Ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit heeft hij een geboorteakte overgelegd die is afgegeven in 2017 en gelegaliseerd op 21 juli 2019. Daarnaast heeft hij een Sierra Leoons biometrisch paspoort overgelegd dat is afgegeven op 7 december 2017 en geldig is tot 7 december 2022.

2.1.    De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat hij ernstig twijfelt aan de identiteit en nationaliteit van [appellant]. De staatssecretaris heeft deze twijfel gebaseerd op een rapport taalanalyse van 23 juni 2006 dat Bureau Land en Taal (thans: Team Onderzoek en Expertise Land en Taal; hierna: TOELT) heeft opgesteld in een eerdere door [appellant] gevoerde asielprocedure. Uit dit rapport volgt dat [appellant] eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Sierra Leone. [appellant] heeft het rapport taalanalyse niet betwist met een contra-expertise. [appellant] heeft wel op verzoek van de staatssecretaris in januari 2021 zijn gelegaliseerde geboorteakte en het Sierra Leoonse paspoort opgestuurd naar het Team Onderzoek en Expertise Documenten (hierna: TOED) voor onderzoek naar de echtheid van de documenten. Op 21 januari 2021 heeft TOED de documenten onderzocht en geconcludeerd dat het paspoort en de geboorteakte echt zijn. Deze conclusie is opgenomen in de verklaring van onderzoek van 22 februari 2022. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de documenten weliswaar echt zijn bevonden, maar dat hij deze niet kan accepteren in de naturalisatieprocedure omdat er nog steeds twijfel bestaat over de identiteit en nationaliteit van [appellant].

2.2.    De Afdeling komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op basis van het rapport taalanalyse op het standpunt heeft gesteld dat er twijfel bestaat over de identiteit en nationaliteit van [appellant]. Bij het verzoek om hem het Nederlanderschap te verlenen heeft [appellant] een echt bevonden gelegaliseerde geboorteakte en een echt bevonden Sierra Leoons paspoort overgelegd. De vraag is of [appellant] daarmee de twijfels over zijn identiteit en nationaliteit heeft weggenomen. In haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:4302, heeft de Afdeling geoordeeld dat in het kader van naturalisatie weliswaar geldt dat de identiteit en nationaliteit van een verzoeker buiten twijfel moeten zijn, maar dat dit niet betekent dat de staatssecretaris zonder deugdelijke motivering voorbij mag gaan aan de authentieke documenten die de desbetreffende verzoeker heeft overgelegd. De motivering die de staatssecretaris geeft voor het niet accepteren van de door een verzoeker overgelegde documenten in de naturalisatieprocedure is afhankelijk van de bewijswaarde van die documenten. De Afdeling heeft daarom aanleiding gezien om voor de rechtspraktijk te verduidelijken wat het toetsingskader is voor de beoordeling van de bewijswaarde van documenten die verzoekers bij hun aanvraag om naturalisatie overleggen. Dit toetsingskader houdt onder meer in dat de staatssecretaris moet beoordelen of voorafgaand aan de afgifte van de documenten een behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden.

De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris in dit geval niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat voorafgaand aan de afgifte van de door [appellant] overgelegde geboorteakte en het paspoort geen deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden. Hierdoor kan niet beoordeeld worden of [appellant] met de door hem overgelegde documenten de twijfels over zijn identiteit en nationaliteit heeft weggenomen. Het besluit op bezwaar is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust in strijd met artikel 7:12 van die wet niet op een deugdelijke motivering. De staatssecretaris heeft [appellant] ook ten onrechte niet in bezwaar gehoord.

2.3.    Hieronder wordt eerst de uitspraak van de rechtbank uiteengezet, gevolgd door de hogerberoepsgronden van [appellant]. De Afdeling legt daarna uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

Uitspraak rechtbank

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek van [appellant] terecht heeft afgewezen wegens twijfel aan zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de staatssecretaris mocht uitgaan van het rapport taalanalyse, omdat [appellant] dit rapport niet heeft betwist met een contra-expertise. Verder heeft [appellant] volgens de rechtbank zijn identiteit en nationaliteit niet aangetoond met de door hem overgelegde documenten, omdat niet is gebleken dat bij de afgifte van deze documenten een deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden waaruit de inhoudelijke juistheid blijkt.

Heeft [appellant] zijn identiteit en nationaliteit aangetoond?

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in de naturalisatieprocedure geen doorslaggevende betekenis mag toekennen aan het rapport taalanalyse. [appellant] betwist dat het rapport voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die gelden voor een deskundigenadvies. Hij voert daarbij aan dat de betrokken taalanalist en linguïst conclusies hebben verbonden aan de antwoorden die hij heeft gegeven op vragen over zijn herkomst, terwijl zij niet beschikken over de kennis om die antwoorden te beoordelen. Ook is niet gebleken dat de linguïst beschikt over de benodigde kennis van de taal. Het inbrengen van een contra-expertise is volgens [appellant] niet meer mogelijk, omdat de opnames van het gesprek met de taalanalist niet meer bestaan. [appellant] wijst er verder op dat hij in 1998 naar Nederland is gekomen. In 2006 heeft de taalanalyse plaatsgevonden. Het tijdsverloop tussen het moment waarop hij zijn land heeft verlaten en het moment waarop de taalanalyse heeft plaatsgevonden moet volgens hem meewegen. [appellant] verwijst hierbij naar het antwoord van de staatssecretaris op Kamervragen over de rol van taalexperts bij het beantwoorden van vragen over de identiteit in de asielprocedure (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 4095). [appellant] voert verder aan dat hij een echt bevonden gelegaliseerde geboorteakte en paspoort heeft overgelegd en dat hij al ruim twintig jaar dezelfde identiteit voert. Hij vindt ook dat de staatssecretaris hem in bezwaar had moeten horen.

Toetsingskader taalanalyse

4.1.    Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een advies van TOELT een deskundigenadvies is aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris mag op het advies van TOELT afgaan, nadat hij is nagegaan of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:197, onder 2.3.

Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2566, onder 4.1.

Staatssecretaris mocht taalanalyse bij beoordeling betrekken

4.2.    Uit het rapport taalanalyse volgt dat [appellant] eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Sierra Leone, omdat hij geen Krio spreekt, de algemene voertaal in Sierra Leone, maar Madingo zoals dat gangbaar is in Guinee.

4.3.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het rapport taalanalyse op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusie daarop aansluit. Met de enkele stelling dat niet is gebleken dat de linguïst beschikt over de benodigde kennis van de taal, heeft [appellant] geen concreet aanknopingspunt aangevoerd voor twijfel aan de deskundigheid van de linguïst. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt immers dat er in beginsel van mag worden uitgegaan dat een taalanalyse tot stand is gekomen onder gedeelde verantwoordelijkheid van een ter zake deskundige linguïst die in dienst is bij TOELT en van wie de kwaliteit voldoende is gewaarborgd, en een extern ingeschakelde taalanalist die op zorgvuldige wijze is geselecteerd. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 5 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2264, onder 2.1.

4.4.    Hoewel [appellant] er terecht op wijst dat de betrokken taalanalist een opmerking heeft gemaakt over de antwoorden die hij heeft gegeven op vragen over zijn herkomst, kan dit niet leiden tot het door hem beoogde doel. De taalanalist heeft onder 3.2 van het rapport als commentaar opgenomen dat [appellant] niet in staat is om uitgebreide en gedetailleerde informatie te verschaffen over zijn beweerde leefomgeving en land van herkomst. Volgens de ‘Vakbijlage Taalanalyse’ van TOELT van mei 2020, beoordeelt een taalanalist of de gedemonstreerde talenkennis van een vreemdeling strookt met de gestelde herkomst. Maar de tijdens het taalanalysegesprek gedemonstreerde landenkennis, of het gebrek daaraan, wordt volgens de vakbijlage niet in overweging genomen bij het formuleren van de conclusie van een taalanalyse. Dat is in dit geval ook niet gebeurd, aangezien de taalanalist zijn commentaar op de kennis van [appellant] over zijn leefomgeving en land van herkomst niet heeft opgenomen in de conclusie onder 5 van het rapport taalanalyse.

[appellant] wijst er ook terecht op dat de staatssecretaris in zijn antwoord op de Kamervragen over de rol van taalexperts heeft toegelicht dat hij bij de vraag of een taalanalyse een geschikt instrument is, kijkt naar het tijdsverloop sinds de vreemdeling zijn oorspronkelijke leefgebied heeft verlaten. Maar de staatssecretaris heeft in dit antwoord te kennen gegeven dat in beginsel ook na tien jaar verblijf in Nederland nog steeds redelijkerwijs kan worden verwacht dat een vreemdeling in elk geval enige authentieke kennis kan demonstreren van een taal of dialect. In de gevallen waarin kan worden gesproken van taalverlies spelen vele factoren een rol, zoals de leeftijd bij vertrek, de mate van contact met taalgenoten, houding ten opzichte van de eerste taal en de verwantschap tussen de eerste en de nieuwe taal (zie Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 4095, onder antwoord 3). In dit geval heeft de taalanalyse plaatsgevonden toen [appellant] nog geen tien jaar in Nederland verbleef. Van [appellant] mocht dan ook redelijkerwijs worden verwacht dat hij enige kennis kon demonstreren van de algemene voertaal van Sierra Leone. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat sprake was van taalverlies, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt.

4.5.    [appellant] heeft verder zijn stelling dat de opnames van het gesprek met de taalanalist niet meer bestaan en dat hij daarom geen contra-expertise kan overleggen, niet onderbouwd. De staatssecretaris mocht het rapport taalanalyse daarom bij zijn beoordeling betrekken. De staatssecretaris heeft zich op basis van het rapport terecht op het standpunt gesteld dat er twijfel bestaat over de identiteit en nationaliteit van [appellant].

4.6.    Het betoog slaagt in zoverre niet.

Heeft [appellant] de gerezen twijfel weggenomen met de overgelegde documenten?

5.       [appellant] heeft bij het verzoek een gelegaliseerde geboorteakte en een authentiek Sierra Leoons paspoort overgelegd. Deze documenten moeten worden aangemerkt als nader bewijs voor de door [appellant] opgegeven identiteit en nationaliteit. De gelegaliseerde geboorteakte en het paspoort zijn eerder door de gemeente Rotterdam geaccepteerd als brondocumenten voor het opnemen van de persoonsgegevens van [appellant] in de basisregistratie personen (hierna: de brp). Uit de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Handleiding RWN), paragraaf 3.5.2 van het beleid voor artikel 7 van de RWN, zoals deze luidde ten tijde van het besluit op bezwaar, volgt dat de verlening van het Nederlanderschap in de regel plaatsvindt op basis van de inschrijving als ingezetene in de brp. Uit de Handleiding RWN, paragraaf 3.5.3 van het beleid voor artikel 7 van de RWN, volgt dat, als in het verleden al gelegaliseerde of van apostille voorziene documenten zijn overgelegd en verwerkt in de brp, de staatsecretaris niet eist dat de verzoeker wederom dezelfde documenten overlegt. Maar als er op goede gronden twijfel is gerezen, moeten opnieuw originele gelegaliseerde of van apostille voorziene documenten worden overgelegd. Omdat er in dit geval op goede gronden twijfel is gerezen, moest [appellant] opnieuw originele documenten overleggen.

5.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:4302, onder 5.7, moet de staatssecretaris als er twijfel bestaat over de identiteit en nationaliteit van de verzoeker, nagaan of de verzoeker de gerezen twijfel met de door hem overgelegde documenten heeft weggenomen. In dat kader zal de staatssecretaris moeten beoordelen of buiten twijfel uit de door een verzoeker overgelegde documenten volgt dat de daarin vermelde identiteit en nationaliteit juist zijn. De staatssecretaris mag daarbij echter niet zonder deugdelijke motivering voorbijgaan aan de documenten die een verzoeker heeft overgelegd. De motivering die de staatssecretaris geeft voor het niet accepteren van de door de desbetreffende verzoeker overgelegde documenten in de naturalisatieprocedure is afhankelijk van de bewijswaarde van die documenten.

Welke bewijswaarde komt toe aan de door [appellant] overgelegde documenten?

6.       Voor de beantwoording van de vraag of [appellant] met de overgelegde en echt bevonden gelegaliseerde geboorteakte en het authentieke Sierra Leoonse paspoort de gerezen twijfel heeft weggenomen, is dus van belang welke bewijswaarde moet worden toegekend aan die documenten. De Afdeling heeft in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:4302, onder 5.3 tot en met 5.6, verduidelijkt wat het toetsingskader is voor de beoordeling van de bewijswaarde van documenten. Uit overweging 5.5 van die uitspraak volgt dat de staatssecretaris niet zonder meer uit hoeft te gaan van de feiten die in de overgelegde authentieke documenten zijn vermeld. Bij het beoordelen of hij van deze feiten mag uitgaan, moet de staatssecretaris nagaan of voorafgaand aan de afgifte van de documenten een behoorlijk onderzoek in de vorm van een deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden.

Als de staatssecretaris stelt dat er geen deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden, moet hij dit concreet onderbouwen. Het in algemene zin uiten van twijfels over de afgiftepraktijk van het desbetreffende brondocument in de afgevende staat, bijvoorbeeld door te wijzen op frauduleuze praktijken die zich incidenteel hebben voorgedaan, is hiervoor onvoldoende. Aan het individuele naturalisatieverzoek te relateren omstandigheden kunnen, eventueel in samenhang met twijfels over de algemene afgiftepraktijk, hiervoor wel voldoende zijn. Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de verklaringen van een verzoeker over de wijze waarop en de documenten waarmee hij het desbetreffende brondocument heeft verkregen, niet consistent zijn of niet stroken met de inhoud van het desbetreffende document, of niet overeenkomen met wat in algemene bronnen staat over de afgifte van een dergelijk document. Verder kan worden gedacht aan de omstandigheid dat aannemelijk is dat de documenten waarmee een verzoeker het desbetreffende brondocument heeft verkregen, niet betrouwbaar zijn. Om de staatssecretaris in staat te stellen hierover een standpunt in te nemen, mag hij van een verzoeker verlangen dat hij die onderliggende documenten overlegt, tenzij de verzoeker aannemelijk maakt dat hij dit niet kan en dat de staatssecretaris hem dit niet mag verwijten. Ook kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de gegevens die in het brondocument worden vermeld, niet overeenkomen met gegevens die worden vermeld in andere documenten die een verzoeker ten grondslag heeft gelegd aan zijn naturalisatieverzoek. Als uit de door de staatssecretaris aangevoerde feiten of omstandigheden blijkt dat voorafgaand aan de afgifte van het brondocument kennelijk geen deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden, dan is het aan de desbetreffende verzoeker om het tegendeel aannemelijk te maken. Een verzoeker kan hiervoor bewijs leveren vanuit andere bronnen dan brondocumenten. Bij de beoordeling of een verzoeker in zijn bewijslevering is geslaagd, betrekt de staatssecretaris ook in hoeverre de eerder of later verstrekte gegevens zijn ontleend aan als objectief te beschouwen bewijsbronnen.

6.1.    Verder is van belang dat in het internationale rechtsverkeer aan paspoorten een belangrijke bewijsfunctie wordt toegekend. Gelet op wat de Afdeling in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:4302, onder 5.6, heeft overwogen, moet de staatssecretaris in beginsel van de juistheid van de gegevens in een door een bevoegde autoriteit afgegeven paspoort uitgaan. Dat laat onverlet dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de juistheid van de gegevens van het paspoort mag betrekken of er een deugdelijk identificatieproces aan de afgifte van het paspoort voorafgegaan is. Maar niet elke daadwerkelijke of veronderstelde administratieve tekortkoming in het afgifteproces van de afgevende vreemde staat volstaat om in het geval van een echt bevonden paspoort te concluderen dat geen sprake is van een deugdelijk identificatieproces voorafgaand aan de afgifte van een paspoort. Een geval waarin geen deugdelijk identificatieproces is verricht, is bijvoorbeeld de situatie waarin een paspoort gekocht blijkt te zijn.

6.2.    De staatssecretaris heeft zich in de besluiten op het standpunt gesteld dat hij de door [appellant] overgelegde documenten niet kan accepteren, omdat er op basis van het rapport taalanalyse twijfel bestaat over zijn identiteit en nationaliteit en [appellant] dit rapport niet met een contra-expertise heeft betwist. In beroep heeft hij hieraan toegevoegd dat hij betwist dat voorafgaand aan de afgifte van het paspoort een deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden. Dat de geboorteakte en het paspoort echt zijn bevonden door TOED betekent volgens de staatssecretaris niet dat de inhoud ervan juist is en het zegt ook niets over de wijze waarop de documenten zijn verkregen. De staatssecretaris vindt ook dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat hij voor het aanvragen en het verkrijgen van de geboorteakte en het paspoort zelf naar Sierra Leone is gereisd. De staatssecretaris heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat de huidige afgifteprocedure voor paspoorten in Sierra Leone niet heel erg afwijkt van de procedure die omschreven is in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2011 inzake Sierra Leone. In dit ambtsbericht staat in paragraaf 3.3.4.3 dat paspoorten uitsluitend worden afgegeven door het Passport Department van het Immigration Office in Freetown, Sierra Leone. Het aanvraagformulier voor een paspoort is verkrijgbaar bij dit departement. Een aanvrager moet het ingevulde aanvraagformulier ook daar weer inleveren, samen met zijn nationale identiteitskaart, geboorteakte en de betaling voor het paspoort. De staatssecretaris heeft op de zitting hieraan toegevoegd dat een aanvrager ook pasfoto’s in drievoud moet overleggen. Op de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris ook naar voren gebracht dat hij informatie van TOED heeft ontvangen waaruit blijkt dat biometrische paspoorten niet altijd in persoon in Sierra Leone worden aangevraagd en afgehaald. TOED heeft deze informatie verkregen van een medewerker van de Nederlandse ambassade in Sierra Leone.

6.3.    De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris met de onder 6.2 weergegeven motivering niet concreet heeft onderbouwd dat er in dit geval geen deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden bij de aanvraag en afgifte van de geboorteakte en het paspoort. Het besluit op bezwaar is ook niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. De Afdeling acht hiervoor het volgende van belang.

6.4.    [appellant] stelt dat hij de geboorteakte en het paspoort in persoon in Sierra Leone heeft aangevraagd en afgehaald. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij twee vliegtickets en bagagelabels overgelegd waaruit blijkt dat hij op 27 oktober 2017 van Parijs naar Conakry, Guinee, is gevlogen. Vervolgens is hij op 10 december 2017 van Conakry naar Parijs gevlogen. Zijn vreemdelingenpaspoort bevat een visum van Guinee, afgegeven op 23 oktober 2017 en geldig tot 25 januari 2018, en in- en uitreisstempels, waaruit volgt dat hij op 27 oktober 2017 Guinee is ingereisd en op 10 december 2017 is uitgereisd. [appellant] heeft toegelicht dat hij over land van Guinee naar Sierra Leone is gereisd en dat er geen controle was bij de grensovergang tussen Guinee en Sierra Leone. Daarom beschikt hij ook niet over in- en uitreisstempels van Sierra Leone. Uit het overgelegde paspoort blijkt dat dit is afgegeven op 7 december 2017 in Freetown, Sierra Leone, dat wil zeggen binnen de hiervoor genoemde periode van 27 oktober 2017 tot 10 december 2017.

[appellant] heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij voor de verkrijging van de geboorteakte naar het registratiekantoor voor geboorteakten in Sierra Leone is geweest. Een vriend in Sierra Leone zou hem hierbij hebben begeleid. Volgens het algemeen ambtsbericht Sierra Leone van mei 2011, paragraaf 3.3.4.1, kan een geboortebewijs aangevraagd worden bij een van de dertien registratiekantoren. De staatssecretaris heeft op de zitting bij de Afdeling bevestigd dat deze informatie over geboorteakten nog steeds geldt. De door [appellant] omschreven wijze van verkrijging van de geboorteakte komt dus overeen met de in het ambtsbericht opgenomen informatie. [appellant] heeft toegelicht dat hij bij zijn aanvraag om een paspoort in Freetown de geboorteakte moest overleggen. Het Sierra Leoonse paspoort heeft hij, naar eigen zeggen, in persoon uitgereikt gekregen.

6.5.    De Afdeling is van oordeel dat [appellant] met het overleggen van de vliegtickets, bagagelabels en het vreemdelingenpaspoort, bezien in samenhang met de afgiftedatum van de geboorteakte en het Sierra Leoonse paspoort, een begin van bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat hij in Sierra Leone is geweest om zijn geboorteakte en paspoort in persoon aan te vragen en af te halen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2011 inzake Sierra Leone, paragraaf 3.3.4, volgt dat men het land vrij in en uit kan reizen via de luchthaven, de haven of over de weg en dat er geen uitreisvisum is vereist. Maar uit het ambtsbericht kan niet worden afgeleid of een inreisvisum vereist is als men over de weg reist en of de Sierra Leoonse autoriteiten dan in- en uitreisstempels zetten. De staatssecretaris heeft hierover geen duidelijkheid verschaft.

6.6.    Omdat het in dit geval gaat om de vraag of [appellant] met de door hem overgelegde documenten de gerezen twijfel heeft weggenomen, neemt de Afdeling ook in aanmerking dat [appellant] sinds zijn komst naar Nederland steeds consistent heeft verklaard over zijn identiteit en nationaliteit.

6.7.    Gelet op deze feiten en omstandigheden en het hiervoor onder 5.1 tot en met 6.1 uiteengezette kader, heeft de staatssecretaris ten onrechte volstaan met het standpunt dat hij de door [appellant] overgelegde documenten niet kan accepteren wegens de gerezen twijfels en dat [appellant] zijn stelling dat hij in Sierra Leone is geweest niet heeft onderbouwd. Het had in dit geval op de weg van de staatssecretaris gelegen om nader onderzoek te doen naar de bewijswaarde van de geboorteakte en het paspoort en de wijze waarop [appellant] stelt deze documenten te hebben verkregen. Omdat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat voorafgaand aan de afgifte van de geboorteakte en het paspoort geen deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden, is het besluit op bezwaar in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van die wet niet op een deugdelijke motivering. De Afdeling komt hierdoor niet toe aan beantwoording van de vraag of [appellant] met de door hem overgelegde documenten de twijfels over zijn identiteit en nationaliteit heeft weggenomen.

6.8.    Het voorgaande maakt ook dat het bezwaar, anders dan de staatssecretaris in het besluit op bezwaar heeft gesteld, niet kennelijk ongegrond was. De staatssecretaris heeft dan ook ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

6.9.    Het betoog slaagt in zoverre.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling zal het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 23 juli 2021 wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [appellant] met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

8.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2022 in zaak nr. 21/4574;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 23 juli 2021, Z1-130683498304;

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Overeem
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2023

899

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 7:2

1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

[…]

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.

[…]

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 7

1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.

[…]

Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap

Artikel 31

5. De autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook Onze Minister, kan verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. Hij kan tevens verlangen dat die aanvullende gegevens worden verstrekt indien dit naar zijn oordeel nodig is voor de beoordeling van het geval.

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap (ten tijde van het besluit op bezwaar)

Toelichting bij artikel 7

Paragraaf 3.2.1. Meerderjarige verzoeker

Omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn, dient hij als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN; zie ook paragraaf 3.2.5). De burgemeester die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd om een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. In bepaalde gevallen zijn andere identiteitsdocumenten toegestaan (zie paragraaf 3.5.1). Voorts wordt de verzoeker gevraagd om andere bewijsstukken te overleggen, bijvoorbeeld een geboorteakte (zie paragraaf 3.5).

Paragraaf 3.5. Over te leggen documenten

Het verzoek om naturalisatie moet zoveel mogelijk worden ondersteund door (bewijs)stukken. De burgemeester kan van de verzoeker verlangen dat hij gegevens bewijst door middel van documenten (artikel 31, vijfde lid, BvvN).

Zorgvuldige voorbereiding te nemen naturalisatiebesluit

Naast het zo goed mogelijk toepassen van de nationaliteitsbepalingen vloeit uit art. 3:2 Awb voort dat het naturalisatiebesluit zo zorgvuldig mogelijk is voorbereid en genomen. Er bestaat bovendien een rechtsbelang bij het zoveel mogelijk zorgen dat naturalisatie tot Nederlander plaatsvindt op juiste persoonsgegevens en juiste nationaliteit. Mocht binnen twaalf jaar na de naturalisatie blijken dat sprake is geweest van valse verklaringen, bedrog of het verzwijgen van enig voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevant feit dan dient te worden onderzocht of de verkrijging van het Nederlanderschap moet worden ingetrokken.

Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen, overlegt de vreemdeling nationaliteit en -identiteit vaststellende documenten (zie onder meer artikel 31 BvvN en paragraaf 3.5.1 en 3.5.3 bij artikel 7 RWN). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een regulier verblijfsrecht is verstrekt, waarbij hij, al dan niet ambtshalve, is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’.

Paragraaf 3.5.1. Buitenlands reisdocument/aantonen bezit vreemde nationaliteit

Algemeen

De verzoeker moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Kennis over de actuele nationaliteit van de te naturaliseren vreemdeling is noodzakelijk omdat aan de hand daarvan wordt beoordeeld of de verzoeker na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Deze afstandsplicht is in beginsel een voorwaarde voor de naturalisatie.

Paragraaf 3.5.2. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand

De verzoeker moet in beginsel de volgende buitenlandse akten (van de burgerlijke stand) overleggen (zie voor uitzonderingen hieronder paragraaf 3.5.4):

•        geboorteakte van hemzelf en geboorteakten van kinderen voor wie medeverlening wordt gevraagd. In geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met de adoptieakte of het adoptievonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond;

•        huwelijksakte als naturalisatie verzocht wordt op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN) of als de verzoeker als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden;

•        echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of er mogelijk sprake is van bigamie (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN), of als de verzoeker aangeeft dat hij meer huwelijken heeft dan in de brp staan;

•        bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning of wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een verzoek om naturalisatie als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, RWN.

[…]

Als de overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor gegevens over ingezetenen in de brp, worden deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in den regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving als ingezetene in de brp. Wordt echter bij de gemeente een document overgelegd waaruit blijkt dat de brp moet worden gewijzigd, dan wordt hiervoor zo mogelijk, zorg gedragen alvorens advies aan de IND wordt uitgebracht.

[…]

Paragraaf 3.5.3. In het verleden overgelegde buitenlandse akten

Als in het verleden al gelegaliseerde/van apostille voorziene (en soms tevens geverifieerde) documenten zijn overgelegd en verwerkt in de brp of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel, moeten opnieuw originele gelegaliseerde/van apostille voorziene documenten worden overgelegd.

Als aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of verificatieonderzoek wordt gedaan.