Uitspraak 202100973/1/R2


Volledige tekst

202100973/1/R2.
Datum uitspraak: 12 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Bladel, Stichting Milieuwerkgroep Kempenland, gevestigd te Bergeijk en Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg (hierna: de stichtingen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 18 december 2020 in zaak nr. 20/888 in het geding tussen:

de stichtingen

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.

Procesverloop

Bij brief van 10 september 2019 heeft het college de stichtingen op de hoogte gesteld dat hun verzoek om een vergunning van [vergunninghouder] (een Omgevingsvergunning beperkte milieutoets, hierna: de OBM) in te trekken en handhavend op te treden, omdat deze minder dieren houdt dan vergund en hiervan geen melding heeft gedaan, gedeeltelijk zal worden toegewezen en gedeeltelijk zal worden afgewezen.

Bij besluit van 14 oktober 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] onder oplegging van een dwangsom gelast de geconstateerde overtredingen te beëindigen.

Bij besluit van 19 februari 2020 heeft het college het bezwaar van de stichtingen tegen de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank het beroep van de stichtingen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de stichtingen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 31 januari 2023, waar de stichtingen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener te Gennep, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Kalsbeek, werkzaam bij de Omgevingsdienst Brabant Noord, zijn verschenen.

Naar aanleiding van hetgeen ter zitting is besproken hebben de stichtingen de Afdeling bij brief van 6 februari 2023 bericht dat zij hun hoger beroep intrekken, echter met uitzondering van de beroepsgrond die betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] exploiteert een pluimveehouderij in Reusel, waar zij ook rundvee houdt. De stichtingen hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen het bedrijf van [vergunninghouder], omdat het minder dieren houdt dan is toegestaan en zij dit laatste in strijd met het Activiteitenbesluit Milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) niet heeft gemeld.

2.       In hoger beroep speelt alleen nog de vraag of de stichtingen recht hebben op een vergoeding van hun proceskosten in de bezwaarfase. De Afdeling zal in deze uitspraak daarom alleen ingaan op die vraag.

De aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de stichtingen geen recht hebben op vergoeding van de kosten die zij in bezwaar hebben gemaakt. Volgens de rechtbank was de beslissing van 10 september 2019 nog niet volledig. Deze beslissing is gecompleteerd met het besluit van 14 oktober 2019, waarbij de definitieve last onder dwangsom is opgelegd. Deze beslissing moet volgens de rechtbank niet gezien worden als een positieve beslissing op het bezwaar van de stichtingen, maar als verlengde besluitvorming. De beslissing van 14 oktober 2019 is volgens de rechtbank geen besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Met het besluit van 14 oktober 2019 is de beslissing van 10 september 2019 dus niet herroepen, wat wel is vereist om in aanmerking te komen voor een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten.

Het hoger beroep

4.       De stichtingen betogen dat de rechtbank een beroepsgrond onbesproken heeft gelaten. Een van hun beroepsgronden was dat het college in het besluit op bezwaar van 19 februari 2019 niet heeft gereageerd op hun verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft alleen maar geoordeeld dat zij geen recht hadden op die proceskosten. Dat het besluit van 19 februari 2019 voor vernietiging in aanmerking kwam omdat daarin niet is besloten op het verzoek om proceskostenvergoeding, volgt volgens de stichtingen uit de uitspraken van de Afdeling van 22 december 2004, (ECLI:NL:RVS:2004:AR7993), 18 april 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA3191), 25 januari 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AV0293), 12 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB9947), en 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2142),

Daarnaast bestrijden de stichtingen ook de hierboven weergegeven overweging van de rechtbank. Zij achten die onjuist. Pas op 14 oktober 2019 heeft het college met de oplegging van de last onder dwangsom een besluit genomen. Omdat daarmee tegemoet is gekomen aan het bezwaar, voor zover dit gericht was tegen het niet nemen van een besluit op het verzoek om handhaving, hebben zij recht op een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten. De stichtingen wijzen daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3536).

4.1.    Artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"[…]

2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

[…]"

4.2.    De Afdeling stelt voorop dat de beslissing van het college van 10 september 2019 geen besluit op het verzoek om handhavend op te treden is. In de brief staat dat het verzoek zal worden toegewezen, en dat er een voornemen tot handhavend optreden aan [vergunninghouder] is gestuurd, waarmee de procedure is gestart. Op 30 augustus 2019 heeft het college daartoe aan [vergunninghouder] een voornemen last onder dwangsom gestuurd.

Deze beslissing moet onderscheiden worden van het besluit van 14 oktober 2019, waarbij de last onder dwangsom is opgelegd. De brief van 10 september 2019 kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat deze mededeling niet is gericht op een rechtsgevolg. Hoewel de stichtingen dus terecht hebben gesteld dat het college met de beslissing van 10 september 2019 geen besluit op hun verzoek om handhaving heeft genomen, heeft dit niet tot gevolg dat bij de oplegging van de last onder dwangsom op 14 oktober 2019 een besluit is herroepen, wat nodig is om aanmerking te komen voor een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten.

Het college heeft in het besluit op bezwaar van 19 februari 2020 gereageerd op het bezwaar van de stichtingen. In het besluit op bezwaar is het besluit van 14 oktober 2019 niet herroepen. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb hebben de stichtingen daarom geen recht op vergoeding van de kosten die zij in bezwaar hebben gemaakt. De rechtbank is terecht tot datzelfde oordeel gekomen.

Over het betoog van de stichtingen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het besluit op bezwaar van 19 februari 2020 had moeten beslissen op hun verzoek om proceskostenvergoeding, overweegt de Afdeling als volgt. In het besluit op bezwaar heeft het college besloten om het bezwaar van de stichtingen ontvankelijk en ongegrond te verklaren in overeenstemming met en onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, inclusief de daarin opgenomen motiveringen. In het advies van de bezwaarschriftencommissie staat onder meer het advies om het verzoek om de proceskostenvergoeding af te wijzen. Het besluit op bezwaar kan daarom niet anders worden gelezen dan dat het er ook toe strekt het verzoek om vergoeding van de proceskosten af te wijzen. Het college hoefde dus in het besluit op bezwaar niet nog uitdrukkelijk te beslissen op het verzoek. Door te concluderen dat de stichtingen inderdaad geen recht hebben op vergoeding van de kosten die zij in bezwaar hebben gemaakt, heeft de rechtbank voldoende gereageerd op het betoog van de stichtingen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft de proceskosten van de stichtingen niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Scheele
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023

723-980