Uitspraak 200606384/1


Volledige tekst

200606384/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de inrichtingen op het perceel De Hoeven 16 te Reusel afgewezen.

Bij besluit van 24 juli 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en na heroverweging besloten om het besluit van 11 oktober 2002 te handhaven.

Bij uitspraak van 4 februari 2004, no. 200305711/1, heeft de Afdeling het tegen dit besluit ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de inrichting van de Busmaatschappij BBA en verweerder opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.

Bij besluit van 2 maart 2004 heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling opnieuw de bezwaren van appellant voor zover betrekking hebbende op de inrichting van de Busmaatschappij BBA ongegrond verklaard en na heroverweging besloten om het besluit van 11 oktober 2002 te handhaven.

Bij uitspraak van 22 september 2004, no. 200402960/1, heeft de Afdeling het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.

Bij besluit van 29 september 2005 heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling opnieuw de bezwaren van appellant voor zover betrekking hebbende op de inrichting van de Busmaatschappij BBA ongegrond verklaard en na heroverweging besloten om het besluit van 11 oktober 2002 te handhaven.

Bij uitspraak van 14 juni 2006, no. 200509048/1, heeft de Afdeling het tegen dit besluit ingesteld beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.

Bij besluit van 18 juli 2006, verzonden op 20 juli 2006, heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling opnieuw de bezwaren van appellant voor zover betrekking hebbende op de inrichting van de Busmaatschappij BBA ongegrond verklaard en na heroverweging besloten om het besluit van 11 oktober 2002 te handhaven.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 16 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. van Veen, ambtenaar van de gemeente en ing. J.J. van den Borne, ambtenaar van de Milieudienst Regio Eindhoven, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.2. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit het tegen het besluit van 11 oktober 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, omdat de eerder geconstateerde overtreding van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarde, veroorzaakt door het 's nachts af- en aanrijden van de bussen van de Busmaatschappij BBA in de inrichting, naar zijn oordeel is gelegaliseerd. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de omstandigheid dat op grond van de bij besluit van 10 juni 2004 gestelde nadere eis krachtens het Besluit inrichtingen motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit), de in voorschrift 1.1.1 opgenomen piekgeluidgrenswaarde van 60 dB(A) gedurende de nachtperiode is verhoogd tot 61 dB(A). Bij deze nadere eis is, voor zover van belang, de gedragsvoorwaarde gesteld dat een maximum snelheid van 15 kilometer per uur geldt vanaf de grens van de inrichting op de plek waar de bussen de inrichting inrijden tot 25 meter verder op de inrit van de inrichting. Volgens verweerder volgt uit de geluidmeting die is verricht in de nacht van 10 juli op 11 juli 2006 dat de thans van toepassing zijnde piekgeluidgrenswaarde van 61 dB(A) gedurende de nachtperiode niet wordt overschreden. Dit impliceert volgens verweerder dat de chauffeurs van de bussen zich ten tijde van de geluidmeting ook aan de gedragsvoorwaarde hebben gehouden. Verweerder acht zich dan ook niet bevoegd ten aanzien van de onderhavige inrichting bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen te treffen.

2.3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn handhavingsverzoek ten onrechte is afgewezen. Volgens hem wordt de piekgeluidgrenswaarde van 61 dB(A overschreden, omdat niet is gebleken dat de bussen van de Busmaatschappij BBA onder de snelheid of met een snelheid van 15 kilometer per uur de inrichting inrijden. Volgens appellant kan dus niet worden gezegd dat er geen overtreding meer is. De (enkele) geluidmeting in de nacht van 10 juli op 11 juli 2006 is volgens hem ondeugdelijk. Volgens appellant is in de rapportage van de geluidmeting ten onrechte niet aangegeven van welk merk de bussen zijn die gedurende de geluidmeting de inrichting van de Busmaatschappij BBA zijn ingereden, dit in verband met verschil in bronvermogen. Voorts zou de drijver van de inrichting op de hoogte zijn geweest van de op handen zijnde geluidmeting. Daarnaast is verweerder volgens appellant vooringenomen en is de Milieudienst Regio Eindhoven, de uitvoerder van de geluidmeting in de nacht van 10 juli op 11 juli 2006, niet onafhankelijk van verweerder.

2.4. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende vast. Bij besluit van 10 juni 2004 is door verweerder een nadere eis gesteld in de vorm van een piekgeluidgrenswaarde van 61 dB(A) die geldt tijdens de nachtperiode voor de bussen van de Busmaatschappij BBA die de inrichting inrijden. Bij deze nadere eis is een gedragsvoorwaarde gesteld inhoudende dat de chauffeurs van de bussen van de Busmaatschappij BBA met een snelheid van maximaal 15 kilometer per uur de inrichting mogen inrijden. Indien aan deze gedragsvoorwaarde wordt voldaan, wordt de piekgeluidgrenswaarde niet overschreden. Bij deze nadere eis is tevens een gedragsvoorwaarde gesteld voor de drijver van de inrichting. Op hem rust de verplichting om de gedragsvoorwaarde gericht op het op die maximale snelheid afgestemd rijgedrag op doeltreffende wijze kenbaar te maken aan het personeel van de Busmaatschappij BBA, zodat de gedragsregel ook kan worden nageleefd. Daartoe dient de drijver van de inrichting tenminste een bord te plaatsen op de plaats waar de bussen de inrichting inrijden, waaruit blijkt dat de maximum snelheid 15 kilometer per uur is.

De nadere eis, alsmede de daaraan gekoppelde gedragsvoorwaarden zijn onherroepelijk geworden. Verweerder heeft de resultaten van de in zijn opdracht door de Milieudienst Regio Eindhoven uitgevoerde geluidmeting in de nacht van 10 juli op 11 juli 2006 bij de woning aan De Hoeven 17 ten grondslag gelegd aan het besluit van 18 juli 2006. Uit deze geluidmeting blijkt dat de thans van toepassing zijnde piekgeluidgrenswaarde van 61 dB(A) gedurende de nachtperiode niet wordt overschreden. Dit betekent tevens dat is voldaan aan de gedragsvoorwaarde ten aanzien van het rijgedrag. Voor zover appellant betoogt dat uit eerder uitgevoerde geluidmetingen voortvloeit dat aan de destijds voor de inrichting geldende geluidnorm van 60 dB(A) niet werd voldaan, merkt de Afdeling op dat die situatie niet relevant is, omdat de nadere eis en de daaraan gekoppelde gedragsvoorwaarden toen nog niet voor de inrichting golden.

Niet in geschil is dat is gemeten in een representatieve bedrijfssituatie. Het enkele feit dat de drijver van de inrichting op de hoogte zou zijn geweest van de geluidmeting maakt dat niet anders. Verder staat vast dat de uitgevoerde geluidmeting heeft bestaan uit drie afzonderlijke meetmomenten met drie verschillende bussen. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat slechts een enkele meting heeft plaatsgevonden. Evenmin is van belang dat in de rapportage van de geluidmeting in de nacht van 10 op 11 juli 2006 niet is aangegeven van welk merk de bussen zijn waarvan de geluidbelasting is gemeten, omdat is vastgesteld dat de bussen ongeacht het merk onder de norm kunnen blijven van 61 dB(A), mits een snelheid aangehouden wordt van maximaal 15 kilometer per uur. Aangezien er tijdens de geluidmeting met meerdere bussen is gereden en de geluidmeting heeft uitgewezen dat bij het inrijden van de inrichting met deze bussen de piekgeluidgrenswaarde van 61 dB(A) niet is overschreden, heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de gedragsvoorwaarde ten aanzien van het rijgedrag niet is overtreden.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht zou hebben gehandeld. De omstandigheid dat het verslag van de geluidmeting op gemeentelijk briefpapier is afgedrukt, alsmede het feit dat verweerder is aangesloten bij het samenwerkingsverband van de regio Eindhoven, waaronder de Milieudienst valt, geeft geen indicatie van vooringenomenheid. Ook anderszins ziet de Afdeling daarvoor geen enkel aanknopingspunt.

2.5. De conclusie is dat er geen overschrijding is van de thans geldende onherroepelijk zijnde piekgeluidgrenswaarde van 61 dB(A), alsmede van de gedragsvoorwaarde van het rijden met een snelheid van maximaal 15 kilometer per uur, zodat de nadere eis en de daaraan gekoppelde gedragsvoorwaarde ten aanzien van het rijgedrag niet zijn overtreden. Gelet hierop heeft verweerder het verzoek om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen terecht afgewezen en dit besluit in de beslissing op bezwaar terecht gehandhaafd.

2.6. Appellant betoogt dat aan hem ten onrechte geen vergoeding van de gemaakte proceskosten in de bezwaarprocedure is toegekend. In verband hiermee voert hij aan dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit geen beslissing hieromtrent heeft genomen.

2.6.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op bezwaar.

2.6.2. Appellant heeft op 30 november 2004 tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie een verzoek gedaan tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Dit verzoek is derhalve ingediend voordat verweerder (opnieuw) op het bezwaar heeft beslist.

De Afdeling overweegt dat uit de thans bestreden beslissing op bezwaar van 18 juli 2006 noch uit de daaraan voorafgaande, door de Afdeling in haar uitspraak van 14 juni 2006 vernietigde, beslissing op bezwaar van 29 september 2005 blijkt dat verweerder heeft beslist op het door appellant gedane verzoek. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het tweede lid van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht is in het onderhavige geval niet van toepassing, nu het primaire besluit niet is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Voor het veroordelen van verweerder in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken bestaat dan ook geen aanleiding. Gelet hierop hoeft verweerder niet alsnog te beslissen op het verzoek van appellant.

2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit op bezwaar dient te worden vernietigd voor zover verweerder in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft beslist op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten die door appellant in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 18 juli 2006, voor zover niet is beslist op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 671,93 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en drieënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Reusel-De Mierden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Reusel-De Mierden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007

159-541.