Uitspraak 200402716/1


Volledige tekst

200402716/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats] ([land]),

en

het college van burgemeester en wethouders van Amerongen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij brief van 8 januari 2004, kenmerk 444134, heeft verweerder het verzoek van appellant om handhavend op te treden ten aanzien van een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats] toegewezen.

Bij besluit van 20 februari 2004, verzonden op 24 februari 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant voorzover dit zich richtte tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn handhavingsverzoek gegrond verklaard. Voorzover het bezwaar zich richtte tegen zijn brief van 8 januari 2004 heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat er volgens hem geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte zijn bezwaarschrift deels niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dit verband voert hij aan dat de brief van verweerder van 8 januari 2004 moet worden gezien als een beslissing tot handhavend optreden waarmee rechtsgevolg is beoogd. Appellant wijst er hierbij op dat in de aanhef van de brief is vermeld dat het gaat om een definitieve beschikking op zijn handhavingsverzoek en dat bovendien in de brief een rechtsmiddelenclausule is opgenomen. Voorts is het bestreden besluit volgens appellant in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2004, no. 200400172/3, waarin de Afdeling heeft overwogen dat de brief van 8 januari 2004 moet worden beschouwd als een beslissing in primo.

2.2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.

Ingevolge artikel 18.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wordt de beschikking op een overeenkomstig artikel 18.14, eerste lid, gedaan verzoek zo spoedig mogelijk gegeven, doch uiterlijk vier weken na de datum waarop het verzoek is ontvangen.

2.2.2. In de brief van 8 januari 2004 is aangegeven dat verweerder naar aanleiding van een controle ter plaatse van de inrichting, waaruit is gebleken dat binnen de inrichting meer dieren worden gehouden dan vergund, heeft besloten om tot handhaving over te gaan. Hiertoe zal verweerder zijn handhavingsstrategie gaan toepassen, hetgeen concreet betekent dat een bestuurlijke voorwaarschuwing aan vergunninghouder zal worden gestuurd. Bij voortduring van de overtredingen zal worden overgegaan tot bestuursrechtelijk sanctioneren, aldus verweerder in voornoemde brief.

Uit de stukken is gebleken dat verweerder door middel van een waarschuwingsbrief van 22 januari 2004 vergunninghouder heeft aangeschreven om binnen één maand na dagtekening van de brief zowel het aantal binnen de inrichting aanwezige varkens terug te brengen tot het vergunde aantal dieren alsmede een aanvraag om een uitbreidingsvergunning in te dienen voor wat betreft de binnen de inrichting aanwezige niet-vergunde paarden. Als dit niet gebeurt, dan zal alsnog worden overgegaan tot het opleggen van een last onder dwangsom of het aanzeggen van bestuursdwang, aldus verweerder in deze brief. Vaststaat dat wat betreft handhaving ten opzichte van vergunninghouder van een rechtsgevolg geen sprake is zonder nadere besluitvorming.

2.2.3. Gelet op het systeem van de Wet milieubeheer en het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de brief aan appellant van 8 januari 2004 slechts kan worden beschouwd als een aankondiging om – indien de niet-vergunde activiteiten worden voortgezet – op nog nader te bepalen wijze handhavend op te treden. Derhalve is voornoemde brief niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De elementen van de brief van 8 januari 2004 waarop appellant heeft gewezen maken dat niet anders. Bovendien doet daar niet aan af dat in de door appellant genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2004, no. 200400172/3, is overwogen, dat met de brief van verweerder van 8 januari 2004 een reële beslissing in primo is genomen. In die uitspraak is immers niet geoordeeld dat sprake is van een besluit. Het tegen de brief van 8 januari 2004 ingediende bezwaarschrift is door verweerder terecht deels niet-ontvankelijk verklaard.

Dit beroepsonderdeel slaagt niet.

2.3. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.

2.3.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

2.3.2. Appellant heeft in een brief van 26 januari 2004, derhalve voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist, verweerder verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.

De Afdeling overweegt dat uit de beslissing op bezwaar niet blijkt dat verweerder heeft beslist op het door appellant gedane verzoek. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling overweegt dat artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit. In het onderhavige geval is er geen sprake van een primair besluit, dat is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Het bestreden besluit blijft thans in stand voorzover het niet betreft het uitblijven van een beslissing op het verzoek om vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Voor het veroordelen van verweerder in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken bestaat naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen aanleiding. Gelet op het voorgaande behoeft verweerder niet alsnog te beslissen op het verzoek van appellant.

2.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit op bezwaar dient te worden vernietigd voorzover verweerder in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft beslist op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Gelet op hetgeen hiervoor in overweging 2.3.2 is overwogen behoeft verweerder geen nieuw besluit te nemen en zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit voorzover dit is vernietigd in stand blijven.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten die door appellant in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amerongen van 20 februari 2004, voorzover niet is beslist op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit voorzover dit is vernietigd geheel in stand blijven;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amerongen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amerongen te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Amerongen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004

159-443.