Uitspraak 202004720/2/A2


Volledige tekst

202004720/2/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Panningen, gemeente Peel en Maas,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juli 2020 in zaak nr. 19/406 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2018 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in door hem geleden planschade toegekend van € 9.700,00.

Bij besluit van 19 december 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit met een aanvullende motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 13 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft het college in haar uitspraak van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1425 (hierna de tussenuitspraak) opgedragen een nieuw besluit te nemen over de tegemoetkoming aan [appellant]. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 25 oktober 2022 heeft het college, ter uitvoering van de door de Afdeling gegeven opdracht, opnieuw beslist op het door [appellant] tegen het besluit van 15 juni 2018 gemaakte bezwaar. Het college heeft dit bezwaar - naar de Afdeling begrijpt - gegrond verklaard en aan [appellant] een tegemoetkoming toegekend van € 21.100,00.

[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven naar aanleiding van dit besluit.

Omdat de samenstelling van de zetel die over deze zaak oordeelt is gewijzigd, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede behandeling van de zaak op een zitting zal plaatsvinden.

De Afdeling heeft de zaak op 22 maart 2023 gelijktijdig op een zitting behandeld met zaak nr. 202004539/2/A2. In de zaak met zaak nr. 202004720/2/A2 zijn het college, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, en [appellant], bijgestaan door mr. T.A.P. Langhout en vergezeld door [gemachtigde], verschenen. In beide zaken wordt apart uitspraak gedaan.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woonboerderij en twee wooneenheden op het adres [locatie] te Panningen. [appellant] heeft het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van de bestemmingsplannen "Locatie Stox", "Dubbelkern Helden - Panningen" en "Domaine Belle Cour".

2.       Bij zijn besluit van 15 juni 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] toegewezen en hem een tegemoetkoming van € 9.700,00 toegekend. Aan dit besluit heeft het college een advies van Ruimtemeesters BV van 9 maart 2018 ten grondslag gelegd. Volgens Ruimtemeesters is [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van de bestemmingsplannen "Dubbelkern Helden - Panningen" en "Domaine Belle Cour" niet in een planologisch nadeliger situatie komen te verkeren. De inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" levert volgens haar wel nadeel op voor [appellant], dat bestaat uit aantasting van privacy en woongenot, belemmering van uitzicht, geluidsoverlast en aantasting van situeringswaarde.

3.       Naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 15 juni 2018 gemaakte bezwaar heeft de commissie bezwaarschriften van de gemeente Peel en Maas op 17 september 2018 advies uitgebracht aan het college. De commissie heeft zich in dit advies op het standpunt gesteld dat de taxatie die Ruimtemeesters heeft verricht niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

4.       Naar aanleiding van het advies van de commissie bezwaarschriften heeft het college een aanvullende taxatie laten verrichten door Verschel & Van Dun BV. Verschel & Van Dun komt in haar taxatierapport van 3 december 2018 tot dezelfde waarde van het perceel van [appellant] met toebehoren en dezelfde omvang van de door [appellant] geleden planschade als Ruimtemeesters. Het college heeft het rapport van Verschel & Van Dun aan zijn besluit van 19 december 2018 ten grondslag gelegd.

5.       In beroep heeft [appellant] een tegenrapport van Langhout & Wiarda bestuursschade & omgevingsrecht deskundigen van 1 maart 2019 ingebracht. Volgens Langhout & Wiarda heeft Ruimtemeesters een verkeerde planvergelijking gemaakt. Op basis van een eigen planvergelijking komt Langhout & Wiarda tot de conclusie dat aan [appellant] een tegemoetkoming van € 34.700,00 zou moeten worden toegekend. De rechtbank heeft in het door [appellant] ingebrachte tegenrapport geen grond gezien voor het oordeel dat het advies van Ruimtemeesters naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluitvorming ten grondslag kon leggen. Volgens de rechtbank heeft het college aan [appellant] op grond van het advies van Ruimtemeesters een tegemoetkoming van € 9.700,00 kunnen toekennen.

De tussenuitspraak

6.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het advies van Ruimtemeesters van 9 maart 2018 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat het college zijn besluitvorming hier daarom niet op had mogen baseren. De Afdeling heeft hiertoe als volgt overwogen.

7.       De rechtbank heeft de beroepsgrond van [appellant] over de beplanting op zijn perceel verworpen, omdat Ruimtemeesters de beplanting op het perceel van [appellant] volgens haar niet heeft opgevoerd als schadebeperkende factor. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat Ruimtemeesters in het toetsingskader van haar advies heeft opgenomen dat groenblijvende beplanting op het perceel van degene die om een tegemoetkoming in planschade verzoekt mag worden meegewogen als schadebeperkende factor. Het is voor de Afdeling, anders dan voor de rechtbank, niet duidelijk of Ruimtemeesters de beplanting bij haar beoordeling van de aanspraak van [appellant] op tegemoetkoming in planschade heeft betrokken. Hiervoor kan wel aanleiding bestaan, zoals de Afdeling heeft geoordeeld in onder meer de door Ruimtemeesters in haar advies aangehaalde uitspraak van 30 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6013. In een dergelijk geval dient dan wél vast te staan dat de beplanting groenblijvend is. [appellant] bestrijdt dit. Omdat hierover onduidelijkheid bestaat en tevens onduidelijk is van welk uitgangspunt Ruimtemeesters uitgaat, is haar advies gebrekkig.

8.       De Afdeling heeft in de tussenuitspraak verder geoordeeld dat Ruimtemeesters voor het beoordelen van de gevolgen van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" voor de luchtkwaliteit een verkeerde toets heeft gehanteerd. Ruimtemeesters heeft in haar advies volstaan met de constatering dat de wettelijke norm voor stikstofuitstoot niet wordt overschreden en dat zij niet verwacht dat de wettelijke norm die geldt voor de uitstoot van fijnstof zal worden overschreden. Het college heeft zich in aanvulling op het advies van Ruimtemeesters in zijn besluit van 19 december 2018 op het standpunt gesteld dat onder het nieuwe planologische regime dezelfde CO2-normen van toepassing zijn als onder het oude regime en dat de planwijziging daarom geen verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg heeft gehad. Ruimtemeesters en het college zijn eraan voorbijgegaan dat niet ter zake doet of deze wettelijke normen worden geschonden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, maar of de kwaliteit van de lucht zodanig is achteruitgegaan als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan dat dit op de waarde van het perceel met toebehoren van [appellant] drukt.

9.       Ruimtemeesters heeft in haar advies te kennen gegeven dat het volgens haar niet aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" zal worden geconfronteerd met belemmerende schaduwwerking, omdat zijn woning op ruime afstand is gelegen van de woningen die dit plan mogelijk maakt, namelijk ongeveer 20 en 40 m. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de beoordeling die Ruimtemeesters heeft gemaakt gelet op deze afstanden begrijpelijk is. [appellant] heeft naar het oordeel van de Afdeling ook op de zitting niet goed kunnen verduidelijken welke invloed de nieuwbouw - die de inwerkintreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" mogelijk heeft gemaakt - heeft op de hoeveelheid zonlicht op zijn perceel en in zijn woning. De Afdeling heeft daarom geen aanleiding gezien te twijfelen aan de beoordeling door Ruimtemeesters van de bezonningssituatie. Op dit punt schiet het advies van Ruimtemeesters niet tekort, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak.

10.     Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil heeft de Afdeling het college in de tussenuitspraak opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de tegemoetkoming in de door [appellant] geleden schade dan wel de in de tussenuitspraak genoemde gebreken in de onderbouwing van het besluit van 19 december 2018 te herstellen.

Het besluit van 25 oktober 2022

11.     Bij het besluit van 25 oktober 2022 heeft het college ter uitvoering van de door de Afdeling in de tussenuitspraak gegeven opdracht opnieuw beslist op het door [appellant] tegen het besluit van 15 juni 2018 gemaakte bezwaar. Het college heeft dit bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant] een tegemoetkoming toegekend van € 21.100,00. Verder heeft het college aan [appellant] een vergoeding toegekend voor door hem gemaakte deskundigenkosten ten bedrage van € 2.362,50.

12.     Het college heeft aan het besluit van 25 oktober 2022 een advies van Thorbecke B.V. van 29 september 2022 ten grondslag gelegd. Volgens Thorbecke is [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" in een planologisch nadeliger situatie komen te verkeren. Dit nadeel bestaat volgens haar uit een aanzienlijke toename van uitzicht-, privacy- en verkeershinder en een beperkte toename van schaduw-, licht- en geluidhinder. Als gevolg daarvan heeft het perceel van [appellant] met toebehoren een verminderde situeringswaarde. Thorbecke beoordeelt de planschade die [appellant] heeft geleden als middelzwaar en begroot die op een bedrag van € 37.000,00. Volgens Thorbecke dient 3% van de waarde van het perceel van [appellant] met toebehoren als normaal maatschappelijk risico in mindering worden gebracht op dit bedrag. Dit betekent dat [appellant] een tegemoetkoming toekomt van € 21.100,00, aldus Thorbecke.

13.     Het besluit van 25 oktober 2022 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19 van die wet, geacht voorwerp te zijn van dit geding.

14.     [appellant] betoogt dat het advies dat het college aan zijn nieuwe besluit ten grondslag heeft gelegd niet deugdelijk is. Hiertoe voert [appellant] aan dat Thorbecke verkeerde uitgangspunten heeft gehanteerd bij de planvergelijking. [appellant] deelt de conclusie van Thorbecke dat de inwerkintreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" heeft geleid tot een aanzienlijke toename van uitzicht-, privacy en verkeershinder. Thorbecke heeft volgens [appellant] de verkeershinder die het nieuwe bestemmingsplan met zich brengt niet goed beoordeeld. Thorbecke is ervan uitgegaan dat het nieuwe planologische regime een nieuwe ontsluitingsweg mogelijk maakt. Thorbecke is er evenwel aan voorbijgegaan dat onder het nieuwe regime een doorgaande verbinding is ontstaan voor verkeer. Dit betekent dat de verkeersintensiteit wezenlijk is toegenomen. [appellant] kan zich verder vinden in het standpunt van Thorbecke dat de inwerkingtreding van het nieuwe plan een beperkte toename van schaduwhinder meebrengt.

Anders dan Thorbecke is [appellant] van mening dat het nieuwe plan voor een aanzienlijke toename van licht- en geluidhinder zorgt. Ook het standpunt dat onder het nieuwe bestemmingsplan dezelfde mate van geurhinder te verwachten valt als onder het oude plan deelt [appellant] niet. Onder het oude plan was er slechts beperkte agrarische bedrijvigheid mogelijk, wat niet tot veel hinder leidde. Ook de sportbestemming leidde niet tot geurhinder. Nu het nieuwe planologische regime wonen met beroepen en bedrijven aan huis mogelijk maakt, is er volgens [appellant] wel sprake van geurhinder. Hij wijst in dit verband op het gebruik van onder meer houtkachels, barbecues en vuurkorven.

[appellant] stelt zich verder op het standpunt dat Thorbecke met betrekking tot de luchtkwaliteit een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Volgens Thorbecke wordt voor de uitstoot van stikstof en fijnstof voldaan aan de ten tijde van de peildatum geldende normen. Hieraan verbindt zij de conclusie dat de luchtkwaliteit voor een redelijk denkend en handelend koper daarom geen rol speelt in dit geval. Thorbecke gaat er hiermee aan voorbij dat de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen dat niet ter zake doet of wettelijke normen worden geschonden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, maar of de kwaliteit van de lucht zodanig achteruit is gegaan als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan dat dit op de waarde van het perceel met toebehoren drukt. Ook op dit punt heeft Thorbecke haar advies niet goed onderbouwd, aldus [appellant].

Behalve dat Thorbecke volgens [appellant] verkeerde uitgangspunten heeft gehanteerd bij de door haar gemaakte planvergelijking, heeft zij de planschade ook te laag begroot. [appellant] wijst erop dat er meerdere dominante schadefactoren zijn en dat de planschade daarom moet worden gekwalificeerd als zwaar en niet als middelzwaar, zoals Thorbecke heeft gedaan. Volgens [appellant] bedraagt zijn schade € 55.000,00. Uitgaande van een normaal maatschappelijk risico van 3%, zou dit betekenen dat hij aanspraak heeft op een tegemoetkoming van € 39.100,00, aldus [appellant].

15.     Een bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

16.     Het college heeft in de kritiekpunten die [appellant] naar voren heeft gebracht naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding hoeven zien te twijfelen aan de deugdelijkheid van het advies van Thorbecke. Het college mocht zijn besluitvorming dan ook baseren op het advies dat Thorbecke aan hem heeft uitgebracht. Hieronder zal de Afdeling puntsgewijs ingaan op wat [appellant] over het advies van Thorbecke heeft aangevoerd.

17.     Thorbecke heeft in haar advies vastgesteld dat de verkeershinder onder het nieuwe planologische regime toeneemt, omdat nu direct aan het perceel van [appellant] een ontsluitingsweg is komen te liggen, de Loenhofstraat, terwijl hij onder het oude planologische regime een lange eigen oprit had. Volgens Thorbecke ondervindt [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" aanzienlijke verkeershinder. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de Loenhoefstraat geen ontsluitingsweg is, maar een verbindingsweg en dat uit de verkeerde duiding van de weg volgt dat Thorbecke de intensiteit van het verkeer verkeerd heeft beoordeeld. Naar het oordeel van de Afdeling is alleen de betwisting van de functieduiding die Thorbecke aan de Loenhofstraat heeft gegeven onvoldoende om te twijfelen aan de beoordeling die Thorbecke van de verkeersstromen heeft gemaakt.

18.     Thorbecke heeft in haar advies uiteengezet dat [appellant] onder het oude planologische regime al enige licht- en geluidhinder had vanwege grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten binnen het plangebied, de aanwezige sportterreinen, het bedrijventerrein ten noorden van het perceel van [appellant] en de al bestaande woningen in het plangebied. Thorbecke acht het aannemelijk dat de lichthinder onder het nieuwe planologische regime toeneemt, vooral omdat de ontsluitingsweg recht voor de woning van [appellant] ligt. Er ontstaat ook meer licht- en geluidhinder omdat het plangebied intensiever wordt gebruikt. Deze hinder is beperkt volgens Thorbecke, vanwege bestaande bebouwing in de directe omgeving van het perceel van [appellant]. Deze bebouwing ontneemt het zicht op de woningen die het nieuwe planologische regime mogelijk maakt en dempt ook het geluid dat afkomstig is van deze woningen. [appellant] heeft hiertegen alleen aangevoerd dat deze conclusie niet voor juist kan worden gehouden. Ook hiervoor geldt dat dit onvoldoende is om te twijfelen aan de beoordeling van Thorbecke.

19.     Thorbecke heeft zich verder op het standpunt gesteld dat onder het oude planologische regime "minstens dezelfde mate van geurhinder te verwachten was" als onder het nieuwe regime. [appellant] heeft hier tegenin gebracht dat de geurhinder als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" "relevant" toeneemt omdat de bestemming "wonen" het gebruik van "houtkachels, barbecues, vuurkorven e.d." mogelijk maakt. Dat een dergelijk in een woonwijk voorkomend gebruik van invloed is op de waarde van het woonperceel van [appellant] met toebehoren is de Afdeling niet gebleken. Alleen deze stelling is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling die Thorbecke heeft gemaakt.

20.     [appellant] wijst er wel terecht op dat wat Thorbecke in haar advies over de luchtkwaliteit heeft opgenomen niet in overeenstemming is met wat de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen. Volgens Thorbecke wordt "[v]oor de luchtcomponenten ‘stikstofdioxide’ en ‘fijnstof’ […] kennelijk voldaan aan de ten tijde van de peildatum geldende normen […]. Voor een redelijk denkend en handelend koper speelt de luchtkwaliteit naar ons oordeel dan ook geen rol van betekenis in dit geval, zodat wij dit ook niet als schadefactor meewegen." In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat niet ter zake doet of deze wettelijke normen worden geschonden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, maar of de kwaliteit van de lucht zodanig achteruit is gegaan als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe plan, dat dit op de waarde van het perceel met toebehoren van [appellant] drukt. Hoewel het advies van Thorbecke op dit punt niet juist is, kan wat [appellant] heeft aangevoerd hem toch niet baten. De Afdeling overweegt hiertoe dat Thorbecke in haar advies ook heeft opgenomen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de kwaliteit van de lucht zodanig achteruit is gegaan dat dit op de waarde van het perceel van [appellant] met toebehoren drukt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval is.

21.     [appellant] komt, tot slot, ook tot een andere begroting van de door hem geleden planschade. Volgens hem bedraagt zijn schade € 55.000,00. Deze begroting is gebaseerd op zijn eigen kwalificatie van het gewicht van de verschillende schadefactoren. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding te twijfelen aan de begroting die Thorbecke op basis van haar beoordeling van het planologisch nadeel van [appellant] heeft gemaakt en de taxatie die Thorbecke daaraan ten grondslag heeft gelegd.

22.     Het betoog slaagt niet.

Slotsom

23.     Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 december 2018 vernietigen. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 25 oktober 2022 ongegrond is.

24.     Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juli 2020 in zaak nr. 19/406;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas van 19 december 2018, met kenmerk 1894/2018/1295903, gegrond;

IV.      vernietigt dit besluit;

V.       verklaart het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2022 kenmerk 1894/2020/2260528, ongegrond;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.765,90, waarvan een bedrag van € 4.603,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas aan [appellant] voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023

735