Uitspraak 200608560/1


Volledige tekst

200608560/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/431 van de rechtbank Zutphen van 12 oktober 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Berkelland (als rechtsopvolger van de gemeente Ruurlo).

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft de raad van de gemeente Ruurlo appellant vergoeding van planschade toegekend.

Bij besluit van 20 december 2005 heeft de raad van de gemeente Berkelland, als rechtsopvolger van de gemeente Ruurlo (hierna: de gemeenteraad), het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2006, verzonden op 17 oktober 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij schrijven van 21 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 januari 2007 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.J.R. Lutje Schipholt, gemachtigde, bijgestaan door [dochter] van appellant, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door M.A. Wildenbeest en J. Seinen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan of een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt moet worden afgeweken.

2.3. Appellant is eigenaar van de onroerende zaak bestaande uit een bedrijfsperceel met bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen aan de [locatie 1] te [plaats]. Hij heeft verzocht om vergoeding van schade veroorzaakt door het besluit van 7 november 2000, dat bij beslissing op bezwaar van 31 juli 2001 is gewijzigd, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Ruurlo krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan "Leusinkbrink/Oostelijke verbindingsweg" (hierna: het bestemmingsplan) heeft verleend voor het oprichten van 250 vrijstaande woningen ten behoeve van de wijk Leusinkbrink met een goothoogte van 6 meter en een nokhoogte van 9 meter, waarvan de meest nabije woning is gelegen op een afstand van 30 meter ten oosten van het perceel van appellant. Voorts is daarbij vrijstelling verleend ten behoeve van de aanleg van een hoofdontsluitingsweg aan de zuidzijde van de wijk Leusinkbrink. Appellant stelt schade te lijden doordat hij wordt beperkt in de mogelijkheden van zijn bedrijf. Bovendien heeft hij gesteld dat de waarde van zijn onroerende zaak is verminderd.

2.4. De gronden waarop de vrijstelling betrekking heeft waren voorheen ingevolge het bestemmingsplan bestemd voor agrarische doeleinden. Ingevolge de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, waarvan de hoogte niet meer mag zijn dan 2 meter voor erfafscheidingen en 2,5 meter voor het overige.

2.5. Naar aanleiding van het verzoek van appellant heeft de gemeenteraad advies ingewonnen van de schadebeoordelingscommissie van de gemeente (hierna: de schadebeoordelingscommissie). De schadebeoordelingscommissie heeft in haar advies van 20 juli 2004 de bedrijfswoning en de bedrijfsgebouwen direct voorafgaand aan en direct na de planologische wijziging getaxeerd op € 325.000,-- / € 317.000,--. De waardedaling tengevolge van de planologische wijziging, heeft de schadebeoordelingscommissie derhalve bepaald op € 8.000,--. Daarbij heeft de commissie in aanmerking genomen het door de gemeenteraad bij besluit van 29 augustus 2002 vastgestelde bestemmingsplan "Leusinkbrink / Oostelijke Verbindingsweg, herziening 2001-1" met daarin begrepen de op grond van het genoemde vrijstellingsbesluit toegelaten vrijstaande woonbebouwing ten oosten van het perceel van appellant. Bij primair besluit van 28 oktober 2004 heeft de gemeenteraad overeenkomstig dit advies aan appellant een bedrag van € 8.000,-- aan planschadevergoeding toegekend.

Bij de beslissing op bezwaar is het besluit van 28 oktober 2004 gehandhaafd. Daaraan is nog een aanvullend advies van 16 februari 2005 van mr. J.W. van Zundert, plaatsvervangend voorzitter van de schadebeoordelingscommissie, ten grondslag gelegd, waarin is gereageerd op een in opdracht van appellant opgestelde contra-expertise van mr. T.A.P. Langhout van 20 december 2004 (hierna: het rapport van Langhout) waarin de door appellant geleden planschade op een bedrag van € 38.000,-- is getaxeerd.

2.6. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat de klacht van appellant dat de beslissing op bezwaar onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd, nu dit volledig is gebaseerd op het advies van de bezwaarschriftencommissie, geen doel treft. Het handhaven van deze klacht in hoger beroep treft geen doel.

2.7. Appellant klaagt verder dat de rechtbank heeft miskend dat perceel kadastraal bekend sectie […], nummer […] - gelet op de te hanteren peildatum - bij de beoordeling van de planschade had moeten worden betrokken en dat schade wordt geleden door verminderde (opslag)mogelijkheden op dit perceel ten behoeve van de ambachtelijke bedrijfsuitoefening, die ten onrechte niet is vergoed.

2.7.1. Ook deze klacht faalt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat schade wordt geleden door verminderde mogelijkheden op dit perceel. Op het perceel kadastraal bekend sectie […], nummer […] rustte ingevolge het bestemmingsplan de bestemming 'Agrarische doeleinden'. Deze bestemming is onder het nieuwe regime gehandhaafd. Dit perceel mocht en mag gelet op deze bestemming, alsmede op het bepaalde in de artikelen 12 en 17 van de planvoorschriften, niet worden gebruikt ten behoeve van (opslag voor) ambachtelijke bedrijfsuitoefening. Zo dat gebruik, zoals door appellant is gesteld, al mogelijk was op grond van overgangsrecht neergelegd in artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften brengt het nieuwe plan daar geen verandering in. Het gebruik dat onder het overgangsrecht valt, mag immers onder het nieuwe planologische regime worden voortgezet. Dat gebruik mag in beginsel niet worden uitgebreid, in die zin dat door de uitbreiding de strijdigheid met het bestemmingplan wordt vergroot, hetgeen onder het oude regime ook gold. Als de rechtbank al tot een ander oordeel had moeten komen ten aanzien van het in aanmerking nemen van het perceel, hetgeen de Afdeling thans in het midden laat, dan had dit niet geleid tot het door appellant gewenste resultaat.

2.8. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gemeenteraad bij het bepalen van de waardevermindering van de woning de nadelige effecten ten aanzien van de woning onjuist en tot een te laag bedrag heeft ingeschat. Daartoe heeft hij aangevoerd dat bij de visuele gevolgen ten onrechte de aanwezige erfbeplanting op zijn perceel als schadeverminderde omstandigheid in aanmerking is genomen. Voorts is ten onrechte geen aandacht geschonken aan het feit dat de omgeving van de woning is gewijzigd van agrarisch gebied naar stedelijk gebied. In de visie van appellant is hiermee een waardevermindering van de woning van 7% alleszins te rechtvaardigen.

Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er een toename van geluidsoverlast als gevolg van de aansluiting van de Oostelijke Verbindingsweg op de Groenloseweg zal optreden, hetgeen ook een waardedrukkende werking heeft.

Ten slotte betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van een waardevermindering van zijn (ambachtelijke) bedrijf. Hij handhaaft zijn standpunt dat hij door de planologische wijziging in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt en dat daardoor planschade wordt geleden.

Appellant zoekt voor het voorgaande steun in het rapport Langhout, dat uitgaat van een nadeliger situatie ten gevolge van de planologische wijziging dan de planschadecommissie, onder meer op grond van de door appellant aangevoerde punten.

2.8.1. Naar aanleiding daarvan wordt als volgt overwogen. Volgens het advies van de schadebeoordelingscommissie is het uitzicht vanuit de bedrijfswoning in oostelijke richting verslechterd. Met betrekking tot het perceelsgedeelte vanaf 20 meter uit de Groenloseweg is gewezen op de aanwezigheid van een hoge afschermende erfbeplanting; een coniferenhaag, als gevolg waarvan het uitzicht vanuit de keuken in oostelijke richting al wordt belemmerd. Uit het aanvullende advies van Van Zundert volgt dat de schadebeoordelingscommissie de aanwezigheid van de afschermende beplanting als een enigszins schadebeperkende omstandigheid heeft aangemerkt. Aangezien het groenblijvende beplanting betreft, die op eigen grond staat en die uitsluitend in aanmerking is genomen bij het bepalen van de uitzichtbelemmering vanuit de keuken, die zich aan de zijkant van de woning bevindt, acht de Afdeling de betekenis die de schadebeoordelingscommissie heeft toegekend aan de aanwezigheid van de coniferenhaag bij het bepalen van de hoogte van de planschade niet onjuist. Het betoog van appellant dat de afschermende beplanting ten onrechte bij de taxatie in aanmerking is genomen, faalt dan ook.

2.8.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de gemeenteraad zich, gelet op de ligging van het perceel van appellant aan de doorgaande Groenloseweg en op de aanwezigheid van bebouwing direct ten westen van het perceel terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een zodanige wijziging van de situering van de woning dat daar een waardedrukkende werking vanuit gaat. Hierbij tekent de Afdeling nog aan dat op het tegenover het perceel van appellant gelegen bedrijventerrein bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Hetgeen appellant heeft gesteld omtrent de wijziging van de omgeving van de woning van agrarisch gebied naar stedelijk treft derhalve geen doel.

2.8.3. Wat betreft de gestelde geluidsoverlast ten gevolge van de aansluiting van de Oostelijke Verbindingsweg, inmiddels aangeduid als de Brinklaan, op de Groenloseweg is evenmin gebleken dat de gemeenteraad een onjuist standpunt heeft ingenomen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het geluidseffect van het verkeer op de Brinklaan ter hoogte van de woning van appellant slechts van beperkte aard en omvang zal zijn. Daarbij heeft de raad terecht betrokken de geluidseffecten die al uitgaan van de Groenloseweg, een doorgaande weg met veel verkeer, waaraan het perceel van appellant rechtstreeks grenst, en de geluidseffecten die uitgaan van het bedrijventerrein dat tegenover het perceel van appellant is gelegen. Ook hetgeen appellant in dat verband heeft betoogd, treft dan ook geen doel.

2.8.4. Ten slotte heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de gemeenteraad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten gevolge van de planologische wijziging geen sprake is van een beperking van de bedrijfsvoering. Ten aanzien van de mogelijkheden tot uitoefening van het ambachtelijke bedrijf, zoals door de bepalingen van het bestemmingsplan toegestaan, heeft de schadebeoordelingscommissie terecht vastgesteld dat bij de gewijzigde vaststelling van het vrijstellingsbesluit op 31 juli 2001 rekening is gehouden met een zone van 30 meter aan de oostzijde van het bedrijfsperceel van appellant waar geen woningen zijn toegelaten. Dat deze afstand niet toereikend zou zijn, is mede gelet op de aard van de werkzaamheden - een zogenaamd categorie 2 bedrijf - en de inrichting zoals beschreven in hinderwetvergunning van 29 juni 1993, niet aannemelijk geworden. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat het nieuwe planologische regime ten aanzien van het huidige gebruik van de grond en de gebouwen van appellant geen belemmeringen bevat. Voor zover appellant nog heeft aangevoerd dat hij door de wijziging van het planologische regime wordt beperkt in zijn toekomstige (uitbreidings)mogelijkheden van de gronden, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de gemeenteraad terecht het standpunt heeft ingenomen dat de mogelijkheid tot uitbreiding eerst en vooral wordt beperkt door de aanwezigheid van een woonfunctie op 18 meter afstand van de bedrijfsbebouwing, te weten de woning van de familie [naam] aan de [locatie 2] en derhalve niet door de woningen die op grond van de planologische wijziging kunnen worden gerealiseerd.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007

224