Uitspraak 202004539/2/A2


Volledige tekst

202004539/2/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Panningen, gemeente Peel en Maas,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juli 2020 in zaak nr. 19/405 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2018 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in de door hem geleden planschade toegekend van € 2.250,00.

Bij besluit van 19 december 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit met een aanvullende motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 10 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft het college in haar uitspraak van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1424 (hierna de tussenuitspraak) opgedragen een nieuw besluit te nemen over de tegemoetkoming aan [appellant]. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 25 oktober 2022 heeft het college, ter uitvoering van de door de Afdeling gegeven opdracht, opnieuw beslist op het door [appellant] tegen het besluit van 15 juni 2018 gemaakte bezwaar. Het college heeft dit bezwaar - naar de Afdeling begrijpt - gegrond verklaard en aan [appellant] een tegemoetkoming toegekend van € 16.800,00.

[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven naar aanleiding van dit besluit.

Omdat de samenstelling van de zetel die over deze zaak oordeelt is gewijzigd, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede behandeling van de zaak op een zitting zal plaatsvinden.

De Afdeling heeft de zaak op 22 maart 2023 gelijktijdig op een zitting behandeld met zaak nr. 202004720/2/A2. In de zaak met zaak nr. 202004539/2/A2 zijn het college, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, en [appellant], bijgestaan door mr. T.A.P. Langhout en vergezeld door [gemachtigde], verschenen. In beide zaken wordt apart uitspraak gedaan.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning, bedrijfsruimte en garage op de adressen [locatie 1] en [locatie 2] te Panningen. [appellant] heeft het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van de bestemmingsplannen "Locatie Stox", "Dubbelkern Helden - Panningen" en "Domaine Belle Cour".

2.       Bij zijn besluit van 15 juni 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] toegewezen en aan hem een tegemoetkoming van € 2.250,00 toegekend. Aan dit besluit heeft het college een advies van Ruimtemeesters BV van 9 maart 2018 ten grondslag gelegd. Volgens Ruimtemeesters is [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van de bestemmingsplannen "Dubbelkern Helden - Panningen" en "Domaine Belle Cour" niet in een planologisch nadeliger situatie komen te verkeren. De inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" levert volgens haar wel nadeel op voor [appellant], dat bestaat uit aantasting van privacy en woongenot, belemmering van uitzicht, geluidsoverlast en aantasting van situeringswaarde.

3.       Naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 15 juni 2018 gemaakte bezwaar heeft de commissie bezwaarschriften van de gemeente Peel en Maas op 31 oktober 2018 advies uitgebracht aan het college. De commissie heeft zich in dit advies op het standpunt gesteld dat het college in zijn besluit van 15 juni 2018 ten onrechte niet is ingegaan op de door [appellant] gestelde verslechtering van de luchtkwaliteit als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox". Verder voldoet de taxatie die Ruimtemeesters heeft verricht volgens de commissie niet aan de daaraan te stellen eisen.

4.       Naar aanleiding van het advies van de commissie bezwaarschriften heeft het college een aanvullende taxatie laten verrichten door Verschel & Van Dun BV. Verschel & Van Dun komt in haar taxatierapport van 3 december 2018 tot dezelfde waarde van het perceel van [appellant] met toebehoren en dezelfde omvang van de door [appellant] geleden planschade als Ruimtemeesters. Het college heeft het rapport van Verschel & Van Dun aan zijn besluit van 19 december 2018 ten grondslag gelegd. Verder heeft het college zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat onder het nieuwe planologische regime dezelfde CO2-normen van toepassing zijn als onder het oude regime en dat de planwijziging daarom geen verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg heeft gehad.

5.       In beroep heeft [appellant] een tegenrapport van Langhout & Wiarda bestuursschade & omgevingsrecht deskundigen van 1 maart 2019 ingebracht. Volgens Langhout & Wiarda heeft Ruimtemeesters een verkeerde planvergelijking gemaakt. Op basis van een eigen planvergelijking komt Langhout & Wiarda tot de conclusie dat aan [appellant] een tegemoetkoming van € 22.250,00 zou moeten worden toegekend. De rechtbank heeft in het door [appellant] ingebrachte tegenrapport geen grond gezien voor het oordeel dat het advies van Ruimtemeesters naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluitvorming ten grondslag kon leggen. Volgens de rechtbank heeft het college aan [appellant] op grond van het advies van Ruimtemeesters een tegemoetkoming van € 2.250,00 kunnen toekennen.

De tussenuitspraak

6.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het advies van Ruimtemeesters van 9 maart 2018 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat het college zijn besluitvorming hier daarom niet op had mogen baseren. De Afdeling heeft hiertoe als volgt overwogen.

7.       De rechtbank heeft de beroepsgrond van [appellant] over de beplanting op zijn perceel verworpen, omdat Ruimtemeesters de beplanting op het perceel van [appellant] volgens haar niet heeft opgevoerd als schadebeperkende factor. De Afdeling stelt vast dat Ruimtemeesters in het toetsingskader van haar advies wel heeft opgenomen dat groenblijvende beplanting op het perceel van degene die om een tegemoetkoming in planschade verzoekt mag worden meegewogen als schadebeperkende factor. Het is voor de Afdeling, anders dan voor de rechtbank, niet duidelijk of Ruimtemeesters de beplanting bij haar beoordeling van de aanspraak van [appellant] op tegemoetkoming in planschade heeft betrokken. Hiervoor kan wel aanleiding bestaan, zoals de Afdeling heeft geoordeeld in onder meer de door Ruimtemeesters in haar advies aangehaalde uitspraak van 30 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6013. In een dergelijk geval dient dan wél vast te staan dat de beplanting groenblijvend is. [appellant] bestrijdt dit. Omdat hierover onduidelijkheid bestaat en tevens onduidelijk is van welk uitgangspunt Ruimtemeesters uitgaat, is haar advies gebrekkig.

8.       In het advies van Ruimtemeesters staat vermeld dat zij de geluidhinder die uit de planologische wijziging voortvloeit moet objectiveren. Dit betekent volgens haar dat moet worden beoordeeld of het nadeel dat de wijziging met zich heeft gebracht "zodanig buitenproportioneel is dat het woongenot op onaanvaardbare wijze [is] aangetast". Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze door Ruimtemeesters gehanteerde toets alleen betrekking heeft op geluidhinder die uit de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voortvloeit. Anders dan de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat het advies van Ruimtemeesters gebrekkig is op dit punt. Het gaat er, anders dan Ruimtemeesters in haar advies uiteen heeft gezet, niet om of een eventuele geluidstoename buitenproportioneel is en of die toename onaanvaardbare gevolgen heeft. Het gaat erom of er sprake is van een geluidstoename die tot gevolg heeft dat het perceel met toebehoren van [appellant] in waarde is gedaald. Dit kan ook het geval zijn als de geluidstoename binnen de geldende geluidsnormen blijft.

9.       Ook voor het beoordelen van de gevolgen van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" voor de luchtkwaliteit heeft Ruimtemeesters een verkeerde toets gehanteerd. Ruimtemeesters heeft in haar advies volstaan met de constatering dat de wettelijke norm voor stikstofuitstoot niet wordt overschreden en dat zij niet verwacht dat de wettelijke norm die geldt voor de uitstoot van fijnstof zal worden overschreden. Het college heeft zich in aanvulling op het advies van Ruimtemeesters in zijn besluit van 19 december 2018 op het standpunt gesteld dat onder het nieuwe planologische regime dezelfde CO2-normen van toepassing zijn als onder het oude regime en dat de planwijziging daarom geen verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg heeft gehad. Ruimtemeesters en het college zijn eraan voorbijgegaan dat niet ter zake doet of deze wettelijke normen worden geschonden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, maar of de kwaliteit van de lucht zodanig is achteruitgegaan als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan dat dit op de waarde van het perceel met toebehoren van [appellant] drukt.

10.     Ruimtemeesters is in haar advies niet ingegaan op de afname van zonlicht in de tuin van [appellant] als gevolg van de bebouwing die de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan mogelijk maakt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat Ruimtemeesters dit ook niet had hoeven doen, omdat er nauwelijks of geen sprake is van afname van zonlicht in de tuin. Het college heeft dit standpunt niet onderbouwd. De rechtbank is in haar uitspraak aan de hand van een luchtfoto van Google Maps uitgebreid ingegaan op de gevolgen die de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" voor het perceel van [appellant] heeft. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van belemmerende schaduwwerking in de tuin van [appellant]. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat het niet aan haar, maar aan het college was zijn besluit van een dragende motivering te voorzien. Ook op dit punt schiet het advies van Ruimtemeesters tekort, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak.

11.     Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil heeft de Afdeling het college in de tussenuitspraak opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de tegemoetkoming in de door [appellant] geleden schade dan wel de in de tussenuitspraak genoemde gebreken in de onderbouwing van het besluit van 19 december 2018 te herstellen.

Het besluit van 25 oktober 2022

12.     Bij het besluit van 25 oktober 2022 heeft het college ter uitvoering van de door de Afdeling in de tussenuitspraak gegeven opdracht opnieuw beslist op het door [appellant] tegen het besluit van 15 juni 2018 gemaakte bezwaar. Het college heeft dit bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant] een tegemoetkoming toegekend van € 16.800,00. Verder heeft het college aan [appellant] een vergoeding toegekend voor door hem gemaakte deskundigenkosten ten bedrage van € 1.758,75.

13.     Het college heeft aan het besluit van 25 oktober 2022 een advies van Thorbecke B.V. van 29 september 2022 ten grondslag gelegd. Volgens Thorbecke is [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" in een planologisch nadeliger situatie komen te verkeren. Dit nadeel bestaat volgens haar uit een aanzienlijke toename van uitzicht- en privacyhinder, een beperkte toename van licht-, geluid- en verkeerhinder en een zeer geringe toename van schaduwhinder. Als gevolg daarvan heeft het perceel van [appellant] met toebehoren een verminderde situeringswaarde. Thorbecke beoordeelt de planschade die [appellant] heeft geleden als middelzwaar en begroot die op een bedrag van € 30.000,00. Volgens Thorbecke dient 3% van de waarde van het perceel van [appellant] met toebehoren als normaal maatschappelijk risico in mindering worden gebracht op dit bedrag. Dit betekent dat [appellant] een tegemoetkoming toekomt van € 16.800,00, aldus Thorbecke.

14.     Het besluit van 25 oktober 2022 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19 van die wet, geacht voorwerp te zijn van dit geding.

15.     [appellant] betoogt dat het advies dat het college aan zijn nieuwe besluit ten grondslag heeft gelegd niet deugdelijk is. [appellant] stelt voorop dat het advies een aantal slordigheden bevat. Zo staat vermeld dat [appellant] zijn verzoek om een tegemoetkoming op 6 maart 2021 heeft ingediend in plaats van 6 maart 2017 en wordt een aantal keer [persoon] - een buurtgenoot van [appellant] die ook planschade heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" en hierover procedeert bij de Afdeling, net als [appellant] - genoemd in plaats van [appellant]. Verder wordt een verkeerd bouwjaar vermeld van de woning van [appellant] - 1910 in plaats van 1915 -, wordt ten onrechte opgemerkt dat in de schuur van [appellant] diverse ramen en kozijnen zijn vernieuwd, terwijl álle ramen en kozijnen zijn vernieuwd en gaat Thorbecke ervan uit dat er beperkte parkeergelegenheid is, terwijl onder de carport van [appellant] ruimte is voor twee auto’s en tegenover de woning vier openbare parkeerplaatsen liggen.

[appellant] voert verder aan dat Thorbecke verkeerde uitgangspunten heeft gehanteerd bij de door haar gemaakte planvergelijking. Zo gaat Thorbecke er ten onrechte van uit dat het nieuwe bestemmingsplan ook voordelen biedt die de nadelen voor een deel wegnemen. Het klopt dat de bouwmogelijkheden op de gronden die onder het nieuwe plan de bestemmingen "Natuur" en "Agrarische doeleinden" hebben zijn afgenomen, maar deze gronden liggen op zo’n grote afstand van de woning van [appellant] dat de beperking van bouwmogelijkheden geen invloed heeft op [appellant]’ woongenot. Er bestond voor Thorbecke dan ook geen aanleiding voordeelverrekening toe te passen. Thorbecke heeft verder ten onrechte geconstateerd dat [appellant] onder het nieuwe planologische regime alleen in de ochtenduren in de zomer schaduwhinder heeft en dan alleen in het uiterste noorden van zijn perceel. Volgens [appellant] heeft hij het gehele jaar minder zon - in het noordoostelijke deel van zijn tuin in de ochtend en in het noordwestelijke deel van zijn tuin in de late middag en de vroege ochtend.

Thorbecke heeft volgens [appellant] ook de verkeershinder die het nieuwe bestemmingsplan met zich brengt niet goed beoordeeld. Thorbecke is ervan uitgegaan dat het nieuwe planologische regime een nieuwe ontsluitingsweg mogelijk maakt. Thorbecke is er evenwel aan voorbijgegaan dat onder het nieuwe regime een doorgaande verbinding is ontstaan voor verkeer. Dit betekent dat de verkeersintensiteit wezenlijk is toegenomen. Thorbecke is er in haar planvergelijking verder ten onrechte van uitgegaan dat [appellant] ook onder het oude planologische regime de nodige geluidhinder te dulden had. Het bedrijventerrein ten noorden van de woning van [appellant] ligt op ongeveer 300 m afstand en veroorzaakte daarom, anders dan Thorbecke stelt, geen relevante hinder. Ook het standpunt dat onder het nieuwe bestemmingsplan dezelfde mate van geurhinder te verwachten valt als onder het oude plan deelt [appellant] niet. Onder het oude plan was er slechts beperkte agrarische bedrijvigheid mogelijk, wat niet tot veel hinder leidde. Ook de sportbestemming leidde niet tot geurhinder. Nu het nieuwe planologische regime wonen met beroepen en bedrijven aan huis mogelijk maakt, is er volgens [appellant] wel sprake van geurhinder. Hij wijst in dit verband op het gebruik van onder meer houtkachels, barbecues en vuurkorven.

[appellant] stelt zich verder op het standpunt dat Thorbecke met betrekking tot de luchtkwaliteit een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Volgens Thorbecke wordt voor de uitstoot van stikstof en fijnstof voldaan aan de ten tijde van de peildatum geldende normen. Hieraan verbindt zij de conclusie dat de luchtkwaliteit voor een redelijk denkend en handelend koper daarom geen rol speelt in dit geval. Thorbecke gaat er hiermee aan voorbij dat de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen dat niet ter zake doet of wettelijke normen worden geschonden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, maar of de kwaliteit van de lucht zodanig achteruit is gegaan als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan dat dit op de waarde van het perceel met toebehoren drukt. Ook op dit punt heeft Thorbecke haar advies niet goed onderbouwd, aldus [appellant].

Behalve dat Thorbecke volgens [appellant] verkeerde uitgangspunten heeft gehanteerd bij de door haar gemaakte planvergelijking, heeft zij de planschade ook te laag begroot. [appellant] wijst erop dat er meerdere schadefactoren zijn, waarvan in elk geval twee dominant, en dat de planschade daarom moet worden gekwalificeerd als zwaar en niet als middelzwaar, zoals Thorbecke heeft gedaan. De schade van [appellant] bedraagt volgens hem € 40.000,00. Uitgaande van een normaal maatschappelijk risico van 3%, zou dit betekenen dat hij aanspraak heeft op een tegemoetkoming van € 28.000,00, aldus [appellant].

16.     Een bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

17.     Het college heeft in de kritiekpunten die [appellant] naar voren heeft gebracht naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding hoeven zien te twijfelen aan de deugdelijkheid van het advies van Thorbecke. Het college mocht zijn besluitvorming dan ook baseren op het advies dat Thorbecke aan hem heeft uitgebracht. Hieronder zal de Afdeling puntsgewijs ingaan op wat [appellant] over het advies van Thorbecke heeft aangevoerd.

18.     [appellant] voert op zich terecht aan dat het advies van Thorbecke onzorgvuldigheden bevat. De onzorgvuldigheden die [appellant] benoemt zijn slordigheden en kennelijke verschrijvingen die niet de kern van het advies raken. De duiding die Thorbecke aan het aantal parkeerplaatsen geeft, is naar het oordeel van de Afdeling niet onjuist; zij kan Thorbecke volgen in het standpunt dat vier openbare parkeerplaatsen in de directe nabijheid van het perceel van [appellant] als "beperkte parkeergelegenheid" kan worden aangemerkt.

19.     De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat Thorbecke voordeelverrekening heeft toegepast bij de beoordeling van zijn planologische situatie. Thorbecke beschrijft in haar advies de planologische verbeteringen en de planologische verslechteringen die de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" voor [appellant] met zich brengt. Dit zijn naar het oordeel van de Afdeling niet meer dan feitelijke beschrijvingen van de planologische situatie. De Afdeling ziet in het advies van Thorbecke ook verder niet dat zij voordeelverrekening heeft toegepast.

20.     Volgens [appellant] heeft Thorbecke de toename van schaduw in zijn tuin verkeerd ingeschat. Thorbecke heeft in haar advies opgenomen dat het gelet op de baan en stand van de zon in zeer geringe mate sprake zal zijn van extra schaduwhinder voor [appellant]. Gelet op de bebouwingsmogelijkheden en de onderlinge afstand tussen het perceel van [appellant] en het plangebied zal de extra schaduwhinder uitsluitend in de ochtenduren in de voor- en nazomer kunnen optreden in het uiterste noorden van het perceel van [appellant]. Van enige extra schaduwhinder in de woning van [appellant] is geen sprake. Per saldo acht Thorbecke de toename aan schaduwhinder daarom zeer gering. [appellant] heeft hier alleen tegen ingebracht dat hij gedurende het hele jaar minder zon in zijn tuin heeft. Het enkel betwisten van de beoordeling van Thorbecke is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid ervan.

21.     Thorbecke heeft in haar advies vastgesteld dat de verkeershinder onder het nieuwe planologische regime toeneemt, omdat aan de noordzijde van het perceel van [appellant] een ontsluitingsweg is ontstaan, de Loenhofstraat. Volgens Thorbecke is de toename evenwel beperkt, omdat [appellant] al veel hinder had van het verkeer dat gebruik maakt van de Beekstraat, waar zijn woning aan ligt. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de Loenhoefstraat geen ontsluitingsweg is, maar een verbindingsweg en dat uit de verkeerde duiding van de weg volgt dat Thorbecke de intensiteit van het verkeer verkeerd heeft beoordeeld. Naar het oordeel van de Afdeling is alleen de betwisting van de functieduiding die Thorbecke aan de Loenhofstraat heeft gegeven onvoldoende om te twijfelen aan de beoordeling die Thorbecke van de verkeersstromen heeft gemaakt.

22.     De Afdeling volgt [appellant] ook niet in zijn standpunt dat Thorbecke ten onrechte een bedrijventerrein dat op 300 m van zijn woning ligt, heeft genoemd als oorzaak van geluidoverlast onder het oude planologische regime. Thorbecke merkt dit bedrijventerrein in haar advies aan als één van de oorzaken waardoor [appellant] onder het oude planologische regime "reeds de nodige geluidhinder te dulden" had. [appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat het bedrijventerrein gelet op de ligging ervan geen relevante hinder veroorzaakt. Dit is onvoldoende om te twijfelen aan het oordeel van Thorbecke dat de toename van geluidshinder over het geheel beperkt is.

23.     Thorbecke heeft zich op het standpunt gesteld dat onder het oude planologische regime "minstens dezelfde mate van geurhinder te verwachten was" als onder het nieuwe regime. [appellant] heeft hier tegenin gebracht dat de geurhinder als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Locatie Stox" "relevant" toeneemt omdat de bestemming "wonen" het gebruik van "houtkachels, barbecues, vuurkorven e.d." mogelijk maakt. Dat een dergelijk in een woonwijk voorkomend gebruik van invloed is op de waarde van het woonperceel van [appellant] met toebehoren is de Afdeling niet gebleken. Alleen deze stelling is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling die Thorbecke heeft gemaakt.

24.     [appellant] wijst er wel terecht op dat wat Thorbecke in haar advies over de luchtkwaliteit heeft opgenomen niet in overeenstemming is met wat de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen. Volgens Thorbecke wordt "[v]oor de luchtcomponenten ‘stikstofdioxide’ en ‘fijnstof’ […] kennelijk voldaan aan de ten tijde van de peildatum geldende normen […]. Voor een redelijk denkend en handelend koper speelt de luchtkwaliteit naar ons oordeel dan ook geen rol van betekenis in dit geval, zodat wij dit ook niet als schadefactor meewegen." In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat niet ter zake doet of deze wettelijke normen worden geschonden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, maar of de kwaliteit van de lucht zodanig achteruit is gegaan als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe plan, dat dit op de waarde van het perceel met toebehoren van [appellant] drukt. Hoewel het advies van Thorbecke op dit punt niet juist is, kan wat [appellant] heeft aangevoerd hem toch niet baten. De Afdeling overweegt hiertoe dat Thorbecke in haar advies ook heeft opgenomen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de kwaliteit van de lucht zodanig achteruit is gegaan dat dit op de waarde van het perceel van [appellant] met toebehoren drukt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval is.

25.     [appellant] komt, tot slot, ook tot een andere begroting van de door hem geleden planschade. Volgens hem bedraagt zijn schade € 40.000,00. Deze begroting is gebaseerd op zijn eigen kwalificatie van het gewicht van de verschillende schadefactoren. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding te twijfelen aan de begroting die Thorbecke op basis van haar beoordeling van het planologisch nadeel van [appellant] heeft gemaakt en de taxatie die Thorbecke daaraan ten grondslag heeft gelegd.

26.     Het betoog slaagt niet.

Slotsom

27.     Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 december 2018 vernietigen. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 25 oktober 2022 ongegrond is.

28.     Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juli 2020 in zaak nr. 19/405;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas van 19 december 2018, met kenmerk 1894/2018/1293931, gegrond;

IV.      vernietigt dit besluit;

V.       verklaart het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2022 kenmerk 1894/2020/2257214, ongegrond;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.816,30, waarvan een bedrag van € 4.603,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas aan [appellant] voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023

735