Uitspraak 202107754/1/R1


Volledige tekst

202107754/1/R1.
Datum uitspraak: 8 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], handelend onder de naam De Golf van Bergen, gevestigd te Bergen aan Zee, gemeente Bergen (NH),

2.       Stichting Bergen aan Zee (hierna: de Stichting), gevestigd te Bergen (NH),

3.       [appellant sub 3], wonend te Bergen (NH),

4.       [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Bergen aan Zee, gemeente Bergen (NH), dan wel te Bergen (NH),

5.       [appellant sub 5], wonend te Bergen aan Zee, gemeente Bergen (NH),

6.       De Dennen B.V., gevestigd te Bergen aan Zee, gemeente Bergen (NH),

7.       [appellant sub 7A], wonend te Bergen aan Zee, gemeente Bergen (NH), en [appellant sub 7B], wonend te [woonplaats],

8.       [appellant sub 8], wonend te Bergen aan Zee, gemeente Bergen (NH),

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2021 heeft het college aan Nassau Bergen B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het slopen van bestaande bebouwing en het realiseren van een nieuw hotel aan het Van der Wijckplein 4 in Bergen.

Bij besluit van 4 november 2021 heeft het college op grond van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen (hierna: de Wet BAG) huisnummers toegekend aan de objecten Van der Wijckplein 4 en Parkweg 141 tot en met 181 in Bergen (hierna: het huisnummerbesluit).

Deze besluiten zijn voorbereid met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], de Stichting, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], De Dennen B.V., [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] en [appellant sub 8] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], de Stichting, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, Nassau Bergen B.V. en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 22 november 2022, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. A. Franken van Bloemendaal, advocaat te Amsterdam, de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. K. Hollenberg, advocaat te Alkmaar, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door mr. L.T. van Eijck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, [appellant sub 5], De Dennen B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. M.A. Johannsen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door drs. L.C. Lindeman, M. Eimermann, ing. E.W. Boontje, ir. A.R.M. van Nispen, A. Alberts en drs. D. van Beusekom, bijgestaan door mr. R. Janssen en mr. M. van Diemen, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Verder is op de zitting Nassau Bergen B.V., vertegenwoordigd door mr. H. Deen, [gemachtigde E], [gemachtigde F] en mr. A. van Dam, bijgestaan door mr. D. Sietses, advocaat te Heerenveen, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Hotel Nassau is een hotel aan het strand in Bergen aan Zee aan het Van der Wijckplein 4 te Bergen (hierna: de locatie), dat thans beschikt over 42 kamers, een buitenzwembad en circa 25 parkeerplaatsen op het duin. Nassau Bergen B.V. (hierna: de initiatiefnemer) heeft op 16 juli 2020 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het slopen van de bestaande bebouwing en het ontwikkelen van vervangende nieuwbouw. Dit heeft betrekking op het realiseren van een hotel met in totaal 60 hotelkamers en 21 hotelappartementen, een evenementen- c.q. vergaderzaal, een restaurant, een wellnessruimte en een parkeergarage voor 80 parkeerplaatsen en een gelegenheid voor het stallen van fietsen. Het project is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bergen aan Zee", omdat het voorgenomen gebruik op onderdelen in strijd is met het bestemmingsplan, er buiten het bestaande bouwvlak wordt gebouwd en omdat de toegestane maatvoeringen worden overschreden.

2.       Bij besluit van 4 november 2021 heeft het college aan de initiatiefnemer een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Aan het bestreden besluit ligt onder meer ten grondslag de "Ruimtelijke onderbouwing" van Mees Ruimte en Milieu van 21 mei 2021, aangevuld op 1 november 2021, en de daarbij behorende onderzoeken.

Bij besluit van dezelfde datum heeft het college een huisnummerbesluit genomen.

3.       Het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning en het huisnummerbesluit zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling van paragraaf 3.6.1 van de Wro.

3.1.    Voor de mogelijkheid van beroep worden de bestreden besluiten op grond van artikel 8.3, eerste lid, van de Wro als één besluit aangemerkt.

3.2.    Op grond van artikel 8:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang gelezen met artikel 2 van bijlage 2 bij deze wet is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen besluiten waarop artikel 3.30, eerste lid, van de Wro van toepassing is verklaard.

4.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Beoordeling van de beroepen

5.       Op 25 juni 2020 heeft de raad van de gemeente (hierna: de raad) het aanwijzings- en coördinatiebesluit "Regels kleine en grote plannen gemeente Bergen 2020" (hierna: de Aanwijzingsregeling) genomen. Hierin heeft de raad bepaald dat een ‘verklaring van geen bedenkingen’ (hierna: vvgb) niet is vereist en de gemeentelijke coördinatieregeling kan worden toegepast bij de in deze regeling gedefinieerde ‘Kleine plannen’. ‘Kleine plannen’ worden in de Aanwijzingsregeling gedefinieerd als ‘alle bouwprojecten die geen Grote plannen zijn’. ‘Grote plannen’ zijn volgens de Aanwijzingsregeling ‘bouwprojecten binnen de bebouwde kom waarbij 18 of meer woningen worden toegevoegd en bouwprojecten die niet in lijn zijn met de gemeentelijke woningbouwregels en bouwprojecten buiten de bebouwde kom waarbij 11 of meer woningen worden toegevoegd, zonneweides van meer dan 10 hectare worden aangelegd en bouwprojecten die niet in lijn zijn met provinciale regels’.

6.       De Stichting, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], De Dennen B.V. en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] betogen dat het college vanwege het ontbreken van een vvgb van de raad niet bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen. De Stichting, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] voeren daartoe aan dat de Aanwijzingsregeling - waarnaar het college in het bestreden besluit waarbij het omgevingsvergunning heeft verleend, verwijst - in strijd is met de rechtszekerheid en om die reden onverbindend is, nu die volgens hen geen eenduidige en niet voor discussie vatbare aanwijzing bevat. Daarnaast betoogt de Stichting dat het college evenmin bevoegd was om de bestreden besluiten voor te bereiden met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling, omdat met het bouwplan geen gemeentelijk ruimtelijk beleid wordt verwezenlijkt.

6.1.    Appellanten verzoeken om de Aanwijzingsregeling exceptief te toetsen. Dit houdt in dat een rechter een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452.

6.2.    De Afdeling stelt vast dat de raad in de Aanwijzingsregeling beoogd heeft gebruik te maken van de aan hem in artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en artikel 3.30, eerste lid, van de Wro gegeven bevoegdheid om categorieën van gevallen aan te wijzen waarin een verklaring, als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, niet is vereist en tevens de gemeentelijke coördinatieregeling van paragraaf 3.6.1 van de Wro kan worden toegepast.

6.3.    De Afdeling overweegt dat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing van categorieën bevat en die bepaling evenmin een beperking inhoudt voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Dat betekent niet dat die categorieën ook op een zodanige wijze mogen worden geformuleerd dat aan de aanwijzing geen of nauwelijks onderscheidende betekenis meer valt toe te kennen. Een dergelijke aanwijzing voldoet niet aan de daaraan uit een oogpunt van rechtszekerheid te stellen eisen en maakt bovendien de in artikel 6.5, eerste lid, neergelegde hoofdregel zinledig. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van onder meer 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3207, onder 4.1, 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1655, onder 6.2, 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3408, onder 5.3, en 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:133, onder 11.2.

De Aanwijzingsregeling kent een beperking voor gevallen die niet onder de gedefinieerde 'Grote plannen' vallen. Dit betekent dat een vvgb van de raad niet is vereist, tenzij sprake is van meer dan 17 woningen binnen de bebouwde kom of meer dan 10 woningen of zonneweides groter dan 10 hectare buiten de bebouwde kom en mits er geen strijd is met gemeentelijke woningbouw- en provinciale regels. Het college mag zich daarmee bevoegd achten om zonder vvgb vergunning te verlenen voor diverse bouwprojecten van uiteenlopende aard en met een grote ruimtelijke invloed, zoals bijvoorbeeld grootschalige horeca, omvangrijke kantoorruimte of gebouwen ten behoeve van productiebedrijven. De Afdeling is met appellanten van oordeel dat de definitiebepaling van ‘Kleine plannen’ daarmee een ruime begrenzing van de bevoegdheid van het college biedt. Dit laat onverlet dat het in de Aanwijzingsregeling niet aan het college is overgelaten om een eigen invulling te geven aan de criteria wanneer al dan niet een vvgb is vereist. Het is namelijk objectief bepaalbaar of een bouwplan onder de gedefinieerde ‘Kleine plannen’ valt. Het enkele feit dat in artikel 1 van deze regeling niet is gespecificeerd wat moet worden verstaan onder "woningen" en daarmee enige beoordelingsvrijheid aan het college is gelaten, is, gelet op de reikwijdte daarvan, onvoldoende voor een ander oordeel. De Afdeling overweegt dat de in de Aanwijzingsregeling vermelde criteria voldoende concreet zijn en dat de hoofdregel als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor niet zinledig wordt. De betogen slagen in zoverre niet.

6.4.    Daarnaast biedt artikel 3.30, eerste lid, van de Wro de raad van een gemeente de bevoegdheid om gevallen of categorieën van gevallen aan te wijzen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt om besluitvorming gecoördineerd tot stand te brengen. Dit artikel schrijft, anders dan de Stichting kennelijk meent, niet voor dat de coördinatieregeling alleen mag worden toegepast in de in gemeentelijk beleid omschreven gevallen en niet mag worden toegepast voor afzonderlijke projecten, zoals bijvoorbeeld het onderhavige bouwplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1248, onder 2.4). Alleen al daarom treft het betoog van de Stichting in zoverre geen doel.

6.5.    In wat appellanten hebben aangevoerd bestaat, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de Aanwijzingsregeling, voor zover hier van belang, in strijd is met artikel 6.5, derde lid, van het Bor dan wel artikel 3.30, eerste lid, van de Wro.

De betogen slagen niet.

7.       De Stichting en [appellant sub 4] en anderen betogen verder dat er ten onrechte voor is gekozen om de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo gecoördineerd te verlenen tezamen met een huisnummerbesluit. Volgens hen wordt met een huisnummerbesluit geen gemeentelijk ruimtelijk beleid als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, aanhef, van de Wro verwezenlijkt.

7.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de Aanwijzingsregeling niet bepaalt welke besluiten gecoördineerd worden voorbereid en bekendgemaakt, maar dat dit typen gevallen aanwijst waarin een gecoördineerde procedure gevolgd kan worden. Volgens het college kan de gemeentelijke coördinatieregeling vervolgens op alle noodzakelijke besluiten van toepassing zijn en daarmee ook op objectnummerbesluiten op grond van de Wet BAG. Het criterium voor de te coördineren besluiten is niet gelimiteerd door de wettelijke grondslag daarvan. Daarbij betrekt het college dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.30 van de Wro (Kamerstukken II 2002/2003, 28 916, 3, p. 59) volgt dat het criterium voor de te coördineren besluiten is gelegen in de noodzakelijkheid van de te nemen besluiten voor de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk beleid. Het huisnummerbesluit op grond van de Wet BAG dient ertoe om nieuwe gebouwen te voorzien van een huisnummer. Omdat een huisnummerbesluit altijd genomen dient te worden bij nieuwbouw is daarmee de noodzakelijkheid van het huisnummerbesluit voor het ruimtelijk beleid van de gemeente gegeven, aldus het college. Tot slot wijst het college op de Praktijkhandleiding BAG, waaruit volgt dat er vanuit de BAG geen bezwaar bestaat de gemeentelijke coördinatieregeling toe te passen op een huisnummerbesluit en een omgevingsvergunning.

7.2.    De Afdeling stelt voorop dat de in paragraaf 3.6.1 van de Wro opgenomen gemeentelijke coördinatieregeling tot doel heeft om de procedures rondom de voor de verwezenlijking van ruimtelijk beleid benodigde zogenoemde start- dan wel uitvoeringsbesluiten te stroomlijnen. Uit de tekst van artikel 3.30, eerste lid, van de Wro noch uit de wetsgeschiedenis en de totstandkoming daarvan blijkt dat de te coördineren besluiten afzonderlijk uitsluitend ruimtelijke besluiten dienen te zijn. Wel brengt een redelijke uitleg van dit artikel, in het licht van het doel ervan, met zich dat het inzetten van de gemeentelijke coördinatieregeling erop is gericht dat de te coördineren besluiten afzonderlijk nodig zijn voor de realisatie van een ruimtelijk project of daaraan bijdragen. Toegepast op deze zaak betekent dat het volgende.

In dit geval dienen de afzonderlijke besluiten voor de toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling nodig te zijn voor of bij te dragen aan de realisering van het onderhavige bouwplan. Niet valt in te zien dat een huisnummerbesluit nodig is voor een ruimtelijk project of daaraan op enigerlei wijze bijdraagt in de hier bedoelde zin. Daarbij is van belang dat het nemen van een huisnummerbesluit geschiedt op basis van andere motieven dan het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1442, onder 9.1). Een huisnummerbesluit behelst niet meer dan het toekennen van een eigen nummeraanduiding aan een verblijfsobject om de identiteit van een verblijfsobject te bepalen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1859, onder 4.2). Aan een huisnummer worden ook geen rechten of verwachtingen ontleend met betrekking tot het planologisch regime dat op de betrokken bebouwing van toepassing is (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL5321, onder 2.4). Dat bij nieuwbouw altijd een huisnummerbesluit genomen dient te worden, zoals het college aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de noodzakelijkheid hiervan samenhangt met de dwingende formulering van de Wet BAG en niet met de mogelijkheid om het bouwplan te verwezenlijken. De stelling van het college dat in de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:540, de toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling op onder meer een niet-ruimtelijk besluit, te weten, een besluit tot verlening van een objectvergunning voor het plaatsen van bouwhekken, deels in de openbare ruimte, met daarop projectinformatie over sloop- en nieuwbouw en het ophangen van borden aan lantaarnpalen in de openbare ruimte met projectinformatie en eventuele omleidingsroutes, onaangetast is gebleken, wat daar van zij, kan het college evenmin baten. Dit geldt alleen al omdat de Afdeling in die uitspraak geen oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van de toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling, anders dan in de voorliggende zaak aan de orde is. Overigens heeft een huisnummerbesluit een andere wettelijke grondslag en een ander doel dan een objectvergunning. Alles bijeengenomen kan aan het huisnummerbesluit niet het gewicht worden toegekend dat het college daaraan in het kader van de toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling toegekend wil zien. De betekenis van de Praktijkhandleiding BAG kan verder in het midden blijven. Ook het verwijt dat de Stichting het college maakt, namelijk, dat het objectnummerbesluit er aan de spreekwoordelijke haren bij is gesleept om tot toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling te kunnen komen, kan onbesproken blijven. De Afdeling acht het voorbereiden en bekendmaken van een huisnummerbesluit met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, van de Wro dan ook onjuist.

7.3.    De conclusie is dat het college er niet voor heeft mogen kiezen om het besluit van 4 november 2021, waarbij het college de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo heeft verleend, gecoördineerd met het huisnummerbesluit voor te bereiden en bekend te maken. Gelet hierop is ten onrechte toepassing gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling.

De betogen slagen.

Conclusie

8.       Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van de Stichting en [appellant sub 4] en anderen gegrond, zodat de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 3.30, eerste lid, van de Wro, dienen te worden vernietigd. Nu deze besluiten op grondslag van deze beroepen geheel worden vernietigd, zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 5], De Dennen B.V., [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] en [appellant sub 8] eveneens gegrond. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de beroepen van appellanten alle dezelfde strekking hebben, namelijk dat het realiseren van het bouwplan in diverse opzichten negatieve gevolgen voor de omgeving heeft, althans kan hebben, dan wel materieel hetzelfde doel beogen. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

9.       Ter voorlichting van partijen merkt de Afdeling nog op dat tegen een nieuw besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning in beginsel eerst beroep openstaat bij de rechtbank.

Proceskosten

10.     Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

11.     Voor zover de Stichting vraagt om vergoeding van de kosten van het inschakelen van een deskundige overweegt de Afdeling als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:380) komen de kosten van een deskundige op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van dat geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing. Onder bepaalde omstandigheden bestaat er echter aanleiding hierop een uitzondering te maken.

Omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor het maken van een uitzondering doen zich in het bijzonder voor in zaken in het omgevingsrecht. In die zaken kan het voorkomen dat beroepsgronden zijn gericht tegen zeer verschillende aspecten van hetzelfde besluit. Zo kunnen in beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan of tot verlening van een omgevingsvergunning gronden worden aangevoerd over aspecten zoals geluid, geur, luchtkwaliteit, stikstof, natuur, landschap, externe veiligheid en/of de volksgezondheid. Wanneer ter onderbouwing van een beroepsgrond over bijvoorbeeld het aspect geluid een rapport door een deskundige wordt opgesteld en de Afdeling komt na een inhoudelijke bespreking tot de slotsom dat die beroepsgrond niet slaagt, dan komen de kosten in verband met het geluidsrapport niet voor vergoeding in aanmerking. Ook niet in het geval het bestreden besluit om andere redenen voor vernietiging in aanmerking komt, bijvoorbeeld vanwege een ambtshalve te toetsen aspect of vanwege een andere beroepsgrond over een ander aspect van het bestreden besluit, bijvoorbeeld over geurhinder, en die beroepsgrond wel slaagt.

In deze zaak zijn door de Stichting kosten gemaakt voor het laten opstellen van rapporten door ir. L. Messing, Van der Goes en Groot en SchoutenConsult. Deze rapporten hebben betrekking op beroepsgronden over de structuurvisie, saldering, Wet natuurbescherming, Natura 2000, parkeren en verkeer. De beroepsgrond die slaagt en die aanleiding is voor de veroordeling in de proceskosten ziet op artikel 3.30, eerste lid, van de Wro. Nu deze beroepsgrond geen verband houdt met de deskundigenrapporten, oordeelt de Afdeling dat de kosten van het inschakelen van een deskundige niet voor vergoeding in aanmerking komen.

12.     [appellant sub 5] heeft kosten gedeclareerd voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het gaat hier om kosten van advies bij het opstellen van op eigen titel ingediende stukken. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) voorziet slechts in vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor zover het gaat om proceshandelingen die worden uitgevoerd door een rechtshulpverlener. De gedeclareerde kosten zien niet op dergelijke proceshandelingen en komen dan ook niet op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van geclaimde reiskosten ziet de Afdeling geen aanleiding om een kilometervergoeding toe te kennen omdat het overgrote deel van de reis, namelijk het gedeelte tussen Alkmaar en Den Haag, met het openbaar vervoer kan worden afgelegd. Verder komen kosten, gemaakt voor aangetekende stukken, ingevolge artikel 1 van het Bpb evenmin voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen gegrond;

II.       vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 4 november 2021, kenmerk D279498 en kenmerk D279575;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.711,38, waarvan € 1.674,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij Stichting Bergen aan Zee in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.711,38, waarvan € 1.674,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij [appellant sub 4] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 37,38;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij De Dennen B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.711,38, waarvan € 1.674,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

- € 360,00 voor [appellant sub 1];

- € 360,00 voor Stichting Bergen aan Zee;

- € 181,00 voor [appellant sub 3];

- € 181,00 voor [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 181,00 voor [appellant sub 5];

- € 360,00 voor De Dennen B.V.;

- € 181,00 voor [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 181,00 voor [appellant sub 8].

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

w.g. Knol
voorzitter

w.g. Lammers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023

890

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

[…]

Artikel 8:6

1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.

[…]

Bijlage 2. : Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (artikelen 8:5, 8:6, 8:7, 8:105 en 8:106)

[…]

Hoofdstuk 2. Beroep in eerste aanleg bij een bijzondere bestuursrechter (artikelen 8:4, tweede lid, en 8:6)

Artikel 2. Beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

[…]

Wet ruimtelijke ordening:

e. de artikelen 3.30, eerste lid, onder a of b, […]

Wet ruimtelijke ordening

[…]

Artikel 3.30

1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van […] een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan […] wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

[…]

Artikel 8.3

1 Voor de mogelijkheid van beroep worden als één besluit aangemerkt:

a. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder a, […]

b. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder b, […] het besluit omtrent […] de omgevingsvergunning en de daarbedoelde besluiten,

[…]

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

[…]

Artikel 2.27

In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. […] Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.

[…]

Besluit omgevingsrecht

[…]

Artikel 6.5

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan […], niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, […].

3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.

[…]

Regels kleine en grote plannen gemeente Bergen 2020

Artikel 1. Begrippen

In deze regels bedoelen we met:

- Grote plannen: bouwprojecten binnen de bebouwde kom waarbij 18 of meer woningen worden toegevoegd en bouwprojecten die niet in lijn zijn met de gemeentelijke woningbouwregels en

bouwprojecten buiten de bebouwde kom waarbij 11 of meer woningen worden toegevoegd, zonneweides van meer dan 10 hectare worden aangelegd en bouwprojecten die niet in lijn zijn met provinciale regels.

- Kleine plannen: alle bouwprojecten die geen Grote plannen zijn.

- Versnellingsmiddelen:

manieren om bij bouwprojecten sneller te kunnen bouwen door de vorm van behandelen door de gemeente en de rechtbank te versnellen

zoals omschreven in art. 2.1, lid 1 onder c jo. art 2.12. lid 1, onder a, onder 3 Wabo, art. 3.30 Wro en art. 2.9 Chw.

[…]

Artikel 2. Regels voor het versnellen van bouwprojecten

1. Het college mag versnellingsmiddelen alleen inzetten bij Kleine plannen.

Daartoe wordt de in deze regeling gedefinieerde categorie van Kleine projecten als categorie van gevallen bedoelt in art 3.30 Wro en art. 6.5 lid 3 Bor zelfstandig en in samenhang gelezen met art. 2.9 jo. 2.12 Chw aangewezen.

[…]