Uitspraak 200904021/1/R3


Volledige tekst

200904021/1/R3.
Datum uitspraak: 24 februari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1],
2. [appellanten sub 2],
allen wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Landsmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2009, kenmerk 2009-23, heeft de raad van de gemeente Landsmeer (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2009" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2009, en [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2009, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 1 juli 2009.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door W. Bulk en N.L. Heijdenrijk, ambtenaren in dienst van de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

Het beroep van [appellanten sub 1]

2.1. [appellanten sub 1] wensen een tweede woning te bouwen op hun perceel aan de [locatie 1], ter plaatse van de thans aanwezige schuur op het perceel. Zij betogen dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in een bouwvlak voor een zodanige woning. Hiertoe voeren zij aan dat aan de bewuste schuur op het perceel het [huisnummer] is toegekend en dat de schuur door de vorige eigenares gedurende 30 jaar is bewoond. Tevens taxeert het gemeentebestuur de waarde van de op het perceel aanwezige bebouwing als woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ).

Daarnaast wijzen [appellanten sub 1] op het feit dat woonschepen wel mogen worden omgezet naar woningen en dat in een vergelijkbare situatie op het perceel aan de [locatie 2] wel de bouw van een extra woning mogelijk is gemaakt door daaraan een woonbestemming toe te kennen.

Voorts is de raad niet ingegaan op het betoog van [appellanten sub 1] met betrekking tot het beleid inzake zogenaamde 'kangaroewoningen'. Hiertoe bestond aanleiding omdat bij dit soort woningen de ouders op het erf van hun kinderen blijven of gaan wonen, zodat externe zorg niet of nauwelijks nodig is en het de bedoeling is dat de nieuw te bouwen woning op het perceel zal worden gebruikt door een van hun ouders. Indien in het plan niet de mogelijkheid wordt opgenomen om een woning ter plaatse te bouwen, wordt aan hen de mogelijkheid onthouden om mantelzorg te kunnen verlenen.

2.2. In de Nota van Zienswijzen, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, stelt de raad dat sinds 2005 niet meer in de bewuste schuur op hun perceel wordt gewoond. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik niet valt onder het overgangsrecht en indien het gebruiksovergangsrecht wel van toepassing is, dit recht door het staken van het strijdige gebruik is komen te vervallen. Een heffing krachtens de WOZ is volgens de raad niet relevant in het kader van een bestemmingsplanprocedure, omdat hiervoor andere criteria gelden. Bovendien blijkt uit de koopovereenkomst voor het perceel dat [appellanten sub 1] op de hoogte waren van het feit dat bewoning van de schuur niet was toegestaan, aldus de raad.

Ten aanzien van de gemaakte vergelijking met de woonschepen stelt de raad zich op het standpunt dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat bij de regeling met betrekking tot woonschepen de eigenaren daarvan de mogelijkheid wordt geboden om een woning op te richten, waarbij het woonschip verdwijnt. In onderhavig geval is geen sprake van een dergelijke vervangende nieuwbouw, maar van de bouw van een extra woning. Wat betreft de bouw van een extra woning op het perceel aan de [locatie 2], stelt de raad zich op het standpunt dat op dit perceel een agrarische bestemming rustte en dat bij die bestemming in het plan de mogelijkheid is opgenomen om agrarische schuren om te bouwen tot een woning. Deze situatie doet zich op het perceel van [appellanten sub 1] niet voor.

In het verweerschrift heeft de raad daar nog aan toegevoegd dat in het plan de mogelijkheid is opgenomen om onder bepaalde voorwaarden met meerdere generaties op één perceel te wonen.

2.3. De Afdeling stelt voorop dat niet in geschil is dat nooit een bouwvergunning voor het oprichten van een woning ter plaatse van de schuur is verleend en dat het eerdere gebruik van de schuur als woning in strijd was met de in het voorheen geldende plan op het perceel rustende bestemming. Zo dat gebruik al onder het overgangsrecht van dat plan zou vallen, is dit recht met het staken van dat gebruik in 2005 beëindigd. Er is dan ook geen sprake van rechten waarmee de raad bij zijn besluit tot vaststelling van het plan rekening had moeten houden.

2.4. Daargelaten dat door de raad wordt ontkend dat het huisnummer 18A aan de bestaande schuur op het perceel is toegekend, overweegt de Afdeling dat aan het al dan niet opgenomen zijn van een huisnummer voor een object in de gemeentelijke Basis Registratie Adressen niet het belang gehecht kan worden dat [appellanten sub 1] daaraan gehecht willen zien, omdat huisnummers niet uitsluitend aan woningen worden toegekend en daarenboven aan een huisnummer geen rechten of verwachtingen kunnen worden ontleend met betrekking tot het planologische regime dat op de desbetreffende bebouwing van toepassing is.

Voorts heeft de raad terecht in aanmerking genomen dat bij de verplichte WOZ-taxatie en de aanslag van onroerende zaken, grond en bebouwing niet wordt gekeken naar de planologisch-juridische situatie en dat het opleggen van een WOZ-aanslag voor een object dat daarin als woning wordt aangeduid, het met het bestemmingsplan strijdige gebruik niet legaliseert. De waardevaststelling in het kader van de Wet WOZ is immers niet relevant bij het toekennen van een bestemming.

2.5. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het tweetal door hen genoemde situaties niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Bij de in 2.2. door de raad verwoorde regeling voor woonschepen is sprake van vervangende nieuwbouw waardoor - anders dan in onderhavig geval - het aantal opgerichte woningen in het buitengebied niet toeneemt.

Wat betreft het perceel aan de [locatie 2] is van belang dat aan het perceel van [appellanten sub 1] de bestemming "Wonen (W)" is toegekend en geen agrarische bestemming zoals aan eerstgenoemd perceel. Vanwege de verschillende bestemmingen is reeds hierom evenmin sprake van een gelijke situatie.

2.6. Ten aanzien van het beroep op het beleid inzake de zogenaamde kangaroewoningen, is ter zitting namens de raad toegelicht dat het mogelijk maken van mantelzorg door de rijksoverheid wordt gestimuleerd en dat de in het gemeentelijke beleid gemaakte keuzes omtrent dit zogenoemde 'generatie-wonen' zijn opgenomen in de planregels.

Ingevolge artikel 2.15, derde lid, onder A, sub 4, van de planregels mag een woning niet gebruikt worden voor de huisvesting van meer dan één gezin. Hierbij is in dit derde artikellid, onder B, sub 2, een ontheffingsmogelijkheid opgenomen voor de huisvesting van meerdere huishoudens op één perceel. Daarbij wordt toegestaan dat bijgebouwen, of aan- en uitbouwen worden bewoond indien deze voldoen aan het Bouwbesluit en deze zich op niet meer dan 20 meter van het hoofdgebouw bevinden.

Gezien de hiervoor aangehaalde planregels onthoudt het plan aan [appellanten sub 1] niet de mogelijkheid om mantelzorg te bieden. Dat het plan niet toelaat dat voor dit doel een tweede zelfstandige woning op het perceel wordt opgericht, is een keuze van de raad waartoe hij, gelet op het beleid om burgerwoningen in het buitengebied te weren, in redelijkheid heeft kunnen komen.

2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.8. [appellant sub 2] komt op tegen de vaststelling van het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie 3], waaraan de bestemming "Recreatie-Jachthaven (R-J)" is toegekend. Binnen deze bestemming is geen bedrijfswoning toegestaan. Hij exploiteert een jachthaven aan de [locatie 3] en wenst de bestaande recreatiewoning ter plaatse te slopen en daarvoor in de plaats een bedrijfswoning te bouwen. Hiertoe voert [appellant sub 2] aan dat de bedrijfswoning noodzakelijk is ter voorkoming van criminaliteit bij de jachthaven. Bovendien wordt de exploitatie van de jachthaven - waaronder de verhuur van fluisterboten - bemoeilijkt indien het plan niet toestaat dat bij de jachthaven mag worden gewoond.

2.9. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande bebouwing op het jachthaventerrein illegaal wordt gebruikt voor bewoning om toezicht te kunnen houden. Ook het gebruik van de aanwezige bebouwing als zomerwoning is niet toegestaan. Volgens de raad rechtvaardigen de geringe omvang van het jachthaventerrein en de aard van het gebruik geen nieuwe beheerderswoning in het buitengebied. Daarnaast zijn volgens de raad voldoende moderne hulpmiddelen voor toezicht beschikbaar, waardoor een bedrijfswoning op het terrein overbodig is. In het verweerschrift heeft de raad hier nog aan toegevoegd dat het gehele landelijke gebied van Landsmeer in de Rijksbufferzone ligt, waarin verstedelijking niet is toegestaan. Daarnaast ligt het jachthaventerrein nabij hoogspanningskabels. De beoogde nieuwe woning ligt binnen de stralingszone van 0,4 microtesla van die hoogspanningskabels. Ook uit gezondheidsoverwegingen is het toestaan van de bouw van een nieuwe woning ter plaatse volgens de raad niet wenselijk.

2.10. In het voorliggende plan is aan de gronden van de jachthaven de bestemming "Recreatie-Jachthaven (R-J)" toegekend. Ingevolge artikel 2.7 van de planregels is het oprichten van een woning binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak niet toegestaan binnen deze bestemming. Door [appellant sub 2] wordt niet bestreden dat bewoning van de aanwezige bebouwing in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1995". Derhalve kan [appellant sub 2] aan dit voorgaande plan geen recht ontlenen op een woonbestemming voor het perceel.

Voorts heeft de raad bij de vaststelling van het plan in redelijkheid belang kunnen hechten aan de omstandigheden dat het plan conserverend van aard is waarbij geen nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en het gemeentelijke beleid is gericht op het tegengaan van verdere verdichting van het buitengebied met woningen.

De raad heeft daarbij ook in redelijkheid kunnen betrekken dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor het houden van toezicht en voor de exploitatie van de jachthaven, nu de jachthaven met maximaal 30 toegestane ligplaatsen relatief beperkt van omvang is en andere mogelijkheden bestaan om criminaliteit tegen te gaan.

Verder acht de Afdeling van belang dat de afstand tussen het jachthaventerrein en hun woning aan de [locatie 4] ongeveer 400 meter bedraagt en daarmee relatief kort is.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een bouwmogelijkheid in het plan voor een nieuwe bedrijfswoning bij de jachthaven.

2.11. ¬De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Mondt-Schouten w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010

429-571.