Uitspraak 202202248/1/R1


Volledige tekst

202202248/1/R1.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,

2.       [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,

3.       [appellant sub 3], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Wijdemeren,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "’t Laantje 3 en 4" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Lane Development B.V. (hierna: initiatiefnemer) heeft een nadere uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 3] en initiatiefnemer hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2022, waar [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. H.C. Vroege, advocaat te Hilversum, en ing. R.A. Bruinsma, zijn verschenen. Ook [appellant sub 3], bijgestaan door mr. I. Laurijssen, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] zijn ter zitting verschenen. Verder is de raad, vertegenwoordigd door mr. J. du Pont, verschenen. Voorts is ter zitting initiatiefnemer, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. T. Groot, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde C] en ing. P.A.J. Bouman, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de vervanging van twee bestaande vrijstaande woningen door een appartementencomplex met 49 huur- en/of koopappartementen, verdeeld over vier woonlagen. Onder de appartementen is een kelder voorzien met parkeerplaatsen en bergingen.

Het plangebied beslaat de percelen ’t Laantje 3 en 4 in Nieuw-Loosdrecht, waarop zich de woningen bevinden. Aan de noord- en westzijde wordt het plangebied begrensd door het zogenoemde "Bos van Sprenger", een vrij toegankelijk park dat in eigendom is van de gemeente. Aan de oostzijde van het plangebied ligt de Luitgardeweg. Aan de zuidzijde wordt het plangebied begrensd door ’t Laantje.

Appellanten

2.       Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is ingesteld door omwonenden [appellant sub 2] en [vijf anderen].

[appellant sub 3] is ook een omwonende en woont op het perceel [locatie 1] in Loosdrecht.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] wonen nabij het plangebied op het perceel [locatie 2] in Loosdrecht.

Appellanten kunnen zich allen niet met het plan verenigen, omdat zij vrezen dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast als gevolg van de beoogde ontwikkeling.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Planologisch kader

4.       Aan de noordelijke helft van de gronden van het plangebied waarop het appartementencomplex is voorzien, zijn op de verbeelding de bestemmingen "Wonen" en "Waarde - Archeologie 5" met de aanduiding "maximum bouwhoogte: 13 m" toegekend.

Aan de zuidelijke helft en het meest oostelijke deel van het plangebied zijn de bestemmingen "Wonen" en "Waarde - Archeologie 5" toegekend met de aanduiding "maximum bouwhoogte: 11 m". De resterende gronden in het plangebied hebben de bestemmingen "Verkeer - Verblijfsgebied" en "Waarde - Archeologie 5".

Leeswijzer

5.       De Afdeling gaat hieronder eerst in op de beroepsgronden die door meerdere appellanten zijn aangedragen. Daarna wordt het beroep van [appellant sub 1] besproken. Vervolgens wordt ingegaan op het beroep van [appellant sub 2] en anderen. Tot slot wordt het beroep van [appellant sub 3] behandeld.

Gezamenlijke beroepsgronden

Woonvisie 2021-2024

6.       [appellant sub 3] en [appellant sub 1] betogen dat het plan in strijd is met de Woonvisie Wijdemeren 2021-2024, vastgesteld door de raad op 8 juli 2021 (hierna: de Woonvisie 2021-2024). Zij stellen dat de beoogde ontwikkeling voorziet in zestien appartementen in de sociale sector, terwijl dat er op basis van de Woonvisie 2021-2024 zeventien zouden moeten zijn. Verder moet volgens hen op basis van de Woonvisie 2021-2024 een derde van de woningen vallen in het middeldure huur- of koopsegment, terwijl het plan slechts voorziet in elf van dit soort woningen en het merendeel van de woonruimten huur- en koopwoningen in de vrije sector zijn. [appellant sub 3] stelt dat de raad het plan ten onrechte onderbouwt door te wijzen op het bestaande woningtekort. Volgens hem komt het plan daaraan onvoldoende tegemoet.

6.1.    De raad betoogt dat de Woonvisie 2021-2024 pas op 8 juli 2021 is vastgesteld en dat de randvoorwaarden bij het realiseren van nieuwbouw daarom niet van toepassing zijn op voorliggend plan.

6.2.    In de Woonvisie 2021-2024 staat dat de kaders die daarbij worden vastgesteld hun werking zullen hebben voor plannen die vanaf dat moment worden gemaakt en ingediend. Voor plannen waarvoor reeds afspraken zijn gemaakt, blijft het oude regime (lees: de Woonvisie 2016-2020) van toepassing of worden aparte maatwerkafspraken gemaakt, zo volgt uit de Woonvisie 2021-2024. Volgens de raad is daarom op voorliggend plan de Woonvisie Wijdemeren 2016-2020, vastgesteld op 22 december 2016 (hierna: de Woonvisie 2016-2020), van toepassing. Deze uitleg van voormelde passage uit de Woonvisie 2021-2024 acht de Afdeling niet onredelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Woonvisie 2021-2024 - net als het ontwerpbestemmingsplan - ter inzage lag vanaf donderdag 18 maart 2021 en dat de Woonvisie 2021-2024 is vastgesteld op 8 juli 2021. De Afdeling volgt daarom niet het betoog van appellanten dat het bestemmingsplan in overeenstemming met de Woonvisie 2021 - 2024 had moeten zijn.

Het betoog slaagt niet.

6.3.    Ten overvloede overweegt de Afdeling nog het volgende. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad, gelet op het vermelde onder 6.2, mogen volstaan met een toets aan de Woonvisie 2016-2020. Volgens de Woonvisie 2016-2020 valt een derde van de nieuwbouwwoningen in de sociale sector en geldt geen quotum voor het middensegment. Volgens de Woonvisie 2016-2020 moet bij nieuwe woningbouwplannen worden uitgegaan van minimaal een derde deel "betaalbare" woningen en twee vijfde deel gestapelde bouw. Aan nieuwbouwwoningen in het middeldure segment wordt geen quotum gesteld. De raad stelt dat voorliggend plan daarin voorziet, zodat het bestemmingsplan met de Woonvisie 2016-2020 in overeenstemming is. [appellant sub 3] en [appellant sub 1] hebben deze stellingname van de raad niet betwist. Overigens is het gemeentebestuur in een anterieure overeenkomst met initiatiefnemer overeengekomen dat zestien sociale huurwoningen zullen worden gerealiseerd, zo heeft de raad toegelicht.

6.4.    Nu het betoog van [appellant sub 3] en [appellant sub 1] niet slaagt op dit punt, komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de vraag of artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in dit geval in de weg staat aan een vernietiging van het bestemmingsplan.

Dorps karakter

7.       Appellanten betogen dat de voorziene ontwikkeling vanwege de bouwmassa en bouwhoogte uit stedenbouwkundig oogpunt niet past in de dorpse omgeving van het plangebied. [appellant sub 2] en anderen achten de voorziene ontwikkeling daarom in strijd met de Structuurvisie Wijdemeren, vastgesteld door de raad op 19 juli 2012 (hierna: de Structuurvisie), die voorschrijft dat nieuwbouw een dorps karakter moet hebben. In de Structuurvisie worden diverse locaties aangewezen waar nieuwbouw mogelijk is, maar de kern van Nieuw-Loosdrecht is daarbij niet opgenomen, aldus [appellant sub 2] en anderen. Volgens hen heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de Structuurvisie in zoverre geen normstellend kader bevat, maar slechts een visie op hoofdlijnen is. Volgens [appellant sub 2] en anderen bevat de Structuurvisie beleidsregels in de zin van artikel 4:84 van de Awb, zodat de raad in beginsel gebonden is aan dat wat in de Structuurvisie is opgenomen.

[appellant sub 1] betoogt dat de in het plan opgenomen bouwhoogte van 13 m onvoldoende is onderbouwd en uit stedenbouwkundig oogpunt niet aansluit op de omgeving. Deze excessieve verhoging ten opzichte van het bestemmingsplan "Kernen Ankeveen, Kortenhoef en Nieuw-Loosdrecht", zoals vastgesteld op 27 september 2012, is volgens [appellant sub 1] niet in overeenstemming met de stedenbouwkundige rapporten. [appellant sub 1] wijst hierbij op het stedenbouwkundig advies "Het Laantje 4" van Vollmer & Partners van 16 juli 2018, waaruit volgens hem volgt dat een bouwhoogte van 10 m, zijnde drie woonlagen, passend is in de wijk. Het argument dat drie woonlagen niet rendabel is voor initiatiefnemer, vormt een onvoldoende onderbouwing voor de beoogde ontwikkeling, zo stelt [appellant sub 1]. Daarnaast is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3] de bouwmassa van de beoogde ontwikkeling te groot voor de aangewezen locatie. Uit het stedenbouwkundig advies "Woningbouw ’t Laantje Nieuw-Loosdrecht" van het bureau Vollmer & Partners van 8 juni 2016, dat was opgesteld ten behoeve van ontwikkelingen op het perceel ’t Laantje 1, volgt volgens [appellant sub 1] dat op dat perceel, dat ligt op een afstand van 32 m van het plangebied, twee-onder-een-kapwoningen te massaal zijn en dat alleen vrijstaande woningen passend zijn. Het standpunt van de raad dat dit niet geldt voor voorliggend plan omdat de situering verschilt en het plangebied grenst aan de Luitgardeweg, gaat volgens [appellant sub 3] niet op. Hij stelt dat de beoogde ontwikkeling slechts aan één korte zijde grenst aan de Luitgardeweg en juist aan de lange zijde grenst aan de wijk Hallinckveld. Verder stelt [appellant sub 3] dat de conclusie van de raad dat het plan ruimtelijk en stedenbouwkundig inpasbaar is, alleen is gebaseerd op een akkoord op hoofdlijnen door een welstandscommissie.

7.1.    In paragraaf 6.5 van de Structuurvisie staat: "Wijdemeren heeft behoefte aan nieuwe woningen, vooral voor jongeren, ouderen en gehandicapten. […] Woningbouw moet zorgvuldig tegen andere belangen worden afgewogen, zoals de vaak beperkte infrastructuur, het belang van het open landschap en het natuurbelang."

In paragraaf 7.3 van de Structuurvisie staat: "De gemeente heeft als uitgangspunt voor de structuurvisie geformuleerd: ‘een beperkte ontwikkeling met behoud van het goede’. De gemeente hecht sterk aan het belang van openheid en landschappelijke kwaliteit en conformeert zich daarom aan het beleid van de provincie over wonen, zoals neergelegd in de Structuurvisie 2040. De gemeente neemt de ‘ja, mits’ benadering over van de Provincie. Bouwplannen buiten BBG [lees: bestaand bebouwd gebied] worden getoetst aan strenge kwalitatieve criteria. Belangrijke voorwaarden zijn dat wonen en landschap met elkaar worden verbonden en elkaar versterken en dat de bouwplannen aansluiten bij de landschappelijke context en cultuurhistorie. Te denken valt aan het recreatief ontsluiten van het landschap, het maken van doorzichten naar het water en het maken van openbare ruimte aan het water. Nieuwbouw is dorps van karakter en schaal."

7.2.    Op grond van artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) moet de raad ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer structuurvisies vaststellen waarin de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd. Niet in geschil is dat de Structuurvisie een structuurvisie is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wro. Uit paragraaf 7.3 van de Structuurvisie volgt dat bij de beoordeling van nieuwbouwplannen voor woningbouw de ‘ja, mits’-benadering van de provincie tot uitgangspunt wordt genomen. Het enkele feit dat de raad de ‘ja, mits’-benadering van de provincie toepast, betekent nog niet dat de raad de beleidslijn van de provincie als beleidsregel als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb heeft aangemerkt. Dat neemt niet weg dat de raad, nu hij de beleidslijn als richtlijn tot uitgangspunt heeft overgenomen in de Structuurvisie Wijdemeren, voor zover hij afwijkt van de ‘ja, mits’-benadering, daaraan een toereikende motivering ten grondslag moet leggen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF9862, onder 2.7-2.8).

7.3.    De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat volgens hem geen sprake is van een afwijking van de algemene uitgangspunten uit de Structuurvisie. In wat appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om de raad niet in zijn standpunt te volgen. Daarbij overweegt de Afdeling het volgende. Voormelde passage 7.3 uit de Structuurvisie lijkt vooral te zijn geschreven met het oog op ontwikkelingen buiten het bestaand bebouwde gebied. De Afdeling begrijpt de raad echter aldus dat hij zich ten aanzien van voorliggende ontwikkeling, ondanks dat het plangebied in bestaand bebouwd gebied ligt, aan de uitgangspunten van "een beperkte ontwikkeling met behoud van het goede" en "nieuwbouw is dorps van karakter en schaal" heeft willen conformeren.

7.4.    De Structuurvisie definieert niet wat onder ‘dorps karakter’ moet worden verstaan. De raad stelt dan ook terecht dat hij bij de uitleg daarvan beoordelingsruimte heeft. De raad heeft in dat verband toegelicht dat aan beide kanten van het plangebied een verschillend stedenbouwkundig regime geldt: Hoe dichter de ontwikkeling bij de Luitgardeweg wordt voorzien en verder verwijderd van de lintbebouwing aan ‘t Laantje, des te meer bebouwing de raad uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar acht, ook gezien de ligging van het plangebied in een van de grote dorpskernen van Wijdemeren. Mede gezien het belang bij extra woningen dat de raad blijkens paragraaf 6.5 van de Structuurvisie wenst te dienen, acht de Afdeling dit standpunt niet onredelijk. Hoewel de Afdeling meent dat de raad met voorliggende ontwikkeling de grenzen heeft opgezocht van wat in Wijdemeren nog redelijkerwijs onder ‘dorps’ kan worden verstaan, neemt de Afdeling bij dit oordeel in aanmerking dat het voorziene appartementencomplex in het verlengde ligt van een ander appartementencomplex (Godelindehof) op ongeveer 15 m afstand aan de Luitgardeweg met drie bouwlagen. Het voorliggende plan voorziet weliswaar in één bovengrondse bouwlaag extra, maar bij de bepaling van de bouwmassa en de bouwhoogte heeft de raad uit een stedenbouwkundig oogpunt rekening gehouden met de kenmerken van de naastgelegen bebouwing. Dit onder meer door de voorziene bouwhoogte van 13 m gedeeltelijk te verlagen naar 11 m aan de zijden van omliggende woningen en de Luitgardeweg, teneinde een betere overgang naar de omliggende bebouwing te realiseren.

7.5.    Over de door [appellant sub 1] en [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met het stedenbouwkundig standpunt in het stedenbouwkundig advies "Woningbouw ’t Laantje Nieuw-Loosdrecht" van 8 juni 2016 over een initiatief voor vier woningen op het perceel ’t Laantje 1, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. De raad heeft toegelicht dat dat initiatief een andersoortige ontwikkeling betrof dan voorliggend plan en bovendien op een andere locatie in de wijk, namelijk dichter op en te midden van de vrijstaande woningen aan ’t Laantje. Gelet op wat [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de situatie die [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben genoemd niet op één lijn kan worden gesteld met de situatie die nu aan de orde is.

Het betoog slaagt niet.

Verkeer

8.       Appellanten betogen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij het realiseren van het voorziene appartementencomplex de verkeersveiligheid en verkeersafwikkeling geborgd is. Zo stellen [appellant sub 2] en anderen dat het plan zal leiden tot verkeersonveiligheid op ’t Laantje en op de aansluiting met de Luitgardeweg. Volgens hen is ’t Laantje ongeschikt om de extra verkeersstromen fietsers en voetgangers te verwerken en kunnen auto’s en fietsers elkaar nauwelijks passeren. Het is volgens hen onvoldoende gewaarborgd dat gemotoriseerd verkeer geen gebruik zal maken van ’t Laantje. Omdat ’t Laantje doodloopt en auto’s er lastig kunnen keren, moeten zij achteruit terugrijden waardoor onveilige situaties ontstaan, zo stellen [appellant sub 2] en anderen.

[appellant sub 2] en anderen wijzen er in dit verband op dat de gemeente in 2018 te kennen heeft gegeven dat ’t Laantje zou worden opgenomen in het gemeentelijke onderhoudsprogramma en dat ook in de nota van zienswijzen, behorend bij het besluit van 10 februari 2022, is opgenomen dat ’t Laantje heringericht zal worden. Tot op heden heeft de gemeente de verkeerssituatie ter plaatse niet aangepakt. Volgens [appellant sub 2] en anderen is deze belofte ten onrechte niet geborgd in het bestemmingsplan.

[appellant sub 1] stelt dat de raad geen aandacht heeft besteed aan het reeds bestaande verkeersprobleem op de kruising Nootweg/Luitgardeweg. Als gevolg van het plan zullen de bestaande problemen volgens hem vergroten. En [appellant sub 3] stelt dat in de nota van zienswijzen ten onrechte wordt uitgegaan van verkeerscijfers die gelden verspreid over de dag. Daarbij wordt geen rekening gehouden met piekmomenten in de ochtend en avond als gevolg van woon-/werkverkeer, zo stelt hij.

[appellant sub 2] en anderen hebben om bovenstaande redenen een tegenadvies laten opstellen door ing. R.A. Bruinsma van het bureau Circum Verkeersadvies. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het "Adviesrapport ’t Laantje 3 en 4" van 4 april 2022 (hierna: het tegenadvies). Volgens [appellant sub 2] en anderen volgt uit dit tegenadvies dat het onbegrijpelijk is dat het bestaande ontsluitende wegennet voor de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid volgens de raad toereikend is. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen deze stelling in zoverre aangevuld dat volgens hen de voorziene ontsluiting van het plangebied op de Luitgardeweg ten onrechte een uitritconstructie betreft in plaats van een volwaardige weg.

8.1.    De Afdeling stelt voorop dat in een bestemmingsplan niet hoeft te worden geregeld hoe een weg of ontsluiting verkeerstechnisch wordt ingericht. Verkeerstechnische aspecten hebben geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Dergelijke uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. In deze procedure komt in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan aan de orde de vraag of de raad zich voldoende ervan heeft vergewist dat een aanvaardbare verkeerssituatie en verkeersafwikkeling in en om het plangebied bestaat en/of kan worden gerealiseerd (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:654).

8.2.    Uit paragraaf 2.2.6 van de plantoelichting volgt dat ten behoeve van het bestemmingsplan verkeersonderzoek is verricht door advies- en ingenieursbureau Roelofs. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de notitie "Aanvullend verkeersonderzoek Het Laantje Nieuw-Loosdrecht" van 17 november 2020 (hierna: het verkeersonderzoek). Hieruit volgt dat het bestemmingsplan ongeveer 200 extra verkeersbewegingen genereert. Dit verkeer zal zich verdelen over het ontsluitende wegennet bestaande uit de Luitgardeweg/Nootweg, Luitgardeweg/Tjalk en via de Van Mijndenlaan. Het plangebied kent met voornoemde ontsluitingen goede ontsluitingsmogelijkheden voor gemotoriseerd en langzaam verkeer (voetgangers en fietsen). Daarnaast voorziet het bestemmingsplan op ’t Laantje in een goede extra ontsluitingsroute voor fietsers en voetgangers in westelijke richting. Op basis van de lage basisintensiteiten en het bestaande snelheidsbeleid ontstaan geen substantiële veiligheidsrisico’s voor de verschillende weggebruikers, zo komt naar voren uit het verkeersonderzoek.

8.3.    In wat appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan dit verkeersonderzoek dusdanige gebreken kleven of dat dit dusdanige leemten in kennis vertoont dat de raad zich daar bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet op heeft mogen baseren. Dit maakt dat de Afdeling evenmin aanleiding ziet voor het oordeel dat de raad zich, onder verwijzing naar het verkeersonderzoek, niet op het standpunt mocht stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid en -afwikkeling in en rondom het plangebied. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

8.4.    Over het betoog van [appellant sub 3] dat bij het verkeersonderzoek geen rekening is gehouden met de verkeerssituatie op piekmomenten op de Luitgardeweg, heeft de raad, onder verwijzing naar de notitie "RvS ’t Laantje Nieuw-Loosdrecht - Reactie op beroepschrift" van bureau Roelofs van 28 april 2022, toegelicht dat met de extra verkeersbewegingen die het bestemmingsplan genereert de verkeersintensiteit op de Luitgardeweg, die kwalificeert als erftoegangsweg 30 km/uur, met ongeveer 2.000 motorvoertuigen per etmaal ruim onder de CROW-normen van 4.000 tot 6.000 voertuigen per etmaal blijft. De raad verwacht dan ook op basis van het verkeersonderzoek dat de Luitgardeweg in staat is om het extra verkeer dat het bestemmingsplan genereert op een veilige en aanvaardbare wijze af te wikkelen. Voor zover door appellanten is betwist dat voor de Luitgardeweg een 30 km-regime geldt, is ter zitting inderdaad gebleken dat feitelijk 50 km/uur mag worden gereden op de Luitgardeweg. Bouman, verkeerskundige bij Roelofs Advies, heeft ter zitting echter toegelicht dat uit verkeerstellingen bleek dat 80% van het verkeer onder de 30 km/uur rijdt en 20% tussen de 30 en de 40 km/uur. Daarnaast heeft de raad ter zitting toegelicht dat bij beslissing van de raad van 27 september 2012, de Tjalk, die in zuidelijke richting in het verlengde ligt van de Luitgardeweg, in het wegcategoriseringsplan is aangewezen als gebiedsontsluitingsweg 30 km/uur. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het verkeersonderzoek met het uitgangspunt van 30 km/uur op de Luitgardeweg is uitgegaan van een niet-representatieve verkeerssituatie.

Het betoog slaagt niet.

8.4.1. Voor zover [appellant sub 2] en anderen ter zitting hebben aangevoerd dat het plan ten onrechte voorziet in een uitwegconstructie en dat de ontsluiting van het plangebied moet worden aangemerkt als een volwaardige weg, overweegt de Afdeling het volgende. Anders dan [appellant sub 2] en anderen veronderstellen voorziet het bestemmingsplan met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" niet in de verkeerstechnische duiding van de ontsluiting van het plangebied. Evenmin staat het bestemmingsplan met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" in de weg aan de toepassing van de verkeerstechnische aanbevelingen die volgen uit het tegenadvies van 4 april 2022. Voor zover de raad met een beroep op artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet heeft aangevoerd dat dit betoog van [appellant sub 2] en anderen buiten beschouwing moet worden gelaten, overweegt de Afdeling dat zij de raad in zoverre niet volgt. Dit betoog van [appellant sub 2] en anderen ziet immers op een nader argument ter onderbouwing van hun argument dat het bestemmingsplan onaanvaardbare gevolgen heeft voor de afwikkeling en veiligheid van het verkeer.

Het betoog faalt.

8.5.    Voor zover de bezwaren van appellanten zien op de verwachting dat ’t Laantje mogelijk als gevolg van voorliggend plan zal worden heringericht, overweegt de Afdeling het volgende. Het staat vast dat ’t Laantje geen deel uitmaakt van het plangebied. Alleen al daarom kan het betoog van appellanten dat is gericht tegen de herinrichting van ’t Laantje niet in deze procedure aan de orde komen. De Afdeling overweegt ten overvloede wel dat initiatiefnemer ter zitting heeft toegelicht dat die eventuele herinrichting alleen betrekking heeft op het oostelijke deel van ’t Laantje dat eigendom is van de gemeente. Verder heeft initiatiefnemer ter zitting toegelicht dat de bestaande inritvergunning van de bewoners van ’t Laantje 3 via het westelijke deel van ’t Laantje wordt ingetrokken als voorliggend initiatief wordt gerealiseerd. Daarmee neemt de bestaande hoeveelheid gemotoriseerd verkeer op het oostelijke deel van ’t Laantje, dat in privaat eigendom is, juist af.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 1]

Zorgvuldige voorbereiding

9.       [appellant sub 1] betoogt dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur. In dit verband voert hij aan dat de verantwoordelijke wethouder één dag voor de laatste raadsvergadering over de vaststelling van het bestemmingsplan een aanvullende anterieure overeenkomst heeft gesloten met initiatiefnemer. Hierdoor hebben de raadsleden geen gelegenheid gehad de inhoud van die overeenkomst te bespreken. Omdat de inhoud van de overeenkomst geheim is gebleven, is het volgens [appellant sub 1] onvoldoende zeker dat de algemene belangen en die van hem daarin goed zijn gewaarborgd.

9.1.    Voor zover het betoog van [appellant sub 1] aldus moet worden begrepen dat de raad de inhoud van de anterieure overeenkomst bekend diende te maken, overweegt de Afdeling, zoals zij vaker heeft gedaan, dat een anterieure overeenkomst geen op het bestemmingsplan betrekking hebbend stuk is in de zin van de Awb. Daartoe wordt verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 30 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9587, onder 2.13.3, van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1883, onder 3.2, en van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3658, onder 10.2. Dat betekent dat het de raad vrijstaat de anterieure overeenkomst niet vrij te geven.

9.2.    Over het betoog van [appellant sub 1] dat het college de raad onvoldoende gelegenheid heeft geboden om de inhoud van de anterieure overeenkomst te bestuderen, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of dit moet worden aangemerkt als onbehoorlijk bestuur, de raad, als hij zich inderdaad onvoldoende geïnformeerd achtte, had kunnen besluiten om het voorgelegde bestemmingsplan niet vast te stellen of de besluitvorming daarover uit te stellen. Uit de omstandigheid dat raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, leidt de Afdeling af dat de raad zich op dit punt kennelijk voldoende geïnformeerd heeft geacht. In wat [appellant sub 1] op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich onvoldoende heeft vergewist van de relevante feiten en omstandigheden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

Dassenburchten

11.     [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad heeft nagelaten te onderzoeken of de aanwezigheid van één of meerdere dassenburchten in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het plan. Zij stellen dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op de quickscan natuurwaardenonderzoek "Sloop en nieuwbouw woningen ’t Laantje 3 en 4 te Loosdrecht" van de Natuurbank Overijssel (hierna: de quickscan). De quickscan is volgens [appellant sub 2] en anderen gebaseerd op een locatiebezoek van 30 augustus 2018, waarbij alleen oppervlakkig onderzoek is gedaan naar het plangebied en niet of nauwelijks naar de omgeving. Hoewel in de quickscan wordt erkend dat een dassenburcht aanwezig is in het plangebied, volgt daaruit dat geen sporen zijn aangetroffen die erop duiden dat dassen het plangebied gebruiken als foerageergebied.

[appellant sub 2] en anderen stellen dat de conclusies in de quickscan onjuist zijn. Om die reden hebben zij een eigen onderzoek laten uitvoeren door adviesbureau Van der Goes en Groot. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Het Laantje 3-4 te Nieuw-Loosdrecht: Toetsing in het kader van de natuurwetgeving" van 12 april 2021 (hierna: het ecologisch tegenadvies). Het ecologisch tegenadvies vermeldt dat zich meerdere dassenburchten bevinden in het Bos van Sprenger. Ook zijn sporen van recente activiteiten van dassen gevonden, waaronder graafsporen, waardoor [appellant sub 2] en anderen menen dat dassen actief zijn in het plangebied. Volgens [appellant sub 2] en anderen volgt bovendien uit het kennisdocument "Das Meles Meles" van BIJ12 van juli 2017 dat als uit een quickscan volgt dat dassen aanwezig zijn of als hun afwezigheid onvoldoende kan worden aangetoond, verdiepend onderzoek nodig is. Nu de raad dergelijk onderzoek niet heeft laten uitvoeren, had de raad het plan niet mogen vaststellen, aldus [appellant sub 2] en anderen.

11.1.  Artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) verbiedt het om de vaste voortplantings- of rustplaatsen van in het wild levende zoogdieren, genoemd in bijlage A bij de Wnb, opzettelijk te beschadigen of te vernielen. De das is opgenomen in bijlage A bij de Wnb.

11.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1386, onder 5.1), komen de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en, zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet niet af aan het uitgangspunt dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoering van het plan in de weg staat.

Daarbij overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft gedaan (uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1457, onder 6.2-6.4), dat foerageergebieden in beginsel niet worden beschermd via het soortenbeschermingsregime van de Wnb, zoals ook al het geval was onder het daarvoor geldende regime van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling over artikel 11 van de Ffw, op grond waarvan het verboden was om voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde dieren te vernielen of te verstoren, golden op dit uitgangspunt twee uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft gevallen waarbij een foerageergebied samenvalt met een vaste voortplantings- of rustplaats. De tweede uitzondering betreft gevallen waarbij essentiële foerageergebieden die niet samenvallen met een vaste voortplantings- of rustplaats, zodanig worden aangetast dat daardoor de functionaliteit van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de betrokken diersoort wordt aangetast. Onder een essentieel foerageergebied wordt daarbij verstaan: een foerageergebied dat van wezenlijk belang is voor het functioneren van de voortplantings- of rustplaats wanneer er geen alternatieve foerageergebieden zijn om eventuele aantasting daarvan op te vangen.

11.3.  De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 juli 2021 ook overwogen dat zij bovenstaande interpretatie volgt ten aanzien van het in artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb neergelegde verbod.

11.4.  Om de uitvoerbaarheid van voorliggend plan te toetsen is een ecologische inventarisatie uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde flora en fauna en de mogelijke effecten daarop. De resultaten daarvan zijn in de quickscan opgenomen. Daarin staat dat er tijdens het veldbezoek geen aanwijzingen zijn gevonden dat dassen het plangebied benutten als foerageergebied. In de quickscan staat dat geen vaste rust- of voortplantingsplaats van een beschermd grondgebonden zoogdier buiten het plangebied wordt beschadigd of vernield als het gevolg van het uitvoeren van grondverzet, het slopen van bebouwing, het rooien van beplanting en het bouwrijp maken van het plangebied. In de nota van zienswijzen staat dat de oppervlakte van het plangebied dusdanig klein is dat als de dassen het plangebied al zouden benutten, het verdwijnen van het gebied in zijn huidige staat niet Ieidt tot een zodanige aantasting van het foerageergebied, dat daardoor de functionaliteit van de dassenburcht wordt aangetast.

De raad heeft uit het voorgaande geconcludeerd dat de Wnb wat betreft de das niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

11.5.  Volgens het door [appellant sub 2] en anderen overgelegde ecologisch tegenadvies is het aannemelijk dat het plangebied wel wordt gebruikt als foerageergebied van de das. Tijdens het veldonderzoek werden op korte afstand van het plangebied een dassenburcht en op minstens 30 m vanaf het plangebied vluchtpijpen aangetroffen. Er zijn zowel in de omgeving van het plangebied als binnen het plangebied graafsporen waargenomen. Uit het ecologisch tegenadvies volgt volgens hen dat daarom verdiepend onderzoek is vereist, onder meer naar de verstoring van de dassenpopulatie en de beperking van de functionaliteit van de dassenburcht door de bouwwerkzaamheden.

Initiatiefnemer heeft bij haar schriftelijke uiteenzetting de notitie "Reactie contra-advies Wet natuurbescherming ’t Laantje 3-4, Loosdrecht" van Natuurbank Overijssel van 20 januari 2022 (hierna: de notitie van 20 januari 2020) overgelegd. De raad heeft de notitie van 20 januari 2022 onderschreven. In deze notitie staat dat, gelet op de resultaten van het uitgevoerde veldwerk in het ecologisch tegenadvies, het plangebied binnen een dassenterritorium ligt en door de das als foerageergebied wordt gebruikt. De betekenis van het plangebied als foerageergebied is zeer beperkt, nu er bij het veldonderzoek slechts twee graafsporen zijn gevonden. Verder bedraagt de territoriumgrootte van de dassen tientallen hectaren, terwijl de oppervlakte van het plangebied slechts circa 3.184 m² bedraagt. Op basis van "expert judgement" wordt in de notitie van 20 januari 2022 geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat door de mogelijke afname van areaal foerageergebied als gevolg van het plan de nabijgelegen dassenburcht niet langer als zodanig kan functioneren. Ook heeft initiatiefnemer naar voren gebracht dat het Bos van Sprenger een openbaar toegankelijk bos is en dat ook ten zuidwesten van het plangebied dassensporen zijn aangetroffen. Verondersteld mag daarom worden dat de dassen relatief ongehinderd binnen de bebouwde kom foerageren. Daarnaast komt uit de door initiatiefnemer overgelegde e-mailcorrespondentie tussen haar, de Natuurbank Overijssel en de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord (hierna: de Omgevingsdienst) van 25 februari 2022, 28 maart 2022, met bijgevoegd het document "antwoorden op gestelde vragen" door Natuurbank Overijssel van 28 maart 2022, 30 maart 2022 en 6 april 2022, naar voren dat er door de Omgevingsdienst op dit moment geen mogelijke overtredingen van de Wnb worden gezien.

11.6.  De Afdeling is van oordeel dat geen van de overgelegde ecologische onderzoeken, dus ook niet de overgelegde contra-expertise, aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat het plangebied voldoet aan de onder 11.2 genoemde uitzonderingen. Daarbij is van belang dat er bij het veldonderzoek slechts twee graafsporen zijn gevonden en de territoriumgrootte van de dassen tientallen hectaren bedraagt, terwijl de oppervlakte van het plangebied slechts ongeveer 3.184 m² bedraagt. De Afdeling ziet in wat is aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op voorhand had moeten aannemen dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb in dit geval aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Bos van Sprenger - Bomenbeleid

12.     [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan in strijd is met het gemeentelijke bomenbeleid. Volgens hen volgt uit het Bomenbeleid Wijdemeren 2011-2035, vastgesteld door de raad op 27 september 2012, (hierna: het Bomenbeleid) dat waardevolle boomstructuren in nieuwe ruimtelijke plannen moeten worden beschermd. [appellant sub 2] en anderen stellen dat voorliggend plan in strijd is met het Bomenbeleid omdat het plan gepaard gaat met de kap van bomen in het Bos van Sprenger dat deel uitmaakt van de gemeentelijke hoofdstructuur van bomen. Bovendien zou herplanting van hoogwaardige soorten moeten plaatsvinden, zodat de natuurwaarde van de omgeving behouden blijft, aldus [appellant sub 2] en anderen.

12.1.  In het Bomenbeleid staat onder meer dat waardevolle bomen en bomenstructuren in Wijdemeren goed worden beschermd. Het Bos van Sprenger, waaronder een gedeelte van het plangebied, is op de kaart behorend bij het Bomenbeleid aangewezen als een te beschermen gemeentelijke hoofdstructuur van bomen.

12.2.  Uit paragraaf 2.2.4 van de plantoelichting volgt dat voor de ontwikkeling van het appartementencomplex met ondergrondse parkeergarage de kap van enkele bomen noodzakelijk is. Om die reden is een bomeneffectanalyse verricht door Copijn Boomspecialisten. De resultaten van deze analyse zijn neergelegd in de notitie "Bomen Effect Analyse - Het Laantje 3 en 4 te Loosdrecht" van 13 december 2021 (hierna: de BEA) die als bijlage 3 is opgenomen bij de plantoelichting. Hierin wordt onderkend dat het Bos van Sprenger is aangewezen als gemeentelijke hoofdstructuur van bomen. In paragraaf 4.2 van de BEA staat dat het onoverkomelijk is dat er groeiplaatsen verdwijnen van bomen en struiken die in de randzone staan, vooral aan de noordelijke erfgrens. Het kappen van bomen in het Bos van Sprenger is volgens het BEA in eerste instantie niet te rechtvaardigen vanwege de omvang en de samenhang van dit bos. Tegelijkertijd staat in paragraaf 5.2 van de BEA dat het kappen van enkele bomen gerechtvaardigd wordt geacht vanwege de verminderde kwaliteit van de betreffende bomen. Bij het nader bezien van de soortensamenstelling, verdere groei en ontwikkeling van de rand bij het plangebied en de plantwijze en beheerstatus kan ingrijpen in deze rand volgens de BEA onder voorwaarden leiden tot een betere uitgangssituatie. Herstel van de rand tot het huidige beeld is echter uitgesloten, omdat er als gevolg van de beoogde ontwikkeling onvoldoende licht toetreedt tot de ondergrond vanwege toenemende schaduwvorming. Het compenseren van de gekapte bomen kan volgens de BEA slechts gebeuren op een locatie elders.

12.3.  De Afdeling begrijpt de conclusie van de BEA aldus dat [appellant sub 2] en anderen op zichzelf terecht betogen dat er sprake is van strijd met het bomenbeleid, omdat ten behoeve van de voorziene ontwikkeling groeiplaatsen verdwijnen van bomen en struiken die in de randzone van een gemeentelijke hoofdstructuur van bomen staan. De raad heeft ter zitting, onder verwijzing naar de BEA, toegelicht dat hij deze aantasting gerechtvaardigd acht, omdat het alleen gaat om een aantasting van de structuur in de randzone van het bos alwaar de bomen toch al een mindere kwaliteit hebben. Daarnaast heeft de raad ter zitting toegelicht dat de compensatie van die aantasting gewaarborgd is met de kapvergunning die benodigd is op grond van de Bomenverordening van de gemeente Wijdemeren, vastgesteld op 27 september 2012. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening, is het namelijk verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstanden te vellen die voorkomen op de Groene Kaart van Wijdemeren. Het Bos van Sprenger is opgenomen op de Groene Kaart van Wijdemeren die op de website van de gemeente is gepubliceerd. Op grond van artikel 5 van de Bomenverordening kan het college van burgemeester en wethouders aan de vergunning voorschriften verbinden die herplanting voorschrijven. Een extra waarborg in het bestemmingsplan in de vorm van een voorwaardelijke verplichting acht de raad niet nodig. In wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op dit standpunt mocht stellen. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat de raad nog ter zitting heeft toegelicht dat in de anterieure overeenkomst is vastgelegd dat herplanting van drie waardevolle bomen zal plaatsvinden buiten het plangebied en dat daarbij drie extra bomen zullen worden geplant. Ook is in de anterieure overeenkomst opgenomen dat aan de voorkant van het plangebied de jaarrond groenblijvende amberboom, die daar oorspronkelijk aanwezig was, zal worden aangeplant.

12.4.  Ten aanzien van de bomen die binnen het plangebied worden gekapt, heeft de raad gesteld dat het plangebied geen deel uitmaakt van de bomenstructuur van het Bos van Sprenger. De Afdeling ziet een bevestiging van deze stelling op de Groene Kaart van Wijdemeren waarop - in tegenstelling tot op de kaart behorend bij het Bomenbeleid - het plangebied niet (langer geheel) is aangemerkt als bomenstructuur of als gronden waarop individuele gemeentelijke beschermwaardige bomen aanwezig zijn. Blijkbaar is de kaart behorend bij het Bomenbeleid in zoverre ingehaald door de Groene Kaart van Wijdemeren die op grond van artikel 4 van de Bomenverordening iedere vier jaar moet worden herzien. Dit betekent dat het betoog van de raad over de waarborg van de compensatie van de kap van bomen via de benodigde kapvergunning niet geldt voor de bomen op de percelen ’t Laantje 3 en 4. Ten aanzien van deze bomen stelt de raad zich dan ook op het standpunt dat de kap daarvan geen strijd oplevert met het Bomenbeleid. In wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om dit standpunt van de raad niet te volgen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

13.     Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

Parkeren

14.     [appellant sub 3] betoogt dat het aantal parkeerplaatsen waarin het plan voorziet op termijn te weinig zal zijn. Bij het berekenen van het benodigde aantal parkeerplaatsen is uitgegaan van de parkeernormen voor sociale huurwoningen, terwijl het volgens hem waarschijnlijk is dat deze woningen op termijn alsnog worden verkocht. Voor koopwoningen gelden hogere parkeernormen dan voor sociale huurwoningen, zo stelt [appellant sub 3], waardoor mogelijk geen vijftig maar zeventig parkeerplaatsen nodig zijn. Die extra parkeerplaatsen worden niet gerealiseerd. De parkeerdruk wordt bovendien versterkt door het vervallen van zes parkeerplaatsen aan de Luitgardeweg en omdat achttien van de te realiseren parkeerplaatsen vrij toegankelijk worden, aldus [appellant sub 3].

14.1.  Artikel 8.1 van de planregels luidt:

"a. voor parkeren geldt dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen danwel voor het toestaan van een andere planologische gebruiksactiviteit, voldoende parkeergelegenheid moet worden gerealiseerd en in stand wordt gehouden, waarbij voldoende betekent dat wordt voldaan aan de beleidsregel parkeren, met dien verstande dat:

[…]."

14.2.  Bij de beoordeling of een bestemmingsplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet om in de parkeerbehoefte ervan te kunnen voorzien, moet volgens vaste rechtspraak van de Afdeling alleen rekening worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte die het bestemmingsplan genereert. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van de voorziene ontwikkeling.

14.3.  Uit de plantoelichting volgt dat de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte die het plan genereert, heeft getoetst aan de beleidsregel Parkeernormen gemeente Wijdemeren, zoals vastgesteld op 31 maart 2015 (hierna: de beleidsregel Parkeernormen). Uit de beleidsregel Parkeernormen volgt dat voor de sociale huurappartementen de norm 1,0 parkeerplaats per woning bedraagt en voor de koop- en/of huurappartementen in de vrije sector een norm van 1,3 parkeerplaats per woning. Uitgaande van zestien sociale huurappartementen en 33 koop- en/of huurappartementen in de vrije sector genereert het bestemmingsplan blijkens de plantoelichting een parkeerbehoefte van 58,9, afgerond 59, parkeerplaatsen. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan voorziet in deze parkeerbehoefte.

14.4.  De Afdeling vat het betoog van [appellant sub 3] zo op, dat de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte ten onrechte niet van de maximale planologische mogelijkheden is uitgegaan, omdat het bestemmingsplan geen woningbouwcategorieën voorschrijft. Oftewel, strikt genomen voorziet het bestemmingsplan ook in 49 koop- en/of huurappartementen in de vrije sector, een invulling die een parkeerbehoefte oplevert van 63,7, afgerond 64, parkeerplaatsen. [appellant sub 3] heeft dit terecht aangevoerd. Uit de plantoelichting volgt echter dat het plan in ieder geval voorziet in zestien sociale huurappartementen. De raad heeft echter toegelicht dat in de anterieure overeenkomst is vastgelegd dat de komende tien jaar in ieder geval sprake is van zestien sociale huurwoningen, waarvan er al vijftien zijn verkocht aan woningcorporatie Het Gooi en Omstreken. De Afdeling ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de sociale huurappartementen niet zullen worden gerealiseerd. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met de invulling van zestien sociale huurappartementen en 33 koop- en/of huurappartementen in de vrije sector bij de berekening van de parkeerbehoefte van het bestemmingsplan niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.

14.5.  [appellant sub 3] vreest echter dat na verloop van tijd de sociale huurappartementen worden verkocht en/of verhuurd in de vrije sector, met een hogere parkeerbehoefte als gevolg. Anders dan bijvoorbeeld in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3061, onder 8.4, kan in die situatie niet alsnog via artikel 8.1 van de planregels worden afgedwongen dat extra parkeerplaatsen worden aangelegd. De raad was gelet hierop niet gehouden rekening te houden met het feit dat het in beginsel mogelijk is de sociale huurappartementen in de toekomst te transformeren tot koopappartementen of tot huurappartementen in de vrije sector. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet alleen het realiseren van te weinig parkeerplaatsen strijd met een goede ruimtelijke ordening kan opleveren, maar ook het realiseren van meer parkeerplaatsen dan nodig is. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de parkeerdruk wordt versterkt door het vervallen van zes parkeerplaatsen aan de Luitgardeweg, overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting volgt dat de raad daarmee rekening heeft gehouden bij het berekenen van de parkeerbehoefte. Omdat de voorziene ontwikkeling een parkeerbehoefte van 59 parkeerplaatsen genereert en zes parkeerplaatsen vervallen, is de raad uitgegaan van een behoefte aan 65 parkeerplaatsen. Met het realiseren van 68 parkeerplaatsen wordt aan die totale behoefte voldaan. Voor zover [appellant sub 3] op voorhand betwijfelt of achttien parkeerplaatsen op het maaiveld gerealiseerd kunnen worden, vanwege de ruimte die de inrit van de voorziene parkeerkelder in beslag neemt, overweegt de Afdeling dat hij deze stelling onvoldoende met concrete gegevens heeft gestaafd.

Het betoog faalt.

Welstand

15.     [appellant sub 3] betoogt dat op onjuiste wijze en/of onvoldoende is getoetst aan de welstandsnota. Volgens hem is ’t Laantje een mix van ‘gebied 2 - Bijzonder regiem’ en ‘gebied 3 - Regulier regiem’. Voor deze gebieden geldt onder meer het criterium dat hoofdgebouwen over het algemeen bestaan uit een onderbouw tot twee lagen met een kap, zo stelt [appellant sub 3]. Volgens hem wordt met voorliggend plan niet aan dit criterium voldaan.

15.1.  De Afdeling stelt voorop dat de vraag of de voorziene ontwikkeling voldoet aan de redelijke eisen van welstand aan de orde komt bij de verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In een bestemmingsplan kunnen in beginsel geen welstandsnormen worden opgenomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS3154). Dat laat onverlet dat de raad zich uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ervan moet vergewissen dat de beoogde bebouwing wat betreft haar ruimtelijke eigenschappen past in de omgeving. In wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dat kader onvoldoende rekening heeft gehouden met de redelijke eisen van welstand die voor het gebied gelden. Hiertoe overweegt de Afdeling dat in paragraaf 3.3.3 van de plantoelichting de toets aan de Welstandsnota Wijdemeren 2013 is opgenomen. Daaruit volgt dat, anders dan [appellant sub 3] veronderstelt, voor het plangebied het Bijzonder regiem geldt. Uit de welstandsadviezen van adviesbureau MOOI Noord-Holland van 16 december 2019, 19 juli 2021 en 11 oktober 2021 volgt dat MOOI Noord-Holland de beoogde ontwikkeling heeft getoetst aan de gebiedsgerichte welstandscriteria die gelden voor ‘gebied 2 - Bijzonder regiem’. Uit het welstandsadvies van 11 oktober 2021 volgt dat de welstandscommissie het plan op hoofdlijnen akkoord bevindt, omdat met de laatste aanpassingen aan het ontwerpbestemmingsplan meer openheid is gecreëerd en de architectuur deels is aangepast.

Het betoog faalt.

Vleermuisonderzoek

16.     [appellant sub 3] betoogt dat een adequaat vleermuisonderzoek ontbreekt, omdat het vleermuizenonderzoek dateert van 2019 en is uitgevoerd overeenkomstig het Vleermuisprotocol 2017, terwijl onderzoek had moeten worden uitgevoerd overeenkomstig het Vleermuisprotocol 2021.

16.1.  Vanwege de sloop van de twee bestaande woningen in het plangebied is onderzoek verricht door Natuurbank Overijssel naar de aanwezigheid van vleermuizen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Vleermuisinventarisatie ’t Laantje 3 en 4 te Loosdrecht" van 5 december 2019 (hierna: het vleermuisonderzoek). Het onderzoek is uitgevoerd overeenkomstig het Vleermuisprotocol 2017, dat destijds het meest actuele protocol was. Het Vleermuisprotocol is een leidraad bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag om een ontheffing op grond van de Wnb. Zoals de Afdeling al onder 11.2 heeft overwogen, komen de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en, zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet niet af aan het uitgangspunt dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoering van het plan in de weg staat.

16.2.  De enkele omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan inmiddels een ander Vleermuizenprotocol gold, betekent niet dat het onderzoek dat is verricht ondeugdelijk is. Gelet op het voorstaande ziet de Afdeling in wat door [appellant sub 3] is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet mocht baseren op het vleermuisonderzoek van 5 december 2019. De Afdeling ziet hiervan een bevestiging in de notitie "Reactie contra-advies Wet natuurbescherming" van 20 januari 2022 van de Natuurbank Overijssel waarin is vermeld dat vleermuizen conservatief zijn in het betrekken van nieuwe verblijfplaatsen, waardoor het niet aannemelijk is dat nu, anders dan tijdens het onderzoek in 2019, opeens wel vleermuizen in de gebouwen huizen. Omdat onderzoeksresultaten doorgaans drie jaar geldig zijn, wordt het uitgevoerde onderzoek nog als recent genoeg beschouwd, zo staat in de notitie van 20 januari 2022. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

17.     [appellant sub 3] betoogt dat er een ondeugdelijke belangenafweging ten grondslag ligt aan het plan, omdat de raad het plan eenzijdig heeft beoordeeld. Binnen het kader van een goede ruimtelijke ordening heeft de raad ten onrechte alleen gekeken naar het welstandsadvies op basis waarvan de raad de conclusie heeft getrokken dat de beoogde ontwikkeling ruimtelijk en stedenbouwkundig inpasbaar is, zo stelt hij. De raad heeft zich er onvoldoende rekenschap van gegeven dat daarbij belangen van omwonenden in het gedrang komen en dat er weinig tot geen draagkracht voor het plan bestaat onder omwonenden. De belangen van omwonenden zijn onvoldoende bij de beoordeling betrokken, aldus [appellant sub 3].

17.1.  De raad heeft toegelicht dat hij de belangen van omwonenden en andere bij het plan betrokken belangen zorgvuldig heeft afgewogen. Zo heeft de raad een afweging gemaakt tussen enerzijds omwonenden die dichtbij ’t Laantje wonen en, als het gevolg van de beoogde ontwikkeling, vrezen voor onder meer een aantasting van hun privacy en anderzijds het belang bij het behoud van het Bos van Sprenger. Als gevolg van die afweging is de ligging van het plangebied een aantal keer verschoven en de bouwhoogte van het zuidelijke gedeelte van het bouwvlak, aan de kant van omwonenden, verlaagd van 13 m naar 11 m. Daarnaast heeft de raad toegelicht dat aan het belang van het realiseren van woonruimte voor specifieke doelgroepen een groot gewicht wordt toegekend.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad aan dat belang een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 3] om gevrijwaard te blijven van een mogelijke aantasting van zijn woon- en leefklimaat, in het bijzonder een verslechtering van het uitzicht.

Het betoog faalt.

Zorgvuldige voorbereiding

18.     [appellant sub 3] betoogt dat sommige van de onderzoeken die de raad aan het plan ten grondslag heeft gelegd onjuist of onvoldoende actueel zijn. Volgens hem moeten de tekeningen zoals opgenomen in de plantoelichting als uitgangspunt worden genomen, omdat deze het meest recent zijn. Dat heeft volgens [appellant sub 3] tot gevolg dat de tekeningen behorende bij de BEA, het verkeersonderzoek van 17 november 2020, het akoestisch onderzoek Wegverkeerslawaai, de quickscans, de vormvrije m.e.r.-beoordeling, de Aerius-berekening en het vleermuisonderzoek zijn verouderd, onder meer omdat daarin nog wordt uitgegaan van bovengrondse bergingen.

18.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:437, staat artikel 3.1.1a van het Besluit omgevingsrecht er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar aan het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten grondslag worden gelegd. [appellant sub 3] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan betwijfeld zou moeten worden dat de door hem genoemde onderzoeken zodanig zijn verouderd of achterhaald, dan wel dat na de totstandkoming van de onderzoeken zodanige ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, dat moet worden getwijfeld aan de representativiteit van deze onderzoeken voor de voorziene ontwikkeling en de raad deze onderzoeken dus niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De Afdeling overweegt dat de raad heeft toegelicht dat hij bij elke aanpassing van het ontwerpbestemmingsplan heeft bekeken of de aanpassing overeenkwam met de uitgangspunten uit de verrichte onderzoeken en of deze uitgangspunten nog actueel waren. Nu [appellant sub 3] niet heeft geconcretiseerd waarom de desbetreffende onderzoeken niet aan het plan ten grondslag mochten worden gelegd, kan het betoog niet leiden tot het oordeel dat het plan onzorgvuldig is voorbereid.

Het betoog faalt.

Conclusie

19.     Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Conclusie

20.     De beroepen zijn ongegrond.

21.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, dr. G.O. van Veldhuizen en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

w.g. Venema
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023