Uitspraak 200400745/1


Volledige tekst

200400745/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2003 heeft de gemeenteraad van Boekel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 april 2003, het bestemmingsplan “Bedrijventerrein De Vlonder West” vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 december 2003, nummer 921288, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2004, en appellanten sub 2 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 september 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2004, waar appellanten sub 1, in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.L.M. van den Boogaart, en verweerder, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Boekel, vertegenwoordigd door drs. H.J.W. van Rooij, wethouder van de gemeente, en J.W.M. van Soest, ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het plan voorziet in de uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein aan de noordwestzijde van Boekel.

2.3. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren aan dat het ontwerpbestemmingsplan ten onrechte voor een tweede keer ter inzage is gelegd, terwijl het eerste ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan niet is ingetrokken. Tevens voeren zij aan dat het plan, onder meer, op het nog niet geldende uitwerkingsplan van het streekplan is gebaseerd. Volgens appellanten is ook onvoldoende onderzoek verricht naar de in het plangebied voorkomende flora en fauna. Verder voeren appellanten aan dat het plan geen juiste afstandseisen stelt voor de vestiging van categorie 3-bedrijven. Bovendien zijn appellanten van mening dat voor het bedrijf [belanghebbende] een afstand van 100 meter dient te worden aangehouden. Daarnaast voeren appellanten aan dat voor de in het plan voorziene bebouwing ten onrechte geen welstandseisen worden gesteld. Tevens betogen zij dat verweerder, nu hij goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” met de aanduiding “wijzigingsbevoegdheid” betreffende hun perceel, eveneens goedkeuring had moeten onthouden aan de in de planvoorschriften neergelegde bevoegdheid om de bestemming van de desbetreffende gronden te wijzigen in de bestemming “Verkeersdoeleinden”.

2.3.1. De gemeenteraad is van mening dat de op de planprocedure van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet zijn geschonden. Tevens is de gemeenteraad van mening dat binnen een afstand van 100 meter vanaf de gevel van de woonboerderij van appellanten geen categorie 3-bedrijven met een aan te houden afstand van 100 meter mogen worden gevestigd, gelet op de planvoorschriften. Verder stelt de gemeenteraad dat de paragraaf in het bestemmingsplan inzake welstandsaspecten juridisch niet bindend is. De gemeenteraad dient op grond van de Woningwet een Welstandsnota op te stellen. In de op te stellen Welstandsnota zal volgens de gemeenteraad de beeldkwaliteit voor het in het plan voorziene bedrijventerrein worden opgenomen.

2.3.2. Verweerder heeft het plan grotendeels goedgekeurd. Hij heeft goedkeuring onthouden, voor zover hier van belang, aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” voorzover dat betrekking heeft op gronden die liggen binnen 50 meter van de gevel van de woonboerderij van appellanten, aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” met de aanduiding “wijzigingsbevoegdheid” betreffende het perceel van appellanten en aan artikel 5, lid D, onder 1, van de planvoorschriften. Hij acht het plan voorzover goedgekeurd niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht.

2.3.3. Betreffende het bezwaar van appellanten over de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd zonder dat inspraak was verleend. De gemeenteraad heeft vervolgens dit gebrek hersteld door alsnog inspraak te verlenen. Daarna is het ontwerpbestemmingsplan opnieuw ter inzage gelegd. Niet is gebleken dat de gemeenteraad het eerste ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan reeds had vastgesteld. Gelet hierop kwam geen besluit in aanmerking voor intrekking.

2.3.4. Aangaande het bezwaar van appellanten inzake het streekplan overweegt de Afdeling het volgende. Het bestreden besluit dateert van na de datum waarop het nieuwe streekplan “Brabant in Balans” in werking is getreden. Blijkens het in dit streekplan geformuleerde overgangsbeleid wordt het beleid voor de verdeling van woon- en werklocaties van kracht bij de vaststelling van de uitwerkingsplannen voor de stedelijke en de landelijke regio’s. Tot die datum wordt het groeiklassebeleid van het streekplan “Streekplan Noord-Brabant” (1992) toegepast. Het groeiklassebeleid is voor bedrijventerreinen uitgewerkt in de provinciale beleidsnota “Op Maat”. Vooruitlopend op de vaststelling van een uitwerkingsplan voor een stedelijke of een landelijke regio kan verweerder een van het groeiklassebeleid afwijkend besluit nemen over een woon- of werklocatie, indien redelijkerwijze buiten twijfel is dat dit in overeenstemming zal zijn met het vast te stellen uitwerkingsplan.

De Afdeling acht dit (overgangs)beleid niet onredelijk.

Uit de stukken blijkt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, onder meer voor de landelijke regio waarin de kern Boekel ligt, in het kader van het op te stellen uitwerkingsplan als bedoeld in het hiervoor geschetste overgangsbeleid een programma is opgesteld. Daarin is het bedrijventerrein aangemerkt als een “aanwezige restcapaciteit bedrijventerrein”. Gelet op het overgangsbeleid heeft verweerder vooruitlopend op de vaststelling van een uitwerkingsplan dit in afwijking van het groeiklassebeleid bij de beoordeling van het voorliggende plan in aanmerking kunnen nemen.

2.3.5. Wat de flora en fauna in het plangebied betreft stelt de Afdeling vast dat het plangebied niet is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn, of is aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn als habitatgebied, dan wel op grond van de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet gebiedsbescherming geniet.

Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad de in het gebied voorkomende natuurwaarden onderzocht. Volgens de resultaten van dit onderzoek komen in het plangebied geen bijzondere plantensoorten noch bedreigde soorten voor zoals bedoeld in de Flora- en faunawet.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het kader van de bestemmingsplanprocedure zich op het standpunt had moet stellen dat een verdergaand onderzoek had dienen te worden verricht naar de in het plangebied voorkomende flora en fauna.

2.3.6. Aan de gronden ten westen van het perceel van appellanten is de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” toegekend. De afstand van de gevel van de woonboerderij van appellanten tot aan de dichtstbijzijnde grens van de tot “Bedrijfsdoeleinden” bestemde gronden bedraagt ongeveer 25 meter. Deze gronden zijn ingevolge artikel 4, lid A.1, onder a, van de planvoorschriften bestemd voor lichte en middelzware industriële en ambachtelijke bedrijven bedrijfsdoeleinden, voor zover geen inrichtingen zijnde als bedoeld in ingevolge artikel 41 van de Wet geluidhinder en voor zover passend binnen de milieucategorieën 2 en 3.

In artikel 4, lid A2, aanhef onder 2, sub, c, van de planvoorschriften, beschrijving in hoofdlijnen, voor zover hier van belang, is het volgende bepaald. “Bij uitbreiding of vestiging (of gronduitgifte) zal de volgende richtlijn worden toegepast: aan de voorschriften is een Staat van Bedrijfsactiviteiten als bijlage toegevoegd met milieuhinderlijke bedrijven. Bedrijven behorend tot milieucategorie 3 zijn niet overal rechtstreeks toelaatbaar. Dit is afhankelijk van de afstand welke aan deze categorie is toegedeeld: 50 of 100 meter. Bij de vestiging van een categorie 3-bedrijf dient met deze afstanden rekening te worden gehouden.”

In artikel 4, lid B, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat de oppervlakte van een bouwperceel niet minder dan 1.000 m2 en niet meer dan 3.500 m2 mag bedragen.

Ingevolge artikel 4, lid E, aanhef, voor zover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van vergroting van de maximale oppervlakte van een bouwperceel tot maximaal 5.000 m2 , voor de nieuwvestiging van een bedrijf.

2.3.7. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten inzake de toelaatbaarheid van de in het plan voorziene categorie 3-bedrijven binnen 100 meter vanaf de gevel van hun woonboerderij overweegt de Afdeling het volgende.

Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het betrokken plandeel voorzover dat betrekking heeft op gronden die liggen binnen 50 meter vanaf de gevel van de woonboerderij van appellanten. Verweerder is van mening dat de aanbevolen afstanden voor een categorie 3-bedrijf 50 tot 100 meter bedragen, en dat vestiging van dergelijke bedrijven binnen 50 meter vanaf de gevel van de woonboerderij van appellanten niet aanvaardbaar is.

De Afdeling stelt evenwel vast dat ingevolge de planvoorschriften binnen een afstand van 100 meter van de gevel van de woonboerderij van appellanten categorie 3-bedrijven kunnen worden gevestigd waarvoor blijkens de Staat van Bedrijfsactiviteiten een afstand van 100 meter van toepassing is. Verweerder heeft bij het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom hij deze afstand wel aanvaardbaar vindt.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellanten is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” dat betrekking heeft op de gronden die liggen binnen een afstand van 100 meter, gemeten vanaf de zijgevel van de woonboerderij van appellanten, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.

2.3.8. Aangaande het bezwaar van appellanten inzake het bedrijf [belanghebbende] overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bedrijf in het plangebied is gevestigd en kan worden aangemerkt als een afvalverwerkingsbedrijf. Blijkens de Staat van Bedrijfsactiviteiten wordt een dergelijk bedrijf als een categorie 3-bedrijf aangemerkt en geldt een aan te houden afstand van 50 meter. Volgens de plantoelichting is bij het opstellen van deze Staat van Bedrijfsactiviteiten aangesloten bij de VNG brochure “Bedrijven en milieuzonering”. De Staat van Bedrijfsactiviteiten wijkt niet af van de Brochure ten opzichte van de aanbevolen afstanden voor deze bedrijven. Niet is gebleken dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad om bij dergelijke bedrijven uit te gaan van een afstand van 50 meter. Evenmin is gebleken dat het bedrijf niet als een categorie 3-bedrijf is aan te merken. Ter zitting hebben appellanten aangevoerd dat het bedrijf [belanghebbende] in strijd met de verleende milieuvergunning activiteiten uitoefent op gemeentegrond buiten de inrichting. Dit bezwaar is niet gericht tegen het plan en kan dan ook niet in deze procedure aan de orde komen. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat het bedrijf door uitbreiding van de kavelgrootte tot boven de 5.000 m2 niet passend is op een bedrijventerrein bij de kern Boekel, stelt de Afdeling vast dat het plan niet in deze mogelijkheid voorziet.

2.3.9. Wat betreft het bezwaar van appellanten inzake de welstandseisen overweegt de Afdeling het volgende. De planvoorschriften bij de tot “Bedrijfsdoeleinden” bestemde gronden waarborgen dat de beoogde bebouwing wat betreft zijn ruimtelijke eigenschappen past in de omgeving. In een bestemmingsplan kunnen in beginsel geen welstandsnormen worden opgenomen. Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarom het opnemen van welstandsnormen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk zijn. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat de gemeenteraad geen Welstandsnota zal opstellen overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Gelet op het vorenstaande behoefde verweerder derhalve geen aanleiding te zien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.3.10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich, behoudens hetgeen onder 2.3.7. is overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor het overige anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van appellanten is in zoverre ongegrond.

2.3.11. Betreffende het bezwaar van appellanten inzake de wijzigingsbevoegdheid overweegt de Afdeling het volgende.

Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” met de aanduiding “wijzigingsbevoegdheid” betreffende het perceel van appellanten. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de feitelijke situatie niet als zodanig is bestemd. Verder heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 5, lid D, onder 1, van de planvoorschriften. Verweerder heeft hierbij overwogen dat dit artikellid voorziet in de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om de bestemming “Woondoeleinden” te wijzigen in “Bedrijfsdoeleinden” terwijl deze laatste bestemming bedrijfswoningen niet toelaat. Nu reeds een woning op het perceel staat en de planvoorschriften de bestaande woonsituatie niet waarborgen acht verweerder deze wijzigingbevoegdheid rechtsonzeker.

Anders dan appellanten stellen heeft de onthouding van goedkeuring aan het betrokken plandeel ook gevolgen voor de in artikel 5, lid D, onder 2, van de planvoorschriften neergelegde bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om gronden betreffende hun perceel met de aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid” bij de bestemming “Woondoeleinden” te wijzigen in de bestemming “Verkeersdoeleinden”. Immers, het college van burgemeester en wethouders is ingevolge dit artikellid niet meer bevoegd tot het vaststellen van een wijzigingsplan voor de desbetreffende gronden. Dit bezwaar mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.

Voorzover appellanten stellen dat verweerder uitdrukkelijk aan artikel 5, lid D, onder 2, van de planvoorschriften goedkeuring had moeten worden onthouden overweegt de Afdeling het volgende.

Door de onthouding van goedkeuring aan het betrokken plandeel is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf, maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag liggen.

Verweerder is bij zijn bestreden besluit ingegaan op de bedenkingen van appellanten terzake. Hij heeft in dit verband overwogen dat voor een goede infrastructurele afronding van het plangebied de beoogde ontsluiting aan de noordzijde van het plangebied noodzakelijk is en dat het hem niet expliciet is gebleken dat de bestreden wijzigingsbevoegdheid geen realiteitswaarde heeft. Appellanten hebben niet aangegeven waarom deze motivering onjuist zou zijn.

Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze motivering in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit. Het beroep van appellanten is in zoverre ongegrond.

2.4. [appellanten sub 2] voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dat voorziet in de aanleg van een zogenoemde buffervijver nabij hun agrarische bedrijf. Appellanten voeren aan dat zij in de uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijf kunnen worden beperkt. Verder vrezen zij verschillende vormen van overlast en waardevermindering van hun bedrijf.

2.4.1. De gemeenteraad heeft de mogelijkheid een buffervijver aan te leggen in het plan opgenomen gelet op de waterhuishouding van het gebied. De gemeenteraad is van mening dat de wens van appellanten om het gebied vrij te houden voor uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijf niet in verhouding staat tot het algemeen belang van de aanleg van de buffervijver. Deze heeft volgens de gemeenteraad geen gevolgen voor de stand van het grondwater in de omgeving.

2.4.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.

2.4.3. Aan de gronden die betrekking hebben op de aanleg van buffervijver heeft de gemeenteraad de bestemming “Water” toegekend. Ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften zijn deze gronden onder andere bestemd voor primair de realisatie van een waterpartij van minimaal 0.61 hectare voor berging van hemelwater afkomstig van het aangrenzende bedrijventerrein.

Appellanten exploiteren een agrarisch bedrijf ten westen van het plangebied. Hun perceel grenst aan de oostzijde aan de in het plan voorziene buffervijver.

De gemeente heeft met het waterschap onderzoek verricht naar alternatieven voor de waterhuishouding van het in het plan voorziene bedrijventerrein. Uit dit onderzoek is gebleken dat de voorkeur uitgaat naar een centrale waterberging in de vorm van een buffervijver aangezien ondergrondse berging niet afdoende zou zijn voor het gehele terrein.

De door appellanten gevreesde veranderingen van de grondwaterstand hebben zij niet aannemelijk gemaakt. Evenmin is gebleken dat de door appellanten gevreesde vormen van overlast zo groot zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid niet heeft kunnen voorbijgaan. Verder is niet gebleken dat appellanten concrete plannen hebben voor uitbreiding van hun bedrijf waarmee verweerder op voorhand rekening diende te houden.

Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het agrarische bedrijf betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat verweerder om die reden goedkeuring aan het plan had dienen te onthouden.

2.4.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.

2.5. Ten aanzien van [appellanten sub 1] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellanten sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 16 december 2003, 921288, voorzover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" dat betrekking heeft op de gronden die liggen binnen een afstand van 100 meter, gemeten vanaf de zijgevel van de woonboerderij van appellanten, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] voor het overige en van [appellanten sub 2] geheel ongegrond;

IV. gelast dat provincie Noord-Brabant aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005

270-387.