Uitspraak 201606576/1/R6


Volledige tekst

201606576/1/R6.
Datum uitspraak: 15 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante] en anderen, allen wonend te Groningen,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Groningen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Friesestraatweg 145" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en de raad hebben een nader stuk ingediend.

Woldring United B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2017, waar [appellante] en anderen, van wie [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. E.E. Grit, advocaat te Groningen, en de raad, vertegenwoordigd door drs. J.A. Klok, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord Woldring United B.V., vertegenwoordigd door M. Riegman.

Overwegingen

Inleiding

1. Woldring United B.V. wil een wooncomplex realiseren op het perceel Friesestraatweg 145. Deze locatie ligt ten noordwesten van de binnenstad van Groningen, in de Reitdiepzone, en wordt ook wel de Woldringlocatie genoemd. Op het perceel is thans een bedrijfsgebouw aanwezig dat tijdelijk wordt verhuurd. Woldring United B.V. is voornemens ongeveer 435 zelfstandige woningen voor jongeren tot 30 jaar te realiseren met daarbij onder meer een horeca- en een sportvoorziening. Ook wil zij met het oog op het beheer van het wooncomplex haar kantoor naar het plangebied verplaatsen.

2. Het plan maakt een wooncomplex met voornoemde voorzieningen mogelijk.

3. [appellante] en anderen wonen schuin tegenover het plangebied, aan de overkant van het Reitdiep. Hun beroep is gericht tegen het hele plan.

Toetsingskader

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Kern en opzet van de uitspraak

5. De Afdeling oordeelt in deze uitspraak dat het plan een aantal gebreken bevat. Wegens deze gebreken zal zij het plan vernietigen. De Afdeling zal voorts op bepaalde punten gebruik maken van de mogelijkheden die de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) haar geeft om zelf in de zaak te voorzien en om de rechtsgevolgen in stand te laten. Hiermee wordt een einde gemaakt aan het geschil tussen [appellante] en anderen en de raad. [appellante] en anderen krijgen op een aantal punten dus gelijk, maar Woldring United B.V. kan op grond van het bestemmingsplan verder met de ontwikkeling van het voorziene wooncomplex voor jongerenhuisvesting.

6. De Afdeling zal hieronder eerst alle beroepsgronden bespreken. Daarna concludeert zij welke gebreken het plan bevat. Vervolgens legt de Afdeling uit waarom zij aanleiding ziet op bepaalde punten zelf in de zaak te voorzien en voor het overige de rechtsgevolgen in stand te laten. De uitspraak eindigt met de beslissing.

Participatie

7. [appellante] en anderen stellen dat zij onvoldoende zijn betrokken bij de voorbereiding van het plan. Zij betogen dat de raad het plan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en in strijd met de uitgangspunten van de notitie Bouwjong heeft vastgesteld.

7.1. Artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro luidt: "Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd: een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken."

7.2. Uit de stukken blijkt, en de raad heeft dit ter zitting ook bevestigd, dat de notitie Bouwjong ten tijde van de voorbereiding en vaststelling van het plan niet langer een geldend beleidsdocument was. Voor zover [appellante] en anderen betogen dat zij in strijd met dit beleidsdocument onvoldoende zijn betrokken bij het plan, faalt dat betoog derhalve.

7.3. In paragraaf 6.1 van de plantoelichting staat dat de wijkraden Vinkhuizen en Paddepoel zijn geïnformeerd over het plan. Verder staat in die paragraaf dat de bewoners van de woontoren Marquant tweemaal zijn geïnformeerd en de bewoners van het wooncomplex aan de Perseusstraat en hun overburen eenmaal. Met het opnemen van deze beschrijving in de plantoelichting heeft de raad voldaan aan artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro.

Voor zover [appellante] en anderen stellen dat zij desalniettemin onvoldoende zijn betrokken bij de voorbereiding van het plan, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding om het besluit tot vaststelling van het plan te vernietigen. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb heeft gevolgd en appellanten daarin hun zienswijze hebben kunnen geven en ook daadwerkelijk hebben gegeven. Overigens hebben [appellante] en anderen ter zitting desgevraagd niet kunnen aangeven op welke punten zij in de fase voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan inbreng hadden willen geven.

Het betoog faalt.

Alternatieve locaties voor jongerenhuisvesting

8. [appellante] en anderen betogen dat de voor- en nadelen van verschillende locaties in de Reitdiepzone voorafgaande aan de vaststelling van het plan tegen elkaar afgewogen hadden moeten worden. In het verlengde hiervan betogen zij dat de raad van een samenhangende visie voor de hele Reitdiepzone had moeten uitgaan, maar dat hij zich met de vaststelling van het plan ten onrechte uitsluitend op de Woldringlocatie heeft geconcentreerd. Zij voeren aan dat de raad jongerenhuisvesting ook mogelijk had kunnen maken op een andere, meer geschikte, locatie in de Reitdiepzone dan de Woldringlocatie, nu in de Woonvisie 2015 meer dan voldoende andere locaties in de Reitdiepzone voor jongerenhuisvesting zijn aangewezen.

8.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

In de Woonvisie 2015 zijn verschillende locaties binnen de Reitdiepzone geschikt bevonden en aangewezen voor jongerenhuisvesting, waaronder de Woldringlocatie. Ter zitting heeft de raad verduidelijkt dat de Woldringlocatie weliswaar niet de enige voor jongerenhuisvesting geschikte en aangewezen locatie binnen de Reitdiepzone is, maar dat Woldring United B.V. voor deze locatie een concreet initiatief voor jongerenhuisvesting heeft ingediend dat de raad op zijn eigen merites heeft beoordeeld en waaraan hij medewerking wil verlenen. Ter zitting hebben [appellante] en anderen hun stelling dat er meer geschikte locaties voor jongerenhuisvesting aanwezig zijn nader geconcretiseerd door op de zogenoemde GAK-locatie te wijzen. De raad heeft hierop ter zitting gereageerd dat ter plaatse van de GAK-locatie een ander jongerenhuisvestingsproject zal worden gerealiseerd waarvoor nu een plan wordt voorbereid.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van alternatieve locaties voor jongerenhuisvesting onvoldoende heeft betrokken in zijn belangenafweging. De raad heeft de Woldringlocatie, gegeven de beleidsruimte die hem toekomt, in redelijkheid kunnen verkiezen boven de zogenoemde GAK-locatie of andere locaties in de Reitdiepzone. Het betoog faalt.

Maximaal aantal woningen

9. [appellante] en anderen betogen dat in het plan ten onrechte niet is bepaald hoeveel woningen maximaal zijn toegestaan.

9.1. In zijn nader stuk erkent de raad dat een maximumaantal van 435 woningen in de planregels had moeten worden opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Uitgangspunt bij beoordeling overige beroepsgronden

10. Gelet op de bedoeling van de raad om maximaal 435 woningen mogelijk te maken, zal de Afdeling bij de beoordeling van de overige beroepsgronden ervan uitgaan dat het plan maximaal 435 woningen mogelijk maakt.

Milieueffecten van het plan

11. [appellante] en anderen betogen primair dat de in het plan voorziene woningbouw deel uitmaakt van een grotere woningbouwontwikkeling in de Reitdiepzone die als één samenhangende activiteit moet worden gezien. Volgens hen had de raad daarom een m.e.r.-beoordeling moeten maken die betrekking heeft op de totale beoogde woningbouwontwikkeling in de Reitdiepzone.

[appellante] en anderen betogen subsidiair dat de raad ten onrechte geen vormvrije m.e.r.-beoordeling heeft gemaakt.

11.1. Artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer luidt: "Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben."

Het vierde lid luidt: "Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt."

Artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) luidt: "Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven (…)."

Het vierde lid luidt: "Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, (…) vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van (…) onderdeel D van de bijlage zijn omschreven (…)."

Het vijfde lid luidt: "(…) Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling [hierna: MER-richtlijn] niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hiervan zijn uitgezonderd de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit."

In onderdeel D, categorie 11.2, is als activiteit zoals hierboven bedoeld vermeld: de aanleg van een stedelijk ontwikkelingsproject in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat.

In kolom 4 is bij deze categorie het bestemmingsplan aangewezen als besluit waarvoor de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.

11.2. Niet in geschil is dat het voorliggende plan het ruimtelijke plan is dat als eerste een wooncomplex voor jongeren in de Reitdiepzone mogelijk maakt. De Afdeling is van oordeel dat voor de toepassing van het Besluit m.e.r. de ontwikkeling van 435 woningen in het plangebied op zichzelf moet worden bezien en niet als één samenhangende activiteit met eventuele woningbouw op andere locaties in de Reitdiepzone, zoals de

ACM-locatie en de Gembetonlocatie die op pagina 49 van de door de raad op 24 juni 2015 vastgestelde Woonvisie 2015 worden genoemd. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het gemeentebestuur nog geen concreet beleidsvoornemen heeft voor andere jongerenwooncomplexen in de Reitdiepzone. Dit blijkt uit de Woonvisie 2015 en de raad heeft dit ter zitting ook bevestigd. Voor zover het voorziene wooncomplex van maximaal 435 woningen als een stedelijk ontwikkelingsproject in categorie D11.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. moet worden aangemerkt, wordt de drempelwaarde van 2.000 woningen niet overschreden. Het primaire betoog faalt.

Overigens wordt de drempelwaarde evenmin overschreden indien de aantallen woningen die op pagina 49 van de Woonvisie 2015 voor de Woldringlocatie, de ACM-locatie en de Gembetonlocatie worden genoemd, bij elkaar worden opgeteld.

11.3. Hoewel de drempelwaarde van 2.000 woningen niet wordt overschreden, dient de raad aan de hand van de selectiecriteria zoals bedoeld in bijlage III van de richtlijn 85/337/EEG, thans richtlijn 2011/92/EU, te bezien of kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Ter zitting heeft de raad onder verwijzing naar de plantoelichting en de bijlagen toegelicht dat de milieueffecten bij de voorbereiding van het plan zijn onderzocht, waarbij onder meer onderzoek is gedaan naar de bodem, ecologie, luchtkwaliteit, archeologische waarden, verkeersaantrekkende werking en externe veiligheid. Volgens de raad is dit onderzoek in de stukken weliswaar geen vormvrije m.e.r.-beoordeling genoemd, maar is dit wel als een dergelijke beoordeling te beschouwen. Volgens de raad zijn belangrijke nadelige gevolgen uitgesloten gelet op de omvang van het project (435 woningen) en de stedelijke omgeving waarin het project zal worden uitgevoerd. Ter zitting hebben [appellante] en anderen desgevraagd niet kunnen aangeven welke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zij als gevolg van het plan vrezen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op grond van de verrichte milieuonderzoeken niet had mogen concluderen dat geen milieueffectrapport hoefde te worden gemaakt. Het betoog faalt.

Ladder voor duurzame verstedelijking

12. [appellante] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld. Hiertoe voeren zij aan dat de beschrijving van de actuele regionale behoefte aan jongerenhuisvesting onvoldoende concreet is, dat geen rekening is gehouden met het bestaande aanbod en dat ten onrechte slechts is ingegaan op de voorziene woonfunctie terwijl het plan meer functies mogelijk maakt. Ook voeren zij aan dat het woonwensenonderzoek uit 2014 gebrekkig is.

12.1. Artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro luidt: "In dit besluit en de hierop rustende bepalingen wordt verstaan onder stedelijke ontwikkeling: een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

(…)."

12.2. Het plan voorziet in een functiewijziging ten opzichte van het voorheen geldende plan. Het perceel is immers niet langer bestemd voor bedrijven in categorie 1 en 2 van de Lijst van bedrijfstypen die bij dat plan hoorde, maar voor onder meer woningen, kantoren, sportvoorzieningen, horeca-1 en -2, zakelijke dienstverlening en detailhandel in de vorm van een afhaalrestaurant. Gelet op de aard van deze functiewijziging, die ook gezien de maximaal toegestane bouwmassa substantieel is, voorziet het plan naar het oordeel van de Afdeling in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

12.3. In paragraaf 2.1.1 van de plantoelichting staat dat onderzoek laat zien dat de stad Groningen over te veel kleine onzelfstandige kamers beschikt. Volgens deze passage uit de plantoelichting is de particuliere kamerverhuurmarkt ontspannen en is er zelfs een overschot aan kamers. Nu jongeren anders willen wonen, namelijk groter, met betere voorzieningen, met meer privacy of op een locatie dichterbij werk of studie, aldus de plantoelichting, strookt het woningaanbod niet meer met de vraag en wenst het gemeentebestuur kwalitatief hoogwaardige zelfstandige wooneenheden voor jongeren te realiseren.

12.4. De behoefte aan kwalitatief hoogwaardige jongerenhuisvesting in Groningen is in paragraaf 2.1.1 van de plantoelichting gesteld, maar niet nader onderbouwd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in de plantoelichting niet draagkrachtig is gemotiveerd dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte. Het plan is in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro vastgesteld. Het betoog slaagt.

Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016

13. [appellante] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.15.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna: de Omgevingsverordening 2016).

13.1. In de Omgevingsverordening 2016 staat:

"artikel 2.15.1 Woningbouw

1. Onverminderd artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan alleen voorzien in de bouw van nieuwe woningen, voor zover deze woningbouwmogelijkheden naar aard, locatie en aantal overeenstemmen met een regionale woonvisie die rekening houdt met regionale woningbehoefteprognoses die de provincie elke twee jaar uitbrengt (…);

(…);

3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan - onverminderd artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening - voorzien in de bouw van nieuwe woningen, voor zover deze nieuwbouwmogelijkheden naar aard, locatie en aantal in overeenstemming zijn met:

a. een woonvisie of een woon- en leefbaarheidsplan waarover ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening overeenstemming bestaat met de gemeenten in het regionaal samenwerkingsverband waar de betreffende gemeente deel van uitmaakt, of bij het ontbreken van een dergelijk samenwerkingsverband, met de Groninger buurgemeenten van de betreffende gemeente, of:

b. de in het kader van de Regio Groningen-Assen tot stand gekomen regionale planningslijsten voor woningbouw."

13.2. Het bestemmingsplan is op 29 juni 2016 vastgesteld. De Omgevingsverordening is op 12 juli 2016 in werking getreden. Ten tijde van de vaststelling van het plan gold de Omgevingsverordening 2016 dus nog niet. Voorts bevatte de ten tijde van de vaststelling van het plan geldende omgevingsverordening geen vergelijkbare bepaling. Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

14. [appellante] en anderen betogen dat bij het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit, ten onrechte gebruik is gemaakt van gegevens uit 2011. Deze gegevens zijn volgens hen gedateerd en mochten gelet op artikel 3.1.1a van het Bro niet aan het plan ten grondslag worden gelegd.

14.1. Artikel 3.1.1a van het Bro luidt: "Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar."

14.2. In paragraaf 4.5.2 van de plantoelichting staat dat het "Verslag luchtkwaliteit 2011" met de bijbehorende luchtkwaliteitskaart op 29 januari 2013 is vastgesteld. Uit het verslag met de kaart blijkt volgens deze passage in de plantoelichting dat overal in Groningen ruimschoots aan de wettelijke luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan, zodat er wat het aspect luchtkwaliteit betreft geen belemmering is voor het vaststellen van het bestemmingsplan.

14.3. Zoals de raad in zijn verweerschrift terecht heeft opgemerkt staat artikel 3.3.1a van het Bro er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar aan een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten grondslag worden gelegd. Volgens de raad waren de gegevens over luchtkwaliteit ten tijde van de vaststelling van het plan niet achterhaald maar nog altijd relevant. [appellante] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens over luchtkwaliteit zodanig zijn verouderd dat de raad deze niet aan zijn besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.

Geluid

15. [appellante] en anderen betogen dat de raad ten onrechte slechts de geluidbelasting op de gevels van het voorziene wooncomplex heeft onderzocht en niet ook de geluidbelasting op de gevels van hun woningen. [appellante] en anderen hebben over deze beroepsgrond toegelicht dat zij vrezen voor geluidoverlast vanwege luidruchtige jongeren, met name in de avonduren.

15.1. De Wet geluidhinder voorziet in een geluidregime wat betreft zones rondom industrieterreinen, wegen, spoor-, tram- en metrowegen en luchtvaartterreinen. Nu het plan niet voorziet in een van deze functies en ook niet voorziet in nieuw te projecteren woningen voor [appellante] en anderen, is deze wet niet van toepassing op hun woningen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad het plan wat betreft het aspect geluid in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten en was hij niet gehouden de geluidbelasting afkomstig van het voorziene wooncomplex op de gevels van de woningen van [appellante] en anderen te bepalen. Hierbij betrekt de Afdeling dat het wooncomplex op een afstand van minimaal 90 m van hun woningen is voorzien. Overigens heeft de raad ter zitting erop gewezen dat in geval van ontoelaatbare overlast van jongeren, door de politie handhavingsinstrumenten kunnen en zullen worden ingezet.

Verkeer en parkeren

16. [appellante] en anderen betogen dat het plan verkeersonveilige situaties zal opleveren, omdat bewoners van het voorziene wooncomplex gebruik zullen maken van de fietsbrug over het Reitdiep waardoor de verkeersintensiteit aldaar zal toenemen, met name in de spitsuren.

16.1. Aannemelijk is dat het extra fietsverkeer vanwege het voorziene wooncomplex zich niet uitsluitend over de fietsbrug zal verplaatsen, maar dat het zich zal verspreiden over de fietsbrug, de Friesestraatweg en het fietspad dat Woldring United B.V. ter plaatse van de gronden langs het Reitdiep met de bestemming "Groen" zal aanleggen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wegenstructuur rondom het plangebied voldoende is toegesneden op de afwikkeling van het extra fietsverkeer vanwege het plan. Hierbij betrekt de Afdeling voorts dat de fietsbrug over het Reitdiep 3 m breed is. Het betoog faalt.

17. [appellante] en anderen vrezen voor parkeeroverlast en betogen dat de raad de beoordeling van de parkeersituatie ten onrechte heeft doorgeschoven naar de fase van de beoordeling van de omgevingsvergunningaanvraag. Het onbebouwde gedeelte van het plangebied is na realisering van het wooncomplex te klein om het benodigde aantal parkeerplaatsen aan te leggen en het benodigde aantal fietsenstallingen te plaatsen, aldus [appellante] en anderen. Bovendien maakt de bestemming "Wonen" volgens hen geen parkeervoorzieningen mogelijk, zodat parkeervoorzieningen niet op eigen terrein kunnen worden aangelegd, terwijl dit wel de bedoeling is van de raad.

17.1. De raad stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat ter plaatse van het plangebied voldoende parkeerplaatsen kunnen worden aangelegd om te voldoen aan de Beleidsregels Parkeernormen 2012 van de gemeente Groningen die op 22 november 2013 in werking zijn getreden. De raad verwacht dat er ongeveer 50 parkeerplaatsen zullen moeten worden aangelegd.

17.2. Artikel 3.1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro luidt: "Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan regels bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid, afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels."

Artikel 10, lid 10.1, van de planregels luidt: "Een omgevingsvergunning voor het bouwen of verbouwen van gebouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat ten behoeve van de betreffende functie in voldoende mate is voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto’s in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort."

Lid 10.2 luidt: "Burgemeester en wethouders passen deze bouwregels toe met inachtneming van de door hen vastgestelde beleidsregels ten aanzien van het parkeren, zoals die gelden op het tijdstip van indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning."

Lid 10.4 luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in

a. lid 10.1:

1. indien het voldoen aan die bepaling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

2. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.

(…)."

Lid 10.5 luidt: "Afwijken van de regels als bedoeld in lid 10.4 onder a is slechts mogelijk indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

(…);

b. de parkeersituatie;

(…)."

17.3. Ter zitting hebben [appellante] en anderen erop gewezen dat parkeervoorzieningen niet uitdrukkelijk worden genoemd in artikel 6 (Wonen), lid 6.1, van de planregels, terwijl dit in artikel 5 (Verkeer), lid 5.1, onder b, wel het geval is. Volgens hen zijn parkeervoorzieningen daarom niet toegestaan binnen de bestemming "Wonen". Naar het oordeel van de Afdeling zijn parkeervoorzieningen (voor auto’s en fietsen) wél toegestaan binnen de bestemming "Wonen", nu dergelijke voorzieningen zijn aan te merken als additionele voorzieningen in de zin van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder e, van de planregels.

17.3.1. De raad heeft met artikel 10, leden 10.1 en 10.2, van de planregels een planregel geformuleerd die ertoe leidt dat bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen zal worden getoetst aan het gemeentelijk parkeerbeleid en de daarbij behorende parkeernormen. De raad heeft hiermee gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 3.1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro voor een dergelijke planregeling biedt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de beoordeling van de parkeersituatie met deze planregel ten onrechte heeft doorgeschoven naar de fase van de omgevingsvergunningverlening. De vraag of Woldring United B.V. voldoende parkeerplaatsen zal aanleggen en voldoende fietsenstallingen zal plaatsen om te voorzien in de parkeerbehoefte die als gevolg van de uitvoering van het plan zal ontstaan, kan in het kader van de beoordeling van de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen aan de orde komen. Tegen een besluit tot vaststelling van een omgevingsvergunning voor het aspect bouwen staat rechtsbescherming open.

De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat onvoldoende parkeerplaatsen en fietsenstallingen gerealiseerd kunnen worden om in de parkeerbehoefte vanwege het wooncomplex te voorzien. Hierbij betrekt de Afdeling dat het plangebied een oppervlakte heeft van ongeveer 6.500 m², dat artikel 10, lid 10.1, van de planregels ook een ondergrondse parkeergarage toestaat en dat lid 10.4 de mogelijkheid biedt om van het uitgangspunt van parkeren op eigen terrein af te wijken.

17.3.2. Het betoog faalt.

Lichtinval en schaduwwerking

18. [appellante] en anderen vrezen voor schaduwwerking en afname van lichtinval in hun woningen als gevolg van het plan. Zij betogen dat de aan het plan ten grondslag liggende bezonningsstudie gebrekkig is, omdat deze niet uitgaat van de maximale bouwmogelijkheden van het plan, omdat geen rekening is gehouden met de ten opzichte van het ontwerp aangepaste dakhellingen en omdat de uren na 18:00 uur tot zonsondergang niet zijn beoordeeld.

18.1. Het is aannemelijk dat het voorziene wooncomplex enige schaduwwerking op en vermindering van lichtinval in de woningen van [appellante] en anderen tot gevolg zal hebben. De raad acht de verminderde lichtinval in de woningen van [appellante] en anderen en de schaduwwerking op die woningen echter aanvaardbaar.

De raad baseert zich met zijn standpunt op de bezonningsstudie die aan het plan ten grondslag ligt en waarmee de schaduwwerking vanwege het nieuwe wooncomplex is bepaald op verschillende tijdstippen verspreid over een jaar. De bezonningsstudie is gebaseerd op het concrete bouwplan van Woldring United B.V. Het meerdere aan bouwmogelijkheden waarin het bestemmingsplan ten opzichte van het concrete bouwplan voorziet, is echter niet zodanig dat de resultaten van de bezonningsstudie voor de woningen van [appellante] en anderen significant anders zouden zijn dan nu het geval is. Ook het ontbreken van een opnamemoment na 18:00 uur ’s avonds, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat de resultaten van de bezonningsstudie voor de woningen van [appellante] en anderen geen duidelijk beeld geven van de te verwachten bezonningssituatie. [appellante] en anderen hebben voorts niet, bijvoorbeeld met behulp van een tegenonderzoek, aannemelijk gemaakt dat de bezonningsstudie zodanige onjuistheden bevat dat de raad zich niet in redelijkheid daarop heeft kunnen baseren.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het standpunt van de raad dat de schaduwwerking op en de verminderde lichtinval in de woningen van [appellante] en anderen aanvaardbaar is, niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking de stedelijke omgeving waarin [appellante] en anderen wonen alsook de minimale afstand van 90 m tussen het voorziene wooncomplex en de woningen van [appellante] en anderen. Het betoog faalt.

Uitzicht en privacy

19. [appellante] en anderen betogen dat hun uitzicht en privacy onaanvaardbaar zal worden aangetast vanwege het plan. De raad heeft hun belang bij privacy ten onrechte niet bij de voorbereiding van het plan betrokken, aldus [appellante] en anderen.

19.1. Aannemelijk is dat het uitzicht van [appellante] en anderen zal verslechteren als gevolg van het voorziene wooncomplex. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan dit uitzicht niet onaanvaardbaar aantast. Hierbij betrekt de Afdeling dat de afstand tussen het plangebied en de woningen van [appellante] en anderen minimaal 90 m bedraagt.

Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het belang van [appellante] en anderen bij privacy niet heeft betrokken bij de voorbereiding van het plan. Uit de nota van zienswijzen blijkt dat de raad meer gewicht heeft toegekend aan het algemene belang bij woningbouwontwikkeling dan aan het belang van [appellante] en anderen om gevrijwaard te blijven van hoogbouw in hun omgeving. Naar het oordeel van de Afdeling is dit niet onredelijk. Hierbij acht de Afdeling van belang dat [appellante] en anderen in een stedelijke omgeving wonen en dat de afstand tussen hun woningen en het plangebied minimaal 90 m bedraagt.

Het betoog faalt.

Groenstrook langs het Reitdiep

20. [appellante] en anderen betogen dat ten onrechte niet door middel van een voorwaardelijke verplichting in het plan is geborgd dat een groenstrook wordt aangelegd tussen het voorziene wooncomplex en het Reitdiep.

20.1. [appellante] en anderen hebben erop gewezen dat de raad een groenstrook van toegevoegde waarde vindt. In paragraaf 3.1.3 van de plantoelichting staat hierover dat de strook groen langs het Reitdiep een absolute toevoeging en verbetering van de zone op deze plek is. Hiermee is echter nog niet gezegd dat de raad een dergelijke groenstrook noodzakelijk acht uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Ter zitting heeft de raad desgevraagd verduidelijkt dat hij een dergelijke groenstrook niet noodzakelijk acht voor een goede ruimtelijke ordening.

[appellante] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke groenstrook, anders dan de raad stelt, tóch noodzakelijk is. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad was gehouden een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen voor de aanleg en instandhouding van een groenstrook. Het betoog faalt.

Artikel 6, lid 6.4.1, van de planregels

21. [appellante] en anderen kunnen zich niet verenigen met de in artikel 6, lid 6.4.1, van de planregels vervatte afwijkingsbevoegdheden om de maximaal toegestane oppervlakte voor kantoren, horeca, zakelijke dienstverlening en detailhandel te vergroten. Zij voeren aan dat deze bepaling niet nodig is. Verder is deze bepaling rechtsonzeker, omdat niet duidelijk is tot hoeveel vierkante meter deze functies mogen worden vergroot, aldus [appellante] en anderen.

21.1. Artikel 6, lid 6.1, van de planregels luidt:

"De voor ‘wonen’ aangewezen gronden bestemd voor:

(…);

b. kantoren, tot een maximum oppervlakte van 300 m² (…);

(…);

d. horeca-1, horeca-2, zakelijke dienstverlening en detailhandel in de vorm van een afhaalrestaurant, tot een totale maximum oppervlakte van 350 m² (…);

(…)."

Lid 6.4.1 luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

a. lid 6.1 onder b voor het vergroten van de maximaal toegestane oppervlakte tot 400 m²;

b. lid 6.1 onder d voor het vergroten van de maximaal toegestane oppervlakte tot 150 m²;

(…)."

Lid 6.4.2 luidt:

"Afwijken van de regels, als bedoeld in lid 6.4.1 is slechts mogelijk, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

a. de woonsituatie;

b. het straat- en bebouwingsbeeld;

c. de verkeersveiligheid;

d. de sociale veiligheid;

e. de milieusituatie;

f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden."

21.2. Gelet op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan afwijkingsbevoegdheden bevatten, waarmee het college van burgemeester en wethouders van de planregels kan afwijken. Dat de raad met de afwijkingsbevoegdheden in artikel 6, lid 6.4.1, een zekere mate van flexibiliteit in het plan heeft willen opnemen, acht de Afdeling niet onredelijk. Voorts zijn de afwijkingsbevoegdheden niet rechtsonzeker, omdat een duidelijk maximum is bepaald.

Ter zitting heeft de raad echter erkend dat artikel 6, lid 6.4.1, onder b, van de planregels een fout bevat. In dat artikellid is opgenomen dat de maximaal toegestane oppervlakte voor horeca-1, horeca-2, zakelijke dienstverlening en detailhandel in de vorm van een afhaalrestaurant vergroot mag worden tot 150 m². In plaats daarvan had er volgens de raad moeten staan dat de maximaal toegestane oppervlakte mag worden vergroot met 150 m². Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Financieel-economische uitvoerbaarheid

22. [appellante] en anderen betogen dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro niet inzichtelijk is gemaakt. In verband met dit betoog hebben zij vragen opgeworpen over de kosten van eventuele bodemsanering, over de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden in de grond, over planschadevergoedingen en over verboden staatssteun.

22.1. Artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro luidt:

" Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

(…);

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan."

22.2. In hoofdstuk 7 van de plantoelichting staat kort gezegd dat met de ontwikkelaar een anterieure overeenkomst is gesloten waarin is afgesproken dat de kosten die de gemeente zal maken in verband met de voorbereiding en uitvoering van dit plan voor rekening komen van de ontwikkelaar.

Ter zitting hebben de raad en Woldring United B.V. verduidelijkt dat Woldring United B.V. kosten heeft begroot voor bodemsanering, archeologisch onderzoek en planschadevergoedingen. Verder zijn ter zitting geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling dat aan Woldring United B.V. staatssteun is verleend. Voor zover

[appellante] en anderen twijfelen aan de liquiditeit van de projectontwikkelaar, hebben zij dit niet nader geconcretiseerd terwijl ter zitting is gebleken dat zij inmiddels over de financiële gegevens van Woldring United B.V. beschikken na een verzoek dat zij op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) hebben gedaan.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro is vastgesteld. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. Het betoog faalt.

Waardevermindering woningen

23. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellante] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de toegekende bestemming aan de orde zijn. Het betoog faalt.

Conclusie

24. Gelet op hetgeen onder 9.1 van deze uitspraak is overwogen is het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover daarin niet is bepaald dat maximaal 435 woningen zijn toegestaan, genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

25. Gelet op hetgeen onder 12.4 van deze uitspraak is overwogen is het besluit tot vaststelling van het plan genomen in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro.

26. Gelet op hetgeen onder 21.2 van deze uitspraak is overwogen is het besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 6, lid 6.4.1, onder b, van de planregels in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

27. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.

Finale geschilbeslechting

28. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van die planonderdelen in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Ook ziet zij aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten, behoudens die planonderdelen waarin de Afdeling zelf zal voorzien. Hieronder zal de Afdeling dit motiveren.

28.1. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, zal de Afdeling de raad opdragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Zelf in de zaak voorzien

29. Voor zover in het plan niet is bepaald dat maximaal 435 woningen zijn toegestaan, ziet de Afdeling aanleiding zelf in de zaak te voorzien.

Wat betreft artikel 6, lid 6.4.1, onder b, van de planregels, ziet de Afdeling eveneens aanleiding zelf in de zaak te voorzien.

29.1. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellante] en anderen ter zitting ermee hebben ingestemd dat de Afdeling zelf voorziend artikel 6, lid 6.4.1, onder b, van de planregels aanpast, zodanig dat de aldaar genoemde oppervlakte tot 500 m² mag worden vergroot in plaats van tot 150 m². Verder heeft Woldring United B.V. ter zitting ermee ingestemd dat de Afdeling zelf voorziend bepaalt dat woningen tot een maximumaantal van 435 zijn toegestaan. Niet aannemelijk is verder dat andere derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad doordat de Afdeling voor deze twee aspecten zelf in de zaak voorziet.

Rechtsgevolgen in stand laten

30. Hoewel de door de raad gestelde actuele regionale behoefte waarin het plan voorziet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet in de plantoelichting is neergelegd, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen op hierna te melden wijze in stand te laten.

Hierbij betrekt de Afdeling de motivering over de actuele regionale behoefte die de raad in het verweerschrift alsnog heeft gegeven en waarop [appellante] en anderen ter zitting hebben kunnen reageren. In het verweerschrift heeft de raad toegelicht dat het percentage jongeren (tussen de 18 en 29 jaar) in de stad Groningen in lijn met de ontwikkeling in eerdere jaren van 2015 op 2016 met 3,3% is gegroeid. Dit percentage is gebaseerd op demografische gegevens. De raad heeft onder verwijzing naar de Landelijke monitor studentenhuisvesting van het Kenniscentrum Studentenhuisvesting, de lokale monitor studentenhuisvesting van Groningen en de Woonvisie 2015 verder toegelicht dat deze jongeren behoefte hebben aan kwalitatief goede zelfstandige wooneenheden in bestaand stedelijk gebied tussen de binnenstad van Groningen en het universiteitsterrein van Zernike, zoals de Woldringlocatie en dat er een tekort aan dergelijke woningen bestaat. Uit de landelijke en regionale monitor blijkt volgens de raad dat onzelfstandige studentenkamers in de binnenstad van Groningen te klein en - in ieder geval verhoudingsgewijs - te duur zijn en dat er sprake is van andere behoeften van deze groep jongeren. Ter zitting heeft Woldring United B.V. verduidelijkt dat de jongeren voor wie het wooncomplex is bedoeld de in het plan voorziene zelfstandige wooneenheden wel zullen kunnen betalen, omdat zij voor deze woningen huurtoeslag kunnen aanvragen. Nu de andere functies waarin het plan voorziet ondergeschikt zijn aan de woonfunctie en deze ondersteunen, is met de kwalitatieve woonbehoefte volgens de raad ook de behoefte aan deze andere functies gegeven.

30.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan dat voorziet in een kwalitatieve behoefte van jongeren aan zelfstandige wooneenheden met ondersteunende en ondergeschikte voorzieningen, niet leidt tot leegstand die vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening onaanvaardbaar is. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de raad ter zitting heeft verduidelijkt dat onzelfstandige studentenkamers in de binnenstad van Groningen die als gevolg van het plan leeg komen te staan, herontwikkeld kunnen worden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad met de beschrijving in het verweerschrift, zoals toegelicht ter zitting, alsnog voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro.

30.2. Bij haar keuze om de rechtsgevolgen op hierna te melden wijze in stand te laten betrekt de Afdeling voorts dat zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat - zoals [appellante] en anderen hebben betoogd - het plan in strijd is met artikel 2.15.1 van de Omgevingsverordening 2016 die na de vaststelling van het plan in werking is getreden. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het plan gelet op hoofdstuk 6 van de plantoelichting in overeenstemming is met regionale planninglijsten voor woningbouw. De raad heeft dit ter zitting ook bevestigd. In de stelling van [appellante] en anderen dat zij de planninglijsten niet hebben ingezien, ziet de Afdeling geen reden te twijfelen aan de conclusie dat het plan in overeenstemming is met de regionale planninglijsten als bedoeld in artikel 2.15.1, derde lid, onder b.

30.3. Gelet op het voorgaande kunnen de rechtsgevolgen in stand worden gelaten, behoudens de in het dictum geformuleerde uitzondering.

Proceskosten

31. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Groningen van 29 juni 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Friesestraatweg 145";

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behoudens voor zover in artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels niet is bepaald dat woningen tot een maximumaantal van 435 zijn toegestaan en behoudens voor zover het betreft artikel 6, lid 6.4.1, onder b, van de planregels;

IV. bepaalt dat artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels als volgt komt te luiden: "woningen, tot een maximumaantal van 435";

V. bepaalt dat artikel 6, lid 6.4.1, onder b, van de planregels als volgt komt te luiden: "lid 6.1 onder d voor het vergroten van de maximaal toegestane oppervlakte tot 500 m²";

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover in artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels niet is bepaald dat woningen tot een maximumaantal van 435 zijn toegestaan en voor zover het betreft artikel 6, lid 6.4.1, onder b, van de planregels;

VII. draagt de raad van de gemeente Groningen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen IV. en V. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Groningen tot vergoeding van bij [appellante] en anderen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.047,71 (zegge: duizendzevenenveertig euro en eenenzeventig eurocent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Groningen aan [appellante] en anderen vergoedt het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Zweistra-Immink, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Zweistra-Immink
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017

813.