Uitspraak 202005475/1/R1


Volledige tekst

202005475/1/R1.
Datum uitspraak: 2 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Maasdijk, gemeente Westland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 28 augustus 2020 in zaak nr. 19/5386 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2018 heeft het college, voor zover nu van belang,  door [appellant] ingediende handhavingsverzoeken afgewezen. De handhavingsverzoeken zien op verschillende overtredingen die volgens [appellant] plaatsvinden op het perceel [locatie 1] in Maasdijk.

Bij besluit van 18 februari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 februari 2019 vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op het verzoek om handhavend op te treden tegen de schutting en veranda, het besluit van 18 februari 2019 voor het overige in stand gelaten en het college opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak aan partijen, en met inachtneming van deze uitspraak, nogmaals te beslissen op het bezwaar, voor zover dit betrekking heeft op het verzoek om handhavend op te treden tegen de schutting en veranda. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 27 juli 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard, namelijk voor zover dit betrekking heeft op de weigering om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de schutting en de veranda op het perceel [locatie 1], en het besluit van 18 februari 2019 (lees: 27 juli 2018) op deze onderdelen herroepen en dat besluit voor het overige in stand gelaten.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Koster, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.Z. Nurmohamed, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar en bewoner van het perceel [locatie 2] in Maasdijk. Dit perceel is te bereiken via een doodlopend pad dat aansluit op een doorgaande weg met twee rijbanen, namelijk de Maasdijk. [persoon A] en [persoon B] zijn eigenaren en bewoners van het perceel [locatie 1]. Ook dit perceel is via het doodlopende pad te bereiken. De percelen [locatie 2] en [locatie 1] grenzen aan elkaar.

2.       In drie afzonderlijke brieven van 5 april 2018 heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen een drietal situaties. In hoger beroep gaat het alleen nog over het gebruik van de houtkachels en de aanwezigheid van bouwwerken op het perceel [locatie 1]. Naar aanleiding van de handhavingsverzoeken van [appellant] heeft het college ter plaatse een aantal keren onderzoek laten verrichten door een gemeentelijke toezichthouder. Dit heeft geresulteerd in de rapportages van 26 juli 2018, 19 september 2018, 7 januari 2019, 11 januari 2019, 1 februari 2019 en 17 april 2019. Bij deze rapportages zijn diverse foto’s en kaartjes gevoegd.

Hinder

3.       Naar het oordeel van de rechtbank veroorzaakt het gebruik van houtkachels op het perceel [locatie 1] voor [appellant] als gebruiker van het perceel [locatie 2] niet zoveel overlast - in de vorm van rook, roet, walm en/of stof - dat strijd ontstaat met artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. De beslissing van het college om niet handhavend op te treden tegen het gebruik van één of meer houtkachels op perceel [locatie 1], is volgens de rechtbank voldoende zorgvuldig voorbereid. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college voorafgaand aan het besluit van 18 februari 2019 op diverse data en uiteenlopende tijdstippen onderzoek heeft laten verrichten door gemeentelijke toezichthouders en dat van die onderzoeken in rapportages verslag is gedaan. Op geen van deze data is vermeld dat er sprake was van rookoverlast. De rechtbank neemt dan ook aan dat er op deze momenten geen rook is geconstateerd. Van het op hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof verspreiden in de zin van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 was dus geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank is de gehanteerde methode om overmatige hinder vast te stellen niet ontoereikend. Daarom heeft de rechtbank overwogen dat het college ter voorbereiding van het besluit van 18 februari 2019 redelijkerwijs niet meer actie had hoeven te ondernemen dan hij heeft gedaan, zodat het college het verzoek om handhaving tegen het gebruik van houtkachels mocht afwijzen.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank miskent dat het besluit van 18 februari 2019 onzorgvuldig is voorbereid, omdat de uitgevoerde onderzoeken onvolledig zijn en geen recht doen aan de overlast die hij ervaart. Hij voert aan dat de rook niet is gemeten, omdat de controles hebben plaatsgevonden toen de houtkachels niet in gebruik waren. Dit omdat de houtkachels voornamelijk ’s avonds en in het weekeinde worden gebruikt en niet overdag op werkdagen en de controles voornamelijk overdag op werkdagen hebben plaatsgevonden. Ook blijkt uit de controles niet welk type hout is gestookt, terwijl het type hout invloed heeft op de mate van hinder. Gelet hierop zijn de controles volgens [appellant] niet representatief en is de wijze van toezichthouden niet deugdelijk. De controles moeten op andere momenten worden uitgevoerd als de kans groter is dat de houtkachels in gebruik zijn of de toezichthouder moet aan [persoon A] en [persoon B] verzoeken om de houtkachels tijdens de controles in gebruik te nemen.

4.1.    Artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of

d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt."

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3295, is artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2011, 416, blz. 342-343), een restbepaling die door het bevoegd gezag kan worden toegepast, indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden. Uit artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 vloeit niet voort wanneer moet worden gesproken van overmatige hinder. Het is aan het college om dit in een concrete situatie vast te stellen.

4.3.    Naar aanleiding van het handhavingsverzoek van [appellant] met betrekking tot het gebruik van houtkachels, en zijn tegen de afwijzing van dat verzoek gemaakte bezwaar, hebben toezichthouders in de periode van 25 juli 2018 tot en met 1 februari 2019 vijf controles uitgevoerd op het perceel [locatie 1]. Deze controles vonden hoofdzakelijk plaats doordeweeks overdag. Daarbij is geen rekening gehouden met het feit dat door [appellant] is aangegeven dat de geuroverlast met name wordt waargenomen aan het eind van de werkdag en in het weekeinde. De Afdeling ziet geen grond om aan de juistheid van die mededeling van [appellant] te twijfelen, mede omdat dit niet door andere partijen is betwist. Bij geen van de controles is geconstateerd dat de kachels waar [appellant] van stelt hinder te ondervinden, in gebruik waren. Ook is door toezichthouders niet verzocht aan [persoon A] en [persoon B] om in die kachels te stoken, zodat zij hadden kunnen waarnemen of dan sprake was van het voor de omgeving op hinderlijke wijze verspreiden van rook. Nu dit allemaal niet is gebeurd geven de controles geen representatief beeld van de gevolgen van het gebruik van de houtkachel(s) en de door [appellant] gestelde hinder.

Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte geoordeeld dat de gehanteerde controlemethode toereikend is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, had het college ter voorbereiding van het besluit van 18 februari 2019, meer en gerichter actie moeten ondernemen. Dit betekent dat het besluit van 18 februari 2019 onzorgvuldig is voorbereid en dat het is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen waarbij het de nodige kennis vergaart of op het perceel [locatie 1] sprake is van overmatige hinder in de zin van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012.

Het betoog slaagt.

Gezondheid

5.       Daarnaast betoogt [appellant] dat het gebruik van een houtkachel gezondheidsschade aan de mens toebrengt, zodat het college ook op dit punt moet handhaven wegens strijd met artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Ten eerste wijst hij op de uitstoot van fijnstof. Ten tweede wijst hij op het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: STAB) opgestelde kennisdocument "Gezondheids- en hindereffecten door houtkachels van particulieren" van september 2019. Uit dit document volgt volgens [appellant] dat gezondheidsschade kan optreden door onvolledige verbranding vanwege de stookwijze en/of slechte brandstof. In dit geval komt er een grote hoeveelheid rook de woning van [appellant] binnen. En er is sprake van een combinatie van slechte rookverspreiding en slechte brandstof, waardoor de gezondheid van [appellant] in gevaar komt. Het college heeft bij de voorbereiding van het besluit ten onrechte geen aandacht besteed aan de schadelijke gevolgen van de houtkachels, zoals het meten van de concentratie van schadelijke stoffen in de lucht. Dit betekent dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, aldus [appellant].

5.1.    De Afdeling heeft in meerdere uitspraken, zoals de uitspraak van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:690, de uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3005, en in de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3295, overwogen dat geen algemeen aanvaarde inzichten bestaan over beantwoording van de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van gebruik van een houtkachel schade aan de mens toebrengt. De Afdeling ziet nu geen aanleiding om op grond van wat [appellant] heeft aangevoerd anders te oordelen dan het in deze uitspraken heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Bouwwerken

6.       Wat betreft de stelling van [appellant] dat meerdere bouwwerken op het perceel [locatie 1] ten onrechte zonder omgevingsvergunning zijn opgericht heeft de rechtbank als volgt overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het doodlopende pad niet worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Buiten twijfel staat echter dat de doorgaande weg (de Maasdijk) wel kan worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, aldus de rechtbank. In aansluiting hierop is de rechtbank van oordeel dat niet zoals [appellant] betoogt de lange zuidgevel langs het pad, maar zoals het college stelt de korte oostgevel parallel aan de Maasdijk moet worden aangemerkt als voorgevel in de zin van bijlage II. Hierbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat de hoofdgebouwen op de percelen [locatie 2], [locatie 1] en [locatie 3] min of meer in één lijn langs deze doorgaande weg zijn geprojecteerd. Gelet hierop heeft de rechtbank geconcludeerd dat verreweg de meeste bouwwerken zijn gesitueerd op een achtererfgebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland" heeft aan perceel [locatie 1] de bestemming "Wonen" gegeven. Buiten twijfel staat dat het gebruik van de bouwwerken past binnen de grenzen die de planregels aan gronden met de bestemming "Wonen" stelt. Dit betekent dat voor de aanwezigheid van de bouwwerken geen omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan is vereist. Niet in geschil is, en ook de rechtbank stelt vast, dat de gebouwen, met uitzondering van een deel van de schutting, voldoen aan de voorwaarden voor vergunningvrije bouwwerken die zijn omschreven in artikel 2 en artikel 3 van bijlage II van het Bor, aldus de rechtbank.

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank miskent dat er meerdere bouwwerken op het perceel [locatie 1] ten onrechte zonder omgevingsvergunning zijn opgericht, zodat het college daartegen handhavend moet optreden. Hij voert aan dat de uitleg van de rechtbank van het begrip "achtererf" onjuist is. Volgens artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor wordt onder "openbaar toegankelijk gebied" verstaan een "weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar toegankelijk gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer". Volgens artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt onder "wegen" verstaan: "alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten". Gelet hierop is openbaar toegankelijk gebied niet alleen een weg, maar kan het volgens [appellant] ook een ander openbaar gebied zijn. Het doodlopende pad moet worden aangemerkt als openbaar toegankelijk. De rechtbank miskent dat niet relevant is hoeveel mensen de weg gebruiken. Het gaat er volgens [appellant] om of de weg openbaar toegankelijk is, oftewel of eenieder de weg mag gebruiken, en dat is het geval.

[appellant] voert aan dat volgens de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1020, en 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3058) het achtererfgebied kan worden bepaald door vast te stellen wat de voorgevel van het hoofdgebouw is. Indien er discussie ontstaat over de vraag welke gevel de voorgevel is, moet primair worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn zoals die in het bestemmingsplan of de bouwverordening is aangegeven, zoals artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor bepaalt. Als dan nog twijfel bestaat, zal de feitelijke situatie doorslaggevend zijn voor de vraag waar zich de voorgevel bevindt. [appellant] stelt dat in de feitelijke situatie de voorgevel zich aan de zijde van het doodlopende pad bevindt. De voorkant van het gebouw wordt onder meer bepaald door de plaats waar zich het huisnummer bevindt, in dit geval bij het pad. Dat is tevens de zijde van het gebouw waar zich de voordeur/de hoofdingang bevindt en de plaats waar de brievenbus is aangebracht, aldus [appellant].

7.1.    Artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, luidt:

"In deze bijlage wordt verstaan onder:

achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

[…];

openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

[…];

voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening;

[…]."

In artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 zijn "wegen" gedefinieerd als: "alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten."

7.2.    In bijlage II van het Bor is geen beschrijving opgenomen van wat onder het begrip "voorkant" in de definitie van "achtererfgebied" in artikel 1 van bijlage II moet worden verstaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3, onder 4.1, de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1[locatie 2]5, onder 5.1, en de uitspraak van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1547, onder 7.2), kan het achtererfgebied worden bepaald door vast te stellen wat de voorgevel van het hoofdgebouw is. Als er discussie ontstaat over de vraag welke gevel de voorgevel is, moet primair worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn zoals die in het bestemmingsplan of de bouwverordening is aangegeven, zoals artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor bepaalt. Als ook dan nog twijfel bestaat, zal de feitelijke situatie doorslaggevend zijn voor het antwoord op de vraag waar zich de voorgevel bevindt.

7.3.    In artikel 1.77 van de planregels is "voorgevel" gedefinieerd als: "de naar de weg gekeerde zijde of aan de voorzijde van een gebouw gelegen gevel". In artikel 1.78 van de planregels is "voorgevelrooilijn" gedefinieerd als: "de lijn welke kan worden getrokken in het verlengde van de naar het openbare gebied gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw".

7.4.    In dit geval biedt het bestemmingsplan geen duidelijkheid over het antwoord op de vraag waar zich de voorgevel bevindt, omdat uit de omschrijving in de planregels geen eenduidig antwoord is af te leiden op de vraag welke gevel in dit concrete geval als voorgevel moet worden aangemerkt. Blijkens de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Afdeling is in dat geval de feitelijke situatie doorslaggevend. Het huisnummer, de hoofdingang/voordeur en de brievenbus bevinden zich weliswaar aan de kant van het doodlopende pad, maar de Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht de Maasdijk heeft aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het doodlopende pad in private eigendom is. De kadastrale lijn loopt dwars door het pad heen. Het pad wordt alleen gebruikt door bestemmingsverkeer en biedt toegang tot de drie woningen met de huisnummers [locatie 2], [locatie 1] en [locatie 3]. Mede gelet op de private eigendom is het niet zo dat eenieder zich daar desgewenst mag ophouden en bijvoorbeeld parkeren en is het onderhoud de verantwoordelijkheid van de particuliere eigenaren en niet van een publieke wegbeheerder. Verder heeft het pad volgens het bestemmingsplan een woonbestemming en geen verkeersbestemming. Het pad fungeert dus feitelijk enkel als in- en uitrit voor de woningen met de huisnummers [locatie 2] van [appellant] en [locatie 1] van [persoon A] en [persoon B] aan de noordzijde en voor de woning met huisnummer [locatie 3] aan de zuidzijde. Ook heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de 3 woningen ([locatie 2], [locatie 1] en [locatie 3]) min of meer op één lijn liggen langs de doorgaande weg Maasdijk. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet de lange zuidgevel langs het pad, maar de korte oostgevel aan de Maasdijk moet worden aangemerkt als voorgevel in de zin van bijlage II van het Bor. Daarbij komt dat buiten twijfel staat dat de Maasdijk kan worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor.

De conclusie is dat er in zoverre geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van de rechtbank dat de bouwwerken voldoen aan de voorwaarden voor vergunningvrije bouwwerken die zijn omschreven in artikel 2 en artikel 3 van bijlage II van het Bor.

Het betoog faalt.

Het besluit van 23 oktober 2020

8.       Het college heeft zich in het besluit van 23 oktober 2020 kort gezegd op het standpunt gesteld dat de overtreding met betrekking tot de veranda is opgeheven en dat de overtreding met betrekking tot de schutting van dusdanig geringe aard en ernst is dat handhaving onevenredig is. [appellant] kan zich verenigen met dit besluit. Gelet hierop is geen beroep van rechtswege ontstaan.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 18 februari 2019 in stand heeft gelaten voor zover dit betrekking heeft op het verzoek om handhavend op te treden tegen hinder als gevolg van het gebruik van één of meer houtkachels. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 februari 2019 vernietigen, voor zover het college daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 27 juli 2018 gemaakte bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op het verzoek om handhavend op te treden tegen hinder wegens het gebruik van één of meer houtkachels, ongegrond heeft verklaard.

10.     Het college moet de proceskosten vergoeden. Anders dan [appellant] heeft verzocht, is er geen aanleiding een kilometervergoeding toe te kennen, omdat de reis tussen Maasdijk en Den Haag met het openbaar vervoer kan worden afgelegd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2020 in zaak nr. 19/5386, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het verzoek om handhavend op te treden tegen hinder als gevolg van het gebruik van één of meer houtkachels;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland van 18 februari 2019, kenmerken

Z-H-BZ-2018-2850 en 19-0007969, voor zover dit besluit betrekking heeft op het verzoek om handhavend op te treden tegen hinder wegens het gebruik van één of meer houtkachels;

V.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Westland op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken, voor zover het bezwaar betrekking heeft op het verzoek om handhavend op te treden tegen hinder wegens het gebruik van één of meer houtkachels;

VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.580,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Westland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Janse
griffier

855