Uitspraak 201601009/1/A1


Volledige tekst

201601009/1/A1.
Datum uitspraak: 4 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Epe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 december 2015 in zaak nr. 15/2996 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Epe.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een carport op het perceel [locatie] te Epe.

Bij besluit van 28 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Kisjes en ing. J. Stijf, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is sinds 2005 eigenaar van het perceel. Bij besluit van 23 februari 2007 heeft het college bouwvergunning verleend voor een woning met bijgebouwen op het perceel. Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college bouwvergunning verleend voor een schuur op het perceel. Op 10 oktober 2014 heeft [appellant] omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een carport.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. (…),

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,

(…).

Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor, zoals dit luidde ten tijde van het besluit van 28 april 2015, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

(...)

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor wordt onder achtererfgebied verstaan: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder voorgevelrooilijn verstaan: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening.

Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied", zoals herzien met het bestemmingsplan "Buitengebied, 4e partiële herziening" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".

Ingevolge artikel 11.1.1 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, met dien verstande dat per bestemmingsvlak ten hoogste één woning is toegestaan - tenzij anders op de kaart is aangegeven - met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven.

Ingevolge artikel 11.2.4 mogen op de tot woondoeleinden bestemde gronden met inachtneming van het bepaalde in artikel 43 uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat voor andere bouwwerken geldt dat de hoogte ten hoogste bedraagt:

a. indien de andere bouwwerken vóór de voorgevel van de woning en het verlengde daarvan worden gebouwd 1 m;

b. in overige gevallen 2,50 m.

Beoordeling van het hoger beroep

3. Niet in geschil is dat de carport een bijbehorend bouwwerk is zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor.

Voor de vraag of dit bouwwerk ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd, dient in de eerste plaats te worden beoordeeld of de grond, waarop het is voorzien, tot het achtererfgebied behoort, als omschreven in artikel 1, eerste lid, van bijlage II.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de carport niet wordt gerealiseerd in het achtererfgebied en daarom niet omgevingsvergunningvrij is. Hij voert daartoe aan dat de tekst van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor duidelijk is en de voorkant van het hoofdgebouw relevant acht om het achtererfgebied te bepalen. Volgens hem is het duidelijk wat de voorkant van zijn woning is, namelijk die gevel die door hem bij de in 2007 ingediende aanvraag om bouwvergunning als voorkant is aangewezen en door het college als zodanig is vergund. De rechtbank heeft ten onrechte de naar de Tongerenseweg gekeerde gevel als voorkant van de woning aangemerkt, aldus [appellant].

4.1. In het Bor, zoals dat luidde tot 1 november 2014 was het achtererfgebied gedefinieerd als: het erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1020, en 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3058) kan het achtererfgebied worden bepaald door vast te stellen wat de voorgevel van het hoofdgebouw is. Indien er discussie ontstaat over de vraag welke gevel de voorgevel is, moet primair worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn zoals die in het bestemmingsplan of de bouwverordening is aangegeven, zoals artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor bepaalt. Als ook dan nog twijfel bestaat, zal de feitelijke situatie doorslaggevend zijn voor de vraag waar zich de voorgevel bevindt.

Met de inwerkingtreding van het Besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (Stb. 2014, 333) is de omschrijving van het begrip 'achtererfgebied' in artikel 1 van bijlage II van het Bor gewijzigd. De Afdeling ziet geen aanleiding om een andere uitleg te geven aan het begrip 'voorkant' zoals dat is opgenomen in de omschrijving van achtererfgebied in artikel 1 van bijlage II van het Bor, zoals dat luidt sinds 1 november 2014. De Afdeling vindt hiervoor steun in de nota van toelichting bij het Besluit van 4 september 2014. Daarin is vermeld dat om te bepalen welke zijde van een hoofdgebouw als voorkant moet worden aangemerkt, in de jurisprudentie een aantal aanknopingspunten wordt gehanteerd, waarin de nieuwe definitie van het achtererfgebied geen verandering brengt.

4.2. De Afdeling zal dan ook in deze zaak bepalen wat het achtererfgebied is door vast stellen wat de voorgevel van de woning van [appellant].

Onder voorgevel wordt ingevolge artikel 1, onder 63, van de planvoorschriften verstaan: de naar de weg toegekeerde gevel van een gebouw of, indien een perceel met meerdere zijden aan de weg grenst, de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel.

Op het perceel staan de woning en twee vrijstaande bijgebouwen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van de situatie dat het perceel aan meerdere zijden aan de weg grenst. De door [appellant] vermelde Lohuizerveenweg ligt op een afstand van 140 m van het perceel en tussen het perceel en die weg zijn onder meer agrarische gronden en een bos gelegen. Het perceel van [appellant] grenst aan de Tongerenseweg. De rechtbank heeft terecht de naar de Tongerenseweg gekeerde zuidwestgevel van de woning, nu deze naar de weg is toegekeerd, als voorgevel aangemerkt. Dat het college in de besluiten van 23 februari 2007 en 18 september 2007, naar [appellant] stelt, de noordoostgevel als voorgevel heeft aangemerkt, maakt dat niet anders. Beantwoording van de vraag waar de voorgevel is gelegen, moet in dit geval, nu in het bestemmingsplan een omschrijving van de voorgevel is gegeven, geschieden aan de hand van de begripsomschrijving in artikel 1, onder 63 van de planvoorschriften. De aanwijzing van een gevel als voorgevel in een ander besluit, kan aan die begripsomschrijving niet afdoen. Dat het college, naar [appellant] stelt, bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat het erf tussen de Tongerenseweg en de zuidwestgevel als achtererfgebied zou moeten worden aangemerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Het feit dat eerder in 2007 volgens het college onjuiste besluiten zijn genomen, leidt er niet toe dat het college gehouden is deze fout te herhalen. Aan het eerder ingenomen standpunt van het college dat het gebied tussen de woning en de Tongerenseweg het achtererfgebied is, kon [appellant] dan ook niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat het college dat standpunt, terwijl dat in strijd is met het Bor, ook in de procedure met betrekking tot de aanvraag om omgevingsvergunning voor de carport zou blijven innemen. De Afdeling wijst er in dit verband nog op dat het college [appellant] reeds bij brief van 15 januari 2014, voordat hij de aanvraag om omgevingsvergunning indiende, had medegedeeld dat het bij het verlenen van de bouwvergunningen in 2007 een fout had gemaakt, het deze fout in de toekomst niet zou herhalen en het bestemmingsplan als uitgangspunt zou worden genomen.

Wat betreft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de overwegingen van de rechtbank die betrekking hebben op de feitelijke situatie ter plaatse, overweegt de Afdeling dat deze geen bespreking behoeven, nu de feitelijke situatie voor de vraag welke gevel als voorgevel moet worden aangemerkt in dit geval niet van belang is.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat, ervan uitgaande dat de carport niet omgevingsvergunningvrij is en in strijd is met het bestemmingsplan, de rechtbank heeft miskend dat het college, aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, omgevingsvergunning te verlenen. Volgens [appellant] heeft het college bij de afweging niet betrokken dat vertrouwen is gewekt dat de carport op de voorziene locatie zou kunnen worden gerealiseerd.

5.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, komt aan [appellant] geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in het kader van de vraag of het in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning wil verlenen het door [appellant] gestelde gewekte vertrouwen als één van de belangen had moeten meewegen. Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat de door hem aangedragen gevallen op relevante punten gelijk zijn met het zijne. Het college had daarin aanleiding moeten zien ook in zijn geval in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning te verlenen, aldus [appellant].

6.1. Het is aan [appellant] om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met concrete gevallen die volgens hem op relevante punten vergelijkbaar zijn met zijn situatie. In dit geval moet het in ieder geval gaan om gevallen waarin het college, ondanks dat het bouwen van een bijbehorend bouwwerk voor de voorgevel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, toch daarvoor een vergunning heeft verleend.

6.2. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar, onder verwijzing naar het daarin overgenomen advies van de commissie van bezwaarschriften van 29 januari 2015, op het standpunt gesteld dat de door [appellant] aangedragen gevallen niet vergelijkbaar zijn. Het heeft zijn standpunt ter zitting van de Afdeling aan de hand van luchtfoto's en uitsnedes uit plankaarten nader toegelicht.

Op perceel Tongerenseweg 125 rust een horecabestemming. Volgens het college is de veranda, anders dan de carport die [appellant] voornemens is te realiseren, geen solitair bouwwerk, maar is deze gebouwd aan het restaurant, en was de veranda bij recht toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling is dan ook geen sprake van een vergelijkbaar geval.

Dit geldt ook voor het perceel Adelaarsdwarsweg 6. Op dit perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Woondoeleinden". Op voormeld perceel staat een woning met in het achtererfgebied een bijgebouw. Van een vergelijkbaar geval is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.

Op het perceel Heerderweg 78 staat een restaurant dat als hoofdgebouw op het perceel heeft te gelden. De dienstwoning en het daarbij behorende bijgebouw staan achter het hoofdgebouw. Van een met het bouwplan van [appellant] vergelijkbare situatie, waar de carport voor het hoofdgebouw wordt gerealiseerd, is geen sprake.

Op de percelen Hanendorperweg 117 en 119 rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Woondoeleinden" en de dubbelbestemming "Beschermd dorpsgezicht". Het college heeft ter zitting toegelicht dat hier sprake is van een eeuwenoude situatie. De boerderijen op het perceel zijn monumenten, waarbij de deel is gericht naar de Hanendorperweg. De hooischuren zijn op advies van monumentenzorg herbouwd op dezelfde locatie als waar ze voorheen stonden. De Afdeling is van oordeel dat van vergelijkbare gevallen geen sprake is.

Voor de door [appellant] bedoelde bouwwerken op de percelen Paalbeekweg 2 en Apeldoornseweg 76 is geen omgevingsvergunning verleend. Het college heeft ter zitting opgemerkt dat beide gevallen worden onderzocht door de afdeling handhaving. Nu voor de bouwwerken geen omgevingsvergunning is verleend, is van een vergelijkbare situatie geen sprake. Wat betreft de stelling van [appellant] dat het college al drie jaar van de illegale situatie op de hoogte is en nog steeds niet handhavend heeft opgetreden, overweegt de Afdeling dat thans de vraag aan de orde is of het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in vergelijkbare gevallen wel medewerking te verlenen aan een bouwplan. Dat het college, zoals [appellant] stelt, geen consistent en doordacht handhavingsbeleid voert, is, wat daar van zij, in deze procedure niet aan de orde.

6.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen strijd bestaat met het gelijkheidsbeginsel. Het betoog faalt.

Conclusie

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017

473.