Uitspraak 201300795/1/A1


Volledige tekst

201300795/1/A1.
Datum uitspraak: 4 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Winsum,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 11 december 2012 in zaken nrs. 12/2601 en 12/2600 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het college [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast de houten berging op het perceel [locatie A] te Winsum (hierna: het perceel) te verwijderen.

Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 16 januari 2013 heeft het college besloten tot invordering van de dwangsom.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2013, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door S. Mollema-de Jong, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Last onder dwangsom

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in deze bijlage onder achtererfgebied verstaan erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 1, onder u, van de planregels bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Winsum" wordt onder gevellijn verstaan de denkbeeldige lijn die strak loopt langs de naar de weg gekeerde gevel(s) van een hoofdgebouw tot aan de perceelgrens.

Ingevolge het bepaalde onder ii wordt onder voorgevellijn verstaan de denkbeeldige lijn die strak loopt langs de voorgevel van een hoofdgebouw tot aan de perceelgrens.

2. [appellanten] wonen op het perceel en exploiteren daar een theehuis en een Bed & Breakfast. Zij hebben in 2007 op het perceel een houten berging gebouwd zonder dat daarvoor vergunning is verleend. Het perceel ligt aan de zuidelijke en zuidwestelijke zijde aan de Frjentsjerter Feart. Aan de westelijke en noordwestelijke zijde wordt het perceel begrensd door een doodlopende zijtak van de Frjentsjerter Feart. Ten oosten en noordoosten van het perceel liggen de percelen Lytse Streek 2 en Hegeterp 30 en 32. Het perceel is niet gelegen aan een openbare weg en wordt aan de oostzijde ontsloten door een oprit die eigendom is van [appellanten]. De oprit loopt tussen de percelen Hegeterp 30 en 32 door en komt uit op de Hegeterp.

3. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Daartoe voeren zij aan dat voor de berging geen omgevingsvergunning is vereist, nu die is gelegen in het achtererfgebied. Aan de zijde van de Frjentsjerter Feart ligt volgens [appellanten] de voorgevelrooilijn en daarmee ook de voorgevel van hun woning. Deze zijde is volgens hen de representatieve zijde van de woning, evenals bij alle andere woningen aan de Lytse Streek die aan de vaartzijde liggen. [appellanten] voeren voorts aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college zijn stelling dat de indeling van het perceel is gewijzigd, nadat de daarop aanwezige boerderij in 1983 door brand is verwoest, niet aannemelijk heeft gemaakt.

3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het achtererfgebied kan worden bepaald door vast te stellen wat de voorgevel van het hoofdgebouw is. In het aangevoerde worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voorgevel van het hoofdgebouw aan de zijde van de Hegeterp ligt. Uit artikel 1, onder u en ii, van de planregels, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de voorgevellijn van een woning de denkbeeldige lijn is die strak loopt langs de naar de weg gekeerde voorgevel van een hoofdgebouw. In de planregels is het begrip voorgevel niet gedefinieerd en op de verbeelding is geen voorgevellijn aangegeven. Voor het antwoord op de vraag wat de voorgevel van het hoofdgebouw is, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat dit in beginsel per perceel dient te worden beoordeeld en het college zich met juistheid op grond van de feitelijke situatie op het standpunt heeft gesteld dat deze aan de zijde van de Hegeterp ligt en daarbij terecht doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het feit dat de voordeur, het huisnummer, de brievenbus en de hoofdontsluiting van het perceel zich alle aan deze zijde van het hoofdgebouw bevinden. Daarbij is voorts van belang dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevel en het aanzicht van het hoofdgebouw aan de zijde van de Frjentsjerter Feart niet zodanig zijn dat deze zijde als voorzijde dient te worden aangemerkt. Dat, naar gesteld door [appellanten], zij niet zelf de plaats van hun brievenbus mogen bepalen, laat onverlet dat op grond van alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien de voorgevel van het hoofdgebouw aan de zijde van de Hegeterp ligt, zodat de berging vóór de voorgevel van het hoofdgebouw staat. Voor zover [appellanten] met hun stelling dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de perceelindeling na 1983 is gewijzigd, zich erop beroepen dat de voorgevel van het hoofdgebouw aan de zijde van de Frjentsjerter Feart ligt, nu dit bij de destijds op het perceel aanwezige boerderij ook het geval was, wordt overwogen dat dit beroep geen doelt treft, nu de feitelijke situatie van de thans aanwezige bebouwing bepalend is.

Nu de houten berging zonder de daartoe vereiste vergunning is gebouwd, was het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5. [appellanten] betogen dat handhavend optreden onevenredig is. Daartoe voeren zij aan dat zij, voordat in 2007 de berging werd gebouwd, van de gemeente hebben vernomen dat de berging was toegestaan onder de voorwaarde dat die niet aan de weg zou worden gebouwd en zij aan die voorwaarde hebben voldaan. Voorts voeren zij aan dat het college hen in 2011 heeft gelast de bebouwing op het perceel aan te passen, zonder daarbij de berging te betrekken, de berging noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en het verwijderen ervan een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van hun bedrijf en de omgeving.

5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in redelijkheid daarvan moest worden afgezien. De voorzieningenrechter heeft daarbij terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellanten] groot belang hechten aan het behoud van de berging, daarvoor onvoldoende is. Het gestelde dat volgens de gemeente de berging ter plekke was toegestaan en het college zich tijdens een controle in 2011 niet heeft uitgelaten over de aanwezigheid van de berging, maken evenmin dat het college niet handhavend mocht optreden. Daarbij is van belang dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend en daarvan niet is gebleken. Nu de bouw van een berging zonder de daarvoor vereiste vergunning voorts niet kan worden aangemerkt als een incidentele overtreding of een overtreding van geringe ernst, is ook in hetgeen [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Invorderingbeschikking

7. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

8. [appellanten] hebben geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het college ten onrechte het invorderingsbesluit van 16 januari 2013 heeft genomen. Dat zij niet binnen de begunstigingstermijn aan de last om de berging te verwijderen hebben voldaan, omdat die volgens hen ten onrechte was opgelegd, dient voor hun risico te komen.

9. Het beroep tegen het besluit van 16 januari 2013 is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2013 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013

531-757.