Uitspraak 201507342/1/A1


Volledige tekst

201507342/1/A1.
Datum uitspraak: 16 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 augustus 2015 in zaak nr. 15/2062 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 15 oktober 2014 gericht aan [appellant A] en aan [appellant B], heeft het college zijn beslissing om op 13 oktober 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het zonder omgevingsvergunning uitvoeren van bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te Loosdrecht (hierna: het perceel) op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de met de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang gepaard gaande kosten op [appellant A] en [appellant B] zullen worden verhaald.

Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2015, waar [appellant A], bijgestaan door mr. M. Niermeijer, advocaat te Bussum, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Boender, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaren van het perceel, dat aan de noord-, de west- en de oostzijde aan de Loosdrechtse plassen grenst. Het perceel ligt, gezien vanaf de Oud-Loosdrechtsedijk, achter een aantal andere percelen met daarop woningen. Deze percelen, inclusief het perceel van [appellant A] en [appellant B], hebben een ontsluiting aan de Oud-Loosdrechtsedijk, maar liggen daar niet direct aan. Om de percelen te bereiken, dient de ontsluitingsweg te worden gevolgd die leidt naar de percelen, die zijn gelegen achter de percelen direct aan de Oud-Loosdrechtsedijk. Aan de zuidzijde van het perceel bevindt zich een zijde van de woning. Deze zijde van de woning is op de perceelsgrens gebouwd, tegen een aangrenzende woning aan. Aan de zuidzijde van het perceel bevindt zich tevens een afsluitbare toegangspoort naar het perceel. Nadat deze toegangspoort is gepasseerd, bevindt men zich voor de westgevel van de woning, alwaar zich de entree van de woning bevindt. De werkzaamheden die op 13 oktober 2014 zijn stilgelegd, betreffen de bouw van een schuur, direct na de toegangspoort, tegen de woning aan, alsmede de bouw van een hobbykas, eveneens aan de westzijde van het perceel, direct aan het water. Zowel de schuur als de hobbykas zijn gesitueerd voor de westgevel van de woning.

2. Blijkens het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 oktober 2014 heeft een toezichthouder van de gemeente die dag geconstateerd dat op het perceel de eerdergenoemde schuur en de hobbykas werden gebouwd zonder de daartoe volgens het college ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) vereiste vergunningen. Vanwege het ontbreken van de vergunningen, is de bouw die dag met toepassing van artikel 5.17 van de Wabo door de desbetreffende toezichthouder stilgelegd.

3. [appellant A] en [appellant B] stellen zich op het standpunt dat voor beide bouwwerken geen omgevingsvergunning is vereist, omdat het volgens hen gaat om bijbehorende bouwwerken in achtererfgebied, die zonder vergunning mogen worden gebouwd.

4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 5.17 kan een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen.

Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), zoals dit gold ten tijde van belang, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de in deze bepaling genoemde eisen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in deze bijlage verstaan onder:

- achtererfgebied: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw;

- bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

- erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

- voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening.

Ingevolge artikel 2.5.5 van de bouwverordening Wijdemeren 2012 (hierna: de bouwverordening) is de voorgevelrooilijn:

a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in het standpunt dat de bijgebouwen die zij hebben opgericht niet zijn gelegen in achtererfgebied zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Zij voeren daartoe allereerst aan dat de rechtbank zich bij de bepaling van wat de voorkant van het hoofdgebouw is, ten onrechte niet heeft gebaseerd op de definitie van "voorgevelrooilijn" in de bouwverordening. Indien die definitie wordt toegepast, zoals artikel 1 van bijlage II bij het Bor voorschrijft, kan de conclusie uitsluitend zijn dat de voorgevelrooilijn evenwijdig loopt aan de Oud-Loosdrechtsedijk en de naar die weg gerichte zuidzijde van de woning dus de voorzijde is, aldus [appellant A] en [appellant B].

Daarnaast heeft de rechtbank volgens hen ook de beoordeling van wat de voorzijde van de woning is aan de hand van de feitelijke situatie onjuist uitgevoerd. Zij heeft volgens hen miskend dat gelet op de feitelijke situatie ter plaatse duidelijk is dat de noordzijde van de woning, die is gericht naar de plas, als de achterzijde van de woning moet worden aangemerkt. Daaruit volgt volgens [appellant A] en [appellant B] ook reeds dat de zuidzijde van de woning de voorzijde is. Zij verwijzen daarbij naar de Nota van Toelichting bij het Bor (Staatsblad 2010, 143, blz. 131) en hetgeen daarin is vermeld over de voor- en achterkantbenadering wat betreft de mogelijkheden van vergunningvrij bouwen.

5.1. De rechtbank is er terecht van uit gegaan dat het achtererfgebied kan worden bepaald door vast te stellen wat de voorgevel van het hoofdgebouw is. Onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Bor (Staatsblad 2010, 143, p. 131), en bij het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Staatsblad 2002, 410, blz. 24 en 25), heeft de rechtbank terecht overwogen dat, indien er, zoals in dit geval, discussie ontstaat over de vraag welke gevel de voorgevel is, primair moet worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn zoals die in het bestemmingsplan of de bouwverordening is aangegeven, zoals artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor bepaalt. Voorts heeft de rechtbank, eveneens onder verwijzing naar de Nota van Toelichting, terecht overwogen dat als ook dan nog twijfel bestaat, de feitelijke situatie doorslaggevend zal zijn voor de vraag waar zich de voorgevel bevindt.

5.2. In het voor het perceel geldende bestemmingsplan "Eerste Herziening Bestemmingsplan Plassengebied" is het begrip voorgevel of voorgevelrooilijn niet gedefinieerd. De bouwverordening bevat wel de hiervoor onder 4 weergegeven definitie van het begrip voorgevelrooilijn.

Echter, anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de definitie in de bouwverordening in dit geval geen uitsluitsel geeft over de ligging van de voorgevel van de woning. Zij heeft terecht de definitie in de bouwverordening niet van toepassing geacht, omdat de woning van [appellant A] en [appellant B] te ver van de Oud-Loosdrechtsedijk af is gelegen. Dat, zoals [appellant A] en [appellant B] betogen, in de bouwverordening geen uitzondering wordt gemaakt voor percelen die op grotere afstand van de weg liggen, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft de afstand tussen de woning en de Oud-Loosdrechtsedijk terecht van belang geacht, nu uit de definitie in de bouwverordening, gelezen in het licht van de regeling omtrent het vergunningvrij bouwen, volgt dat de ligging van het perceel een relatie moet hebben met de weg, om die weg bepalend te kunnen achten voor de voorgevel en dus voor de mogelijkheden van het vergunningvrij bouwen.

Als die relatie niet bestaat, ligt niet in de rede dat de weg een rol heeft bij de bepaling van waar op een perceel vergunningvrij gebouwd mag worden en waar niet. De afstand, alsmede het feit dat er woningen zijn gelegen tussen het perceel en de weg, maken dat in dit geval de ruimtelijke relatie met de weg ontbreekt.

De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat feitelijk de gevel aan de westzijde van de woning de voorgevel is, nu zich daar de entree van de woning bevindt. De zuidgevel kan niet worden aangemerkt als de voorgevel van de woning, omdat deze gevel bestaat uit een blinde muur, die tegen de naastgelegen woning is aangebouwd. Dit kan reeds daarom niet de voorgevel zijn. Dat de toegangspoort naar het perceel zich aan de zuidzijde bevindt maakt dit niet anders. Het gaat erom dat niet vergunningvrij mag worden gebouwd voor de voorgevel, aan de voorkant van de woning.

Ook de door [appellant A] en [appellant B] genoemde omstandigheid dat de tuin aan de noordzijde van de woning de achtertuin is, maakt niet dat de zuidgevel toch als de voorgevel kan worden aangemerkt. Die gestelde omstandigheid is daarvoor niet bepalend.

De rechtbank heeft verder terecht het door [appellant A] en [appellant B] naar voren gebrachte feit dat hen in 1997 en 2013 een bouw- en een omgevingsvergunning zijn verleend voor uitbouwen aan de westzijde van de woning, terwijl daarmee volgens hen het volgens het bestemmingsplan maximaal te bebouwen oppervlak werd overschreden, onvoldoende geacht voor het oordeel dat het college daardoor nu ten onrechte een ander standpunt ten aanzien van het achtererfgebied heeft ingenomen. Met het verlenen van deze vergunningen, wat daar van zij, staat niet vast dat het college destijds van een ander achtererfgebied is uitgegaan.

Uit het voorgaande volgt verder dat, anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, de rechtbank de vraag of de westzijde van de woning al dan niet naar openbaar gebied is gekeerd, onbesproken heeft kunnen laten. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de westzijde van de woning tot het voorerfgebied behoort en het antwoord op voornoemde vraag derhalve niet relevant is.

Het betoog faalt.

6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuur en de hobbykas niet zonder omgevingsvergunning konden worden gebouwd en het college derhalve, vanwege het ontbreken van de vereiste vergunningen bevoegd was daartegen met handhavingsmaatregelen op te treden en de bouw stil te leggen.

7. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwstop onevenredig is, omdat zij de bouwwerken te goeder trouw hebben gebouwd. Zij voeren daartoe aan dat zij voorafgaand aan de bouw op de gemeentewebsite een online check op het omgevingsloket hebben uitgevoerd en dat daaruit is gevolgd dat de bouwwerken zonder vergunning konden worden gebouwd.

7.1. Dit betoog faalt eveneens. Dat [appellant A] en [appellant B] naar zij stellen te goeder trouw hebben gehandeld, doet er niet aan af dat het college in beginsel handhavend dient op te treden wanneer het constateert dat in strijd met de geldende regelgeving wordt gebouwd. [appellant A] en [appellant B] hebben zich verder in deze situatie, waarin zich objectief gezien twijfel voordoet over de vraag wat de voorgevel van de woning is, anders dan zij stellen, niet uitsluitend kunnen baseren op een onlinecheck, mede nu hetgeen daaruit naar voren komt, afhangt van hoe men deze invult. Dat zij hebben nagelaten de uitkomst daarvan bij het college te verifiëren alvorens te starten met de bouw, dient voor hun rekening te blijven. De stelling dat verifiëren niet mogelijk was, wordt door het college bestreden en acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt.

8. De rechtbank heeft tenslotte in de betogen van [appellant A] en [appellant B] dat op het perceel aan de west- en zuidzijde altijd een schuur en een kas hebben gestaan en dat het bouwplan leidt tot een verbeterde situatie op het perceel, eveneens terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om de bouw stil te leggen.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016

641.