Uitspraak 201904508/1/R4


Volledige tekst

201904508/1/R4.
Datum uitspraak: 14 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2019 in zaken nrs. 18/2269, 18/4490 en 18/4835 in het geding tussen onder meer:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een op de begane grond gelegen aanbouw bij de woning aan de [locatie 1] in Rotterdam (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer de bouw van een uitbreiding van de tweede verdieping van die woning.

Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 8 maart 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 21 juni 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder gelijktijdige verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan in verband met de bouw van de uitbreiding van de verdieping.

Bij uitspraak van 7 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 13 maart 2018 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] heeft een nader stuk ingediend.

Bij uitspraak van 25 februari 2020, in zaak nr. 201904508/2/A1, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 november 2020, in zaak nr. 201904508/3/R4, heeft de Afdeling het verzet van [appellant] tegen de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2020 gegrond verklaard.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 25 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. de Wit en mr. G.N. Sloote, zijn verschenen. Verder is op de zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Roijers, advocaat te Rotterdam, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont aan de [locatie 2] in Rotterdam. Op 13 februari 2017 heeft hij het college verzocht handhavend op te treden tegen het bouwwerk bij de woning op het perceel, omdat volgens hem voor dit bouwwerk een omgevingsvergunning had moeten worden verleend. Bij besluit van 8 maart 2017, gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2018, heeft het college dit verzoek afgewezen, omdat volgens het college voor het betreffende bouwwerk geen omgevingsvergunning nodig is. Daarnaast heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de bij besluit van 21 juni 2017 verleende omgevingsvergunning bij apart besluit van 13 maart 2018 ongegrond verklaard.

2.       [appellant] heeft bij brief van 17 april 2018 bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij die brief is het besluit op bezwaar van 13 maart 2018 over de omgevingsvergunning inclusief het bijbehorende advies van de bezwaarschriftencommissie gevoegd. [appellant] heeft vervolgens op 18 mei 2018 de gronden van beroep aangevuld. Bij brief van 24 augustus 2018 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het besluit van 13 maart 2018, waarin het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek ongegrond heeft verklaard.

3.       De rechtbank heeft het beroep dat [appellant] op 17 april 2018 heeft ingesteld, opgevat als gericht tegen het besluit van 13 maart 2018 over de omgevingsvergunning. Omdat [appellant] op de zitting heeft verklaard geen bezwaren meer te hebben tegen de verleende omgevingsvergunning, ontbreekt volgens de rechtbank belang bij een beoordeling van dat beroep. De rechtbank heeft daarom in haar uitspraak het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep van [appellant] richt zich niet tegen dat onderdeel van de uitspraak.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 13 maart 2018 over de afwijzing van het handhavingsverzoek. Volgens de rechtbank vormen de aanvullende gronden van beroep van 18 mei 2018, die gaan over de afwijzing van het handhavingsverzoek, een voldoende aanwijzing om aannemelijk te achten dat [appellant] het besluit van 13 maart 2018 daarover heeft ontvangen, ook al was het niet aangetekend verzonden. Volgens de rechtbank kan het beroep van 17 april 2018 niet worden opgevat als een beroep tegen het besluit over het handhavingsverzoek, omdat bij dat beroep het besluit van 13 maart 2018 over de omgevingsvergunning en het bijbehorende advies van de bezwaarschriftencommissie is gevoegd. Met de brief van 24 augustus 2018 heeft [appellant] volgens de rechtbank dan ook te laat beroep ingesteld tegen het besluit van 13 maart 2018 over de afwijzing van het handhavingsverzoek. De rechtbank heeft daarom ook dat beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.

4.       Het wettelijk kader is vermeld in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met het beroepschrift van 24 augustus 2018 tijdig beroep is ingesteld tegen het besluit van 13 maart 2018 over de afwijzing van het handhavingsverzoek. Daarover voert hij aan dat het college niet beschikt over een deugdelijke verzendadministratie, zodat volgens [appellant] de verzending van dat besluit ook niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat in het aanvullende beroepschrift van 18 mei 2018 gronden zijn geformuleerd over de afwijzing van het handhavingsverzoek ten onrechte een aanwijzing gezien dat dat besluit daarover van 13 maart 2018 ook zou zijn ontvangen. In dat kader wijst [appellant] erop dat de bezwaren tegen de besluiten van 13 maart 2018 gezamenlijk zijn behandeld, zodat hij op de hoogte was van het standpunt van het college over het handhavingsverzoek en hij er vanuit is gegaan dat één besluit op bezwaar zou volgen. Ook wijst hij erop dat de geformuleerde gronden in het aanvullende beroepschrift van 18 mei 2018 nagenoeg gelijk zijn aan de gronden in bezwaar. Omdat hij het besluit van 13 maart 2018 over de afwijzing van het handhavingsverzoek op 20 augustus 2018 heeft ontvangen, is dat besluit pas toen op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt, zodat met het beroepschrift van 24 augustus 2018 tijdig beroep is ingesteld.

Als ervan moet worden uitgegaan dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] het besluit van 13 maart 2018 over de afwijzing van het handhavingsverzoek wel heeft ontvangen, dan heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het beroep van 17 april 2018 al gericht was tegen dat besluit. Uit de aanvullende gronden van 18 mei 2018 blijkt dat dat beroep is gericht tegen het besluit van 13 maart 2018 over de afwijzing van het handhavingsverzoek. Ook in dat geval is tijdig beroep ingesteld tegen dat besluit, aldus [appellant].

5.1.    Als de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, moet het bestuursorgaan aannemelijk maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Daartoe volstaat in eerste instantie het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres door een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf. Omdat de bij deze postvervoerbedrijven aangeboden stukken in de regel op het daarop vermelde adres worden bezorgd rechtvaardigt het gebruik maken van deze bedrijven het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Vereist is wel dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat er een deugdelijke verzendadministratie is. Verder mag niet gebleken zijn van recente, concrete problemen bij de verzending van poststukken.

5.2.    Vaststaat dat het besluit van 13 maart 2018 over de weigering om handhavend op te treden tegen de aanbouw niet aangetekend is verzonden. Omdat [appellant] betwist dat hij dit besluit op of omstreeks deze datum heeft ontvangen, is het aan het college om de verzending van dat besluit aannemelijk te maken. Niet in geschil is dat in dit geval geen sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.

5.3.    Omdat het college er geen deugdelijke verzendadministratie op nahoudt, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 13 maart 2018 over de afwijzing van het handhavingsverzoek naar [appellant] is verzonden. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling in de omstandigheid dat in het aanvullende beroepschrift van 18 mei 2018 gronden tegen de weigering om te handhaven zijn geformuleerd onvoldoende aanwijzing dat dat besluit ook daadwerkelijk door [appellant] op of omstreeks 13 maart 2018 zou zijn ontvangen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bezwaren tegen de besluiten van 13 maart 2018 gezamenlijk op een hoorzitting zijn behandeld, dat van die hoorzitting één verslag is gemaakt en is toegezonden aan [appellant] en dat de gronden in het aanvullende beroepschrift van 18 mei 2018 over de afwijzing van het handhavingsverzoek nagenoeg identiek zijn aan de gronden in het bezwaarschrift daarover. Gelet op deze omstandigheden is niet uitgesloten dat [appellant] het besluit van 13 maart 2018 over de afwijzing van het handhavingsverzoek niet heeft ontvangen, maar desondanks op de hoogte was van het standpunt van het college over het handhavingsverzoek en daarom gronden daartegen kon aanvoeren. [appellant] moet daarom het voordeel van de twijfel krijgen. Dat betekent dat de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit over de afwijzing van het handhavingsverzoek niet is ingegaan de dag na 13 maart 2018. Het college heeft dat besluit op verzoek van [appellant] pas op 20 augustus 2018 aan [appellant] toegezonden, zodat op 21 augustus 2018 de beroepstermijn van zes weken is gaan lopen. Met het beroepschrift van 24 augustus 2018 heeft [appellant] dan ook tijdig beroep ingesteld.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 13 maart 2018 over de weigering om handhavend op te treden tegen de aanbouw ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van 13 maart 2018 over de weigering om handhavend op te treden tegen de aanbouw niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat besluit beoordelen aan de hand van de daartegen door [appellant] aangevoerde beroepsgronden.

Beoordeling van het beroep

7.       [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de aanbouw bij de woning op het perceel geen omgevingsvergunning benodigd is, omdat wordt voldaan aan de voorwaarden die gesteld zijn in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Daarover voert [appellant] aan dat het college het achtererfgebied niet juist heeft vastgesteld. Bepalend voor het vaststellen van het achtererfgebied is de voorgevel van het hoofdgebouw. Het college heeft volgens [appellant] ten onrechte de gevel aan de oostkant, die evenwijdig loopt aan de ontsluitingsweg naar de woning, in plaats van de gevel aan de noordkant van de woning, die evenwijdig loopt aan de ’s-Gravenweg, als voorgevel aangemerkt. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst [appellant] op het bestemmingsplan "Prinsenland". Uit dat plan volgt volgens [appellant] dat de noordgevel als voorgevel heeft te gelden. Omdat gelet op dat bestemmingsplan geen twijfel bestaat over de voorgevel, is de feitelijke situatie volgens [appellant] niet van betekenis en heeft het college ten onrechte doorslaggevende waarde toegekend aan de feitelijke situatie om de voorgevel te bepalen. Daarnaast kan de oostgevel niet worden aangemerkt als voorgevel, omdat de ontsluitingsweg waar die gevel aan grenst geen openbaar toegankelijk gebied is. Omdat de aanbouw is gesitueerd aan de noordgevel en daarom niet is gelegen in het achtererfgebied, had de aanbouw volgens [appellant] niet zonder omgevingsvergunning mogen worden gebouwd.

Verder voert [appellant] aan dat, als ervan moet worden uitgegaan dat de aanbouw wel in het achtererfgebied is gebouwd, het college het bebouwingsgebied en dus ook de toegestane oppervlakte voor bijbehorende bouwwerken niet juist heeft vastgesteld. Het college heeft bij die berekening ten onrechte geen rekening gehouden met het openbaar vaarwater aan de zuidkant van het perceel, aldus [appellant].

7.1.    De aanbouw bij de woning op het perceel is gebouwd aan de noordgevel van de woning. Niet in geschil is dat de aanbouw een bijbehorend bouwwerk is zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. Partijen zijn verdeeld over de vraag of dit bouwwerk ingevolge voornoemd artikelonderdeel zonder omgevingsvergunning mocht worden geplaatst. Voor de beantwoording van die vraag is mede van belang of de aanbouw in het achtererfgebied, zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor, is gebouwd.

7.2.    In bijlage II van het Bor is geen beschrijving opgenomen van wat onder het begrip "voorkant" in de definitie van "achtererfgebied" in artikel 1 van bijlage II moet worden verstaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1725, overweging 5.1), kan het achtererfgebied worden bepaald door vast te stellen wat de voorgevel van het hoofdgebouw is. Als er discussie ontstaat over de vraag welke gevel de voorgevel is, moet primair worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn zoals die in het bestemmingsplan of de bouwverordening is aangegeven, zoals artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor bepaalt. Als ook dan nog twijfel bestaat, zal de feitelijke situatie doorslaggevend zijn voor het antwoord op de vraag waar zich de voorgevel bevindt.

7.3.    Het bestemmingsplan "Prinsenland" waar [appellant] naar verwijst, is vastgesteld op 11 januari 2018. [appellant] heeft op de zitting toegelicht dat de aanbouw aan de noordgevel eind 2016 en begin 2017 is gebouwd. Gelet op die toelichting en gelet ook op de datum van het verzoek om handhaving van 13 februari 2017, gold het bestemmingsplan "Prinsenland" niet ten tijde van het bouwen van de aanbouw. Op dat moment gold het bestemmingsplan "Uitwerking bestemming Linten, bestemmingsplan Prinsenland". Voor zover [appellant] op de zitting het standpunt heeft ingenomen dat uit dat bestemmingsplan volgt dat de noordgevel de voorgevel is, overweegt de Afdeling dat in dat bestemmingsplan het begrip voorgevel of voorgevelrooilijn niet is gedefinieerd en dat ook niet op een andere manier uit dat bestemmingsplan volgt welke gevel als voorgevel heeft te gelden. In dit geval geeft het bestemmingsplan dus geen duidelijkheid over de voorgevel. Blijkens de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling is in dat geval de feitelijke situatie ter plaatse bepalend.

Uit de tekeningen en foto’s van de woning op het perceel die in het dossier zijn opgenomen, blijkt dat de voordeur, het huisnummer, de brievenbus en de hoofdontsluiting van het perceel zich aan de oostgevel bevinden. Gelet daarop heeft het college terecht de oostgevel aangemerkt als voorgevel. Dat de ontsluitingsweg waar de oostgevel aan grenst geen openbaar toegankelijk gebied zou zijn, zoals [appellant] stelt, maakt niet dat daarom de oostgevel niet als voorgevel kan worden aangemerkt. Daarbij merkt de Afdeling op dat de noordgevel ook niet direct aan de ’s-Gravenweg ligt. Tussen de noordgevel en die weg liggen drie andere woningen. Ook om die reden geeft de feitelijke situatie geen aanleiding om de noordgevel als voorgevel aan te merken.

Omdat de oostgevel van de woning de voorgevel is, is het achtererfgebied 1 m achter deze gevel gelegen. Dat betekent dat de aanbouw aan de noordgevel in het achtererfgebied is gebouwd. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn stelling dat het college bij de berekening van de bebouwingsoppervlakte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het water aan de zuidzijde van het perceel. Uit de nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van onder meer het Bor (Stb. 2014, 333, blz. 32-33) volgt dat een "doorsnee sloot" niet gerekend wordt tot openbaar toegankelijk gebied. Alleen bevaarbaar openbaar (vaar)water dat geschikt is om te worden gebruikt voor scheepvaart wordt tot openbaar toegankelijk gebied gerekend. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het water een sloot is. Verder heeft [appellant] op de zitting toegelicht dat het water is verdeeld in losse compartimenten, dat er duikers in liggen en dat het niet in open verbinding staat met ander (vaar)water. Gelet daarop is, anders dan [appellant] stelt, het water aan de zuidzijde van het perceel geen openbaar vaarwater en daarmee ook geen openbaar toegankelijk gebied als bedoeld in artikel 1 van bijlage II bij het Bor. Het college heeft bij de berekening van de bebouwingsoppervlakte dan ook terecht geen rekening gehouden met dat water.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep

8.       Het beroep tegen het besluit van 13 maart 2018 over de weigering om handhavend op te treden tegen de aanbouw is ongegrond.

Proceskosten

9.       Het college moet de proceskosten van [appellant] die zijn gemaakt vanwege de behandeling van het hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2019 in zaken nrs. 18/2269, 18/4490 en 18/4835, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 13 maart 2018, kenmerk A.B.2017.2.04391, niet-ontvankelijk is verklaard;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 13 maart 2018, kenmerk A.B.2017.2.04391, ongegrond;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00 (zegge: veertienhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021

457-971.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:40

Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Artikel 3:41

1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

[…].

Artikel 6:7

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.

Artikel 6:8

1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

[…].

Artikel 6:9

1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

[…]

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,

[…]

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.3

[…]

2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet, is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht

Artikel 1

1. In deze bijlage wordt verstaan onder:

achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

[…]

bebouwingsgebied: achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

[…]

erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

[…]

openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

[…]

voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening;

[…].

Artikel 2

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

[…]

3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

[…]

c. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

[…]

f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,

2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,

[…].