Uitspraak 202001005/1/R1


Volledige tekst

202001005/1/R1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en AGRAFORCE Take 2 C.V. (hierna: agraforce 2), wonend respectievelijk gevestigd te Veere,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 11 februari 2020 in zaak nr. 18/4749 in het geding tussen:

[appellant] en agraforce 2

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het college de op 19 juli 2017 ingediende aanvraag voor de bouw en het gebruik van een kantoorunit voor de duur van maximaal 10 jaar op het perceel de [locatie] te Veere (hierna: de locatie) buiten behandeling gesteld.

Bij brief van 27 juni 2018 hebben [appellant] en agraforce 2 het college in gebreke gesteld, wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar.

[appellant] en agraforce 2 hebben daarna beroep ingesteld bij de rechtbank vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar door het college.

Bij besluit van 19 september 2018 heeft het college alsnog beslist op het door [appellant] en agraforce 2 tegen het besluit van 16 februari 2018 gemaakte bezwaar en dit ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] en agraforce 2 ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 19 september 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en agraforce 2 hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en agraforce 2 hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 30 november 2020 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het gemaakte bezwaar beslist en dit gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2018 herroepen en de aangevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.

[appellant] en agraforce 2 hebben gronden tegen dat besluit ingediend.

[appellant] en agraforce 2 en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld, samen met zaken nrs. 202001004/1/R1, 202001006/1/R1, 202001382/1/R1, 202001437/1/R1 en 202001439/1/R1, op 24 september 2021, waar [appellant] en agraforce 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hofs en C.Z.J.T. Rewijk-Labrujere, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] en agraforce 2 zijn eigenaresse respectievelijk gebruikster van de locatie. De locatie wordt gebruikt voor diverse doeleinden, waaronder de exploitatie van de minicamping De Heksenketel. Op 19 juli 2017 heeft Contek Serooskerke B.V. namens [appellant] en agraforce 2 een aanvraag om tijdelijke omgevingsvergunning ingediend met betrekking tot de locatie. Het gaat in dit geval om het legaliseren van een bestaand gebouw ten behoeve van een kantoorruimte en een receptie voor de minicamping (hierna: het bouwplan).

2.       Bij brief van 4 augustus 2017 heeft het college gesteld dat de aanvraag niet compleet is. Het college heeft de beslistermijn opgeschort en heeft een termijn van zes weken gesteld voor het aanvullen van de aanvraag. Op verzoek van [appellant] en agraforce 2 heeft het college de termijn voor het aanvullen van de aanvraag meermaals verlengd tot uiteindelijk 31 januari 2018. Bij brief van 31 januari 2018 hebben van [appellant] en agraforce 2 het college onder meer medegedeeld dat dat de door het college gevraagde ruimtelijke onderbouwing niet kan worden aangeleverd. Ook hebben zij het college erop gewezen dat met de belangen van [appellant] en agraforce 2 onvoldoende rekening wordt gehouden indien het college de aanvragen buiten behandeling stelt. De brief dient volgens [appellant] en agraforce 2 te worden beschouwd als de gevraagde aanvulling van de aanvraag.

Besluiten

3.       Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant] en agraforce 2 buiten behandeling gesteld, omdat de gevraagde gegevens volgens hem niet zijn verstrekt. Hiertegen hebben [appellant] en agraforce 2 bij brief van 3 april 2018 bezwaar gemaakt.

3.1.    Bij brief van 27 juni 2018 hebben [appellant] en agraforce 2 het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2018. Vervolgens hebben [appellant] en agraforce 2 na het verstrijken van de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij brief van 13 juli 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

3.2.    Het college heeft bij besluit van 19 september 2018 alsnog op het bezwaar van [appellant] en agraforce 2 beslist. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar van [appellant] en agraforce 2 tegen het besluit van 16 februari 2018 ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] en agraforce 2 tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat inmiddels alsnog een besluit was genomen en in de gestelde schade - die naar het oordeel van de rechtbank veeleer het gevolg is van het buiten behandeling laten van de aanvraag bij het besluit van 16 februari 2018 en het ongegrond verklaren van het bezwaar daartegen - onvoldoende grondslag wordt gezien om belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen aan te nemen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen mede betrekking op het besluit van 19 september 2018. Het beroep tegen dit besluit heeft de rechtbank gegrond verklaard, omdat het college [appellant] en agraforce 2 heeft verplicht meer gegevens en bescheiden te verstrekken dan waartoe de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) in het afzonderlijke geval verplicht. Het college diende met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van [appellant] en agraforce 2 te beslissen, waarbij alsnog inhoudelijk op de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning moest worden beslist. Daarbij diende het college in beginsel uit te gaan van de ten tijde van de nieuwe beslissing geldende feiten en omstandigheden, waaronder het bestemmingsplan. Ook heeft de rechtbank het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en agraforce 2 tot een bedrag van € 1.050,00.

Beoordeling van het hoger beroep

Ingetrokken hoger beroepsgrond

5.       Op de zitting hebben [appellant] en agraforce 2 de hoger beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte de kosten van rechtsbijstand niet op een hoger bedrag dan het forfaitaire tarief heeft vastgesteld, ingetrokken.

Aanvraag

6.       [appellant] en agraforce 2 betogen dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat zij een tijdelijke omgevingsvergunning hebben aangevraagd.

6.1.    Het college dient te beslissen omtrent een bouwplan zoals dat is ingediend. [appellant] en agraforce 2 hebben een tijdelijke omgevingsvergunning voor de duur van maximaal 10 jaar voor de bouw en het gebruik van een kantoorunit, vooruitlopend op de vergroting van het bouwvlak, aangevraagd. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de brief van 19 juli 2017, waarnaar in de aanvraag wordt verwezen, staat vermeld dat [appellant] en agraforce 2 een aanvraag hebben ingediend ter verkrijging van een tijdelijke omgevingsvergunning voor het realiseren van het bouwplan. In het door [appellant] en agraforce 2 aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank er onterecht van uit is gegaan dat de aanvraag ziet op een tijdelijke omgevingsvergunning, voor de duur van maximaal 10 jaar.

Het betoog faalt.

Proceskosten beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar

7.       [appellant] en agraforce 2 betogen dat de rechtbank voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluit op bezwaar het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten.

7.1.    Niet in geschil is dat de rechtbank het beroep op het niet tijdig beslissen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het college het besluit alsnog heeft genomen. De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. In geval van het intrekken van het beroep is dan met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een proceskostenveroordeling aangewezen. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het alsnog nemen van een besluit hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit wordt aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8662, onder 2.1.1). Voor het antwoord op de vraag of een proceskostenveroordeling is aangewezen, wordt vervolgens geen onderscheid gemaakt tussen degenen die hun beroep intrekken en om een proceskostenveroordeling krachtens artikel 8:75a van de Awb vragen en degenen die hun beroep handhaven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665, onder 1.2). [appellant] en agraforce 2 hebben het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet ingetrokken, maar gehandhaafd, terwijl het college door het nemen van het besluit van 19 september 2018 [appellant] en agraforce 2 tegemoet is gekomen. Daarom is krachtens artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling aangewezen. De rechtbank heeft ten onrechte hiervan afgezien.

Het betoog slaagt.

Omgevingsvergunning van rechtswege?

8.       [appellant] en agraforce 2 betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vast staat dat geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, zodat het college bevoegd was om alsnog een besluit te nemen waarbij het de gevraagde omgevingsvergunning buiten behandeling heeft gesteld. [appellant] en agraforce 2 voeren daarover aan dat de periode waarin de beslistermijn door het college is opgeschort voor de berekening van de beslistermijn in de zin van artikel 4:15 van de Awb gedeeltelijk niet meetelt, omdat - zoals de rechtbank heeft overwogen - diverse door het college in deze periode gevraagde gegevens en bescheiden op grond van de Mor niet nodig waren om op hun aanvraag te beslissen. Daarmee was de opschorting van de wettelijke beslistermijn reeds geëindigd voordat het besluit van 16 februari 2018 is genomen, zodat de omgevingsvergunning volgens [appellant] en agraforce 2 reeds van rechtswege is ontstaan.

8.1.    In de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2878, heeft de Afdeling overwogen dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan voor het realiseren van het bouwplan, omdat het college met het besluit van 16 februari 2018 binnen acht weken - de maximale termijn die geldt indien de reguliere voorbereidingsperiode van toepassing is - op de aanvraag heeft beslist. [appellant] en agraforce 2 hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de Afdeling aanleiding geven voor een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat de rechtbank heeft overwogen dat het college hen ten onrechte heeft verplicht meer gegevens en bescheiden te verstrekken dan waartoe de Mor verplicht, maakt niet dat de opschorting van de beslistermijn reeds daarom eerder dan 31 januari 2018 was geëindigd. Het voorgaande betekent dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Nu er geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college ten tijde van het genomen besluit van 16 februari 2018 niet meer bevoegd was om de aanvraag voor een omgevingsvergunning buiten behandeling te stellen.

Het betoog faalt.

Besluit op bezwaar van 19 september 2018

9.       [appellant] en agraforce 2 betogen dat de rechtbank ten onrechte niet met toepassing van artikel 8:41a van de Awb zelf in de zaak heeft voorzien door de gevraagde omgevingsvergunning alsnog te verlenen. Volgens [appellant] en agraforce 2 staat het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "3e herziening Buitengebied Veere", dat op 9 november 2017 is vastgesteld door de raad van de gemeente Veere, (hierna: het bestemmingsplan) niet in de weg aan het realiseren van het bouwplan, zoals aangevraagd.

9.1.    In artikel 8:41a van de Awb staat dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief moet beslechten. Als hij een besluit vernietigt omdat het dictum van dat besluit anders moet luiden, dient hij te onderzoeken of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zie de Nota van wijziging van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (TK 2020-2011, 32 450, nr. 8, p. 59 en 60). Bij het gebruik van deze bevoegdheid zal de bestuursrechter de overtuiging moeten hebben dat de uitkomst van het geschil, in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn dan die waarin hij zelf voorziet en de toets aan het recht kan doorstaan.

9.2.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank gehouden was om zelf in de zaak te voorzien zoals door [appellant] en agraforce 2 wordt voorgestaan. Daarbij acht zij van belang dat de rechtbank het besluit van 19 september 2018 - waarbij het college het besluit om de aanvraag buiten behandeling te stellen in stand heeft gelaten - heeft vernietigd, omdat het college ten onrechte heeft verplicht meer gegevens en bescheiden te verstrekken dan waartoe de Mor verplicht. De rechtbank heeft overwogen dat de vraag naar de interpretatie van de geldende planregels moet worden onderscheiden van de vraag of er voldoende informatie is verstrekt over het huidige en het beoogde gebruik om de aanvraag aan het bestemmingsplan te kunnen toetsen. Daarom mocht de rechtbank in dit geval ermee volstaan om het besluit van 19 september 2018 te vernietigen en het college op te dragen een nieuw besluit te nemen waarbij alsnog inhoudelijk op de door [appellant] en agraforce 2 ingediende aanvraag om omgevingsvergunning moest worden beslist. In de door [appellant] en agraforce 2 gestelde omstandigheid dat de gewenste realisering van het bouwplan al mogelijk was op grond van het geldende bestemmingsplan dan wel met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 20, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), wat daar ook van zij, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank gebruik had moeten maken van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft het terecht aan het college gelaten om, met inachtneming van de uitspraak, hier in een nieuw te nemen besluit op bezwaar nader op in te gaan.

Voor zover [appellant] en agraforce 2 hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat het gebouw op het moment dat zij hun aanvraag indienden al was gerealiseerd en het overgangsrecht van het bestemmingsplan grondslag biedt voor vergunningverlening, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals zij eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:115), rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Naar het oordeel van de Afdeling zijn [appellant] en agraforce 2 daarin met de enkele stelling dat op het moment dat zij hun aanvraag indienden het gebouw - met als aanvankelijke bedoeling het als recreatiewoning te gebruiken - al was gerealiseerd, niet geslaagd. Bovendien geldt dat een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht voor een bouwwerk geen bouwvergunning vervangende titel verschaft en wordt het bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd (vergelijk onder meer de uitspraak van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2753). Ook al zou worden aangenomen dat het bouwovergangsrecht in het bestemmingsplan op het bouwwerk van toepassing is, blijft een omgevingsvergunning vereist.

Het betoog faalt.

10.     De algemene verwijzing door [appellant] en agraforce 2 naar hun bezwaar- en beroepschrift kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, voor zover zij daarbij geen redenen hebben aangevoerd op grond waarvan de aangevallen uitspraak onjuist zou zijn. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak gemotiveerd is ingegaan op wat [appellant] en agraforce 2 in hun beroepschrift, waarin het bezwaarschrift is herhaald en ingelast, hebben aangevoerd.

Het betoog faalt.

Conclusie over het hoger beroep

11.     Het hoger beroep is gegrond omdat de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft toegekend in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het hoger beroep treft voor het overige geen doel. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.

12.     Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling alsnog het college op na te melden wijze veroordelen in de kosten gemaakt in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd.

Over het betaalde griffierecht merkt de Afdeling op dat dit moet worden geacht verschuldigd te zijn voor het ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb ontstane beroep tegen het besluit van 19 september 2018.

Het besluit van 30 november 2020

13.     Bij besluit van 30 november 2020 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar beslist. Daarbij heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2018 herroepen en alsnog een tijdelijke omgevingsvergunning geweigerd voor het realiseren van het bouwplan. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan. Het college is daartoe niet bereid omdat de maximaal toegestane oppervlakte aan aan-, uit- en bijgebouwen bij woningen binnen het bouwvlak al is overschreden. Het voldoet ook niet aan de voorwaarden dat een kap verplicht is en bijgebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen een afstand van 25 m van de woning, gemeten vanaf de dichtstbijzijnde gevel van de woning. Het college wenst verder geen omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 20, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, omdat de maximaal toegestane oppervlakte aan al dan niet vergunde aan-, uit- en bijgebouwen al ruimschoots is overschreden en het college de overschrijding niet wil laten toenemen.

13.1.  Het besluit van 30 november 2020 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit betekent dat tegen dat besluit van rechtswege een beroep is ontstaan voor [appellant] en agraforce 2.

Beoordeling van het beroep

14.     [appellant] en agraforce 2 betogen tevergeefs onder verwijzing naar hetgeen zij in hoger beroep hebben aangevoerd over een van rechtswege verleende omgevingsvergunning dat het college om die reden niet meer bevoegd was om alsnog een besluit te nemen. De Afdeling verwijst in dit verband naar overweging 8.1.

15.     [appellant] en agraforce 2 hebben, eerst op de zitting, aangevoerd dat het college ten onrechte niet heeft onderkend dat de bebouwing waarop het bouwplan ziet op het moment dat zij de hun aanvraag indienden al was gerealiseerd en deze in achtererfgebied als bedoeld in bijlage II van het Bor vergunningvrij is opgericht.

15.1.  [appellant] en agraforce 2 beroepen zich op een uitzondering op de vergunningplicht. Door [appellant] en agraforce 2 zijn echter geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de realisatie van de bebouwing eerder vergunningvrij heeft plaatsgevonden. De Afdeling ziet ook anderszins geen aanknopingspunten voor dit oordeel. Daarom faalt dit betoog.

Daarbij merkt de Afdeling ten overvloede op dat het college in het besluit van 30 november 2020 heeft gesteld dat het eerst de totale aanwezige bebouwing in beeld brengt, alvorens het een oordeel geeft over de bebouwing die nu al legaal aanwezig is, dan wel die eventueel alsnog door het college kan worden gelegaliseerd. Het college heeft daarover al afspraken gemaakt met [appellant] en agraforce 2. [appellant] en agraforce 2 kunnen hetgeen zij hebben aangevoerd over een mogelijke uitzondering op de vergunningplicht daarbij betrekken. Voor zover [appellant] en agraforce 2 op de zitting hebben toegelicht dat zij de omgevingsvergunning hebben aangevraagd met het oog op het toekennen van een positieve bestemming in het nieuwe bestemmingsplan ten behoeve van het bouwplan op de locatie, betreft dit een bevoegdheid van de raad van de gemeente Veere die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

16.     Over het betoog van [appellant] en agraforce 2 dat het besluit van 30 november 2020 in strijd met verscheidene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen, overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt, reeds omdat dit betoog in hun beroepschrift noch op de zitting met nadere argumenten is onderbouwd.

17.     [appellant] en agraforce 2 hebben voor het overige volstaan met een verwijzing naar hetgeen door hen naar aanleiding van het besluit van 19 september 2018 in bezwaar, beroep en hoger beroep is aangevoerd. Zij voeren echter niet aan dat en waarom het besluit van 30 november 2020 niet juist is. Dit kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het besluit van 30 november 2020 in zoverre onrechtmatig is.

Conclusie over het beroep

18.     Het beroep tegen het besluit van 30 november 2020 is ongegrond.

Proceskosten

19.     Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 11 februari 2020 in zaak nr. 18/4749 voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft toegekend in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;

III.      bevestigt de uitspraak voor het overige;

IV.      verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2020, kenmerk /20U.04214, van het college van burgemeester en wethouders van Veere ongegrond;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellant] en AGRAFORCE Take 2 C.V. in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.897,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan [appellant] en AGRAFORCE Take 2 C.V. het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Lammers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022

890