Uitspraak 202001006/1/R1


Volledige tekst

202001006/1/R1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en AGRAFORCE Take 3 C.V. (hierna: agraforce 3), wonend respectievelijk gevestigd te Veere,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West­-Brabant van 11 februari 2020 in zaak nr. 18/4750 in het geding tussen:

[appellant] en agraforce 3

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het college de op 19 juli 2017 ingediende aanvraag voor de bouw en het gebruik van vier tijdelijke stalcontainers met een capaciteit van 11 stallen voor de duur van maximaal 10 jaar op het perceel de [locatie] te Veere (hierna: de locatie) buiten behandeling gesteld.

Bij brief van 27 juni 2018 hebben [appellant] en agraforce 3 het college in gebreke gesteld, wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar.

[appellant] en agraforce 3 hebben daarna beroep ingesteld bij de rechtbank vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar door het college.

Bij besluit van 19 september 2018 heeft het college alsnog beslist op het door [appellant] en agraforce 3 tegen het besluit van 16 februari 2018 gemaakte bezwaar en dit ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] en agraforce 3 ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 19 september 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en agraforce 3 hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en agraforce 3 hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 9 februari 2021 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, in zaak nr. 18/4750, opnieuw op de gemaakte bezwaren beslist en deze gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2018 herroepen en de aangevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.

[appellant] en agraforce 3 hebben gronden tegen dat besluit ingediend.

[appellant] en agraforce 3 en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld, samen met zaken nrs. 202001004/1/R1, 202001005/1/R1, 202001382/1/R1, 202001437/1/R1 en 202001439/1/R1, op 24 september 2021, waar [appellant] en agraforce 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hofs en C.Z.J.T. Rewijk-Labrujere, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] en agraforce 3 zijn eigenaresse respectievelijk gebruikster van de locatie. De locatie wordt gebruikt voor diverse doeleinden, waaronder de exploitatie van de minicamping De Heksenketel. Op 19 juli 2017 heeft Contek Serooskerke B.V. namens [appellant] en agraforce 3 onder meer een aanvraag om tijdelijke omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van vier tijdelijke stalcontainers met een capaciteit van 11 stallen met betrekking tot de locatie (hierna: het bouwplan).

2.       Bij brief van 4 augustus 2017 heeft het college gesteld dat de aanvraag niet compleet is. Het college heeft de beslistermijn opgeschort en heeft een termijn van zes weken gesteld voor het aanvullen van de aanvraag. Op verzoek van [appellant] en agraforce 3 heeft het college de termijn voor het aanvullen van de aanvraag meermaals verlengd tot uiteindelijk 31 januari 2018. Bij e-mail van 31 januari 2018 heeft Contek Serooskerke B.V. namens [appellant] en agraforce 3 aanvullende gegevens aangeleverd.

Besluiten

3.       Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant] en agraforce 3 buiten behandeling gesteld, omdat de gevraagde gegevens volgens hem niet zijn verstrekt. Hiertegen hebben [appellant] en agraforce 3 bij brief van 3 april 2018 bezwaar gemaakt.

3.1.    Bij brief van 27 juni 2018 hebben [appellant] en agraforce 3 het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2018. Vervolgens hebben [appellant] en agraforce 3 na het verstrijken van de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij brief van 13 juli 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

3.2.    Het college heeft bij besluit van 19 september 2018 alsnog op het bezwaar van [appellant] en agraforce 3 beslist. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar van [appellant] en agraforce 3 tegen het besluit van 16 februari 2018 ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] en agraforce 3 tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat inmiddels alsnog een besluit was genomen en in de gestelde schade - die naar het oordeel van de rechtbank veeleer het gevolg is van het buiten behandeling laten van de aanvraag bij het besluit van 16 februari 2018 en het ongegrond verklaren van het bezwaar daartegen - onvoldoende grondslag wordt gezien om belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen aan te nemen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen mede betrekking op het besluit van 19 september 2018. Het beroep tegen dit besluit heeft de rechtbank gegrond verklaard, omdat het college [appellant] en agraforce 3 heeft verplicht meer gegevens en bescheiden te verstrekken dan waartoe de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) in het afzonderlijke geval verplicht. Het college diende met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van [appellant] en agraforce 3 te beslissen, waarbij alsnog inhoudelijk op de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning moest worden beslist. Daarbij diende het college in beginsel uit te gaan van de ten tijde van de nieuwe beslissing geldende feiten en omstandigheden, waaronder het bestemmingsplan. Ook heeft de rechtbank het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en agraforce 3 tot een bedrag van € 1.050,00.

Beoordeling van het hoger beroep

Ingetrokken hoger beroepsgrond

5.       Op de zitting hebben [appellant] en agraforce 3 de hoger beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte de kosten van rechtsbijstand niet op een hoger bedrag dan het forfaitaire tarief heeft vastgesteld, ingetrokken.

Aanvraag

6.       [appellant] en agraforce 3 betogen dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij een tijdelijke omgevingsvergunning hebben aangevraagd.

6.1.    Het college dient te beslissen omtrent een bouwplan zoals dat is ingediend. [appellant] en agraforce 3 hebben een tijdelijke omgevingsvergunning voor de duur van maximaal 10 jaar voor de bouw en het gebruik van een 4-tal stalcontainers met een capaciteit van 11 stallen, vooruitlopend op de bouw van een nieuwe stal, waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend, aangevraagd.

Voor zover [appellant] en agraforce 3 daarbij hebben gewezen op de brief van 19 juli 2017, waarnaar in de aanvraag wordt verwezen, merkt de Afdeling het volgende op. In de brief van 19 juli 2017 staat vermeld dat [appellant] en agraforce 3 een aanvraag hebben ingediend ter verkrijging van een tijdelijke omgevingsvergunning voor het realiseren van het bouwplan. Daarbij zijn zij, zo staat in de brief, ervan uitgegaan dat daags daarna een ontwerpbestemmingsplan voor de locatie ter inzage zal worden gelegd waarin het bouwplan positief is bestemd. Voor zover dat niet het geval is, dient de aanvraag te worden aangemerkt als voor het realiseren van bouwwerken met een permanent karakter, aldus [appellant] en agraforce 3 in de brief van 19 juli 2017. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het college gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zo te wijzigen of aan te vullen dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de vergunning worden weggenomen. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:34. Daarbij zal het moeten gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard, waarvoor volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geen nieuwe bouwaanvraag is vereist. De vraag of zich een wijziging van ondergeschikte voordoet, moet per concreet geval worden beantwoord. Voor zover [appellant] en agraforce 3 bedoeld hebben te betogen dat de eventuele wijziging van het voorliggende bouwplan van tijdelijk naar permanent van ondergeschikte aard is, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals zij eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0758, is de wijziging van een bouwplan in tijdelijk naar permanent niet van ondergeschikte aard, nu het bouwwerk met deze wijziging een blijvende ruimtelijke uitstraling krijgt. Nu de eventuele wijziging van de aanvraag niet van ondergeschikte aard is, kon die niet in de lopende procedure over de aanvraag van 19 juli 2017 worden betrokken. Overigens is gesteld noch gebleken dat [appellant] en agraforce 3 een nieuw aanvraag voor een permanente omgevingsvergunning voor het realiseren van het bouwplan hebben ingediend.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het door [appellant] en agraforce 3 aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank er onterecht van uit is gegaan dat de aanvraag ziet op een tijdelijke omgevingsvergunning, voor de duur van maximaal 10 jaar.

Het betoog faalt.

Proceskosten beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar

7.       [appellant] en agraforce 3 betogen dat de rechtbank voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluit op bezwaar het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten.

7.1.    Niet in geschil is dat de rechtbank het beroep op het niet tijdig beslissen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het college het besluit alsnog heeft genomen. De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. In geval van het intrekken van het beroep is dan met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een proceskostenveroordeling aangewezen. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het alsnog nemen van een besluit hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit wordt aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8662, onder 2.1.1). Voor het antwoord op de vraag of een proceskostenveroordeling is aangewezen, wordt vervolgens geen onderscheid gemaakt tussen degenen die hun beroep intrekken en om een proceskostenveroordeling krachtens artikel 8:75a van de Awb vragen en degenen die hun beroep handhaven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665, onder 1.2). [appellant] en agraforce 3 hebben het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet ingetrokken, maar gehandhaafd, terwijl het college door het nemen van het besluit van 19 september 2018 [appellant] en agraforce 3 tegemoet is gekomen. Daarom is krachtens artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling aangewezen. De rechtbank heeft ten onrechte hiervan afgezien.

Het betoog slaagt.

Omgevingsvergunning van rechtswege?

8.       [appellant] en agraforce 3 betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vast staat dat geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, zodat het college bevoegd was om alsnog een besluit te nemen waarbij het de gevraagde omgevingsvergunning buiten behandeling heeft gesteld. [appellant] en agraforce 3 voeren daarover aan dat de periode waarin de beslistermijn door het college is opgeschort voor de berekening van de beslistermijn in de zin van artikel 4:15 van de Awb gedeeltelijk niet meetelt, omdat - zoals de rechtbank heeft overwogen - diverse door het college in deze periode gevraagde gegevens en bescheiden op grond van de Mor niet nodig waren om op hun aanvraag te beslissen. Daarmee was de opschorting van de wettelijke beslistermijn reeds geëindigd voordat het besluit van 16 februari 2018 is genomen, zodat de omgevingsvergunning volgens [appellant] en agraforce 3 reeds van rechtswege is ontstaan.

8.1.    In de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2878, heeft de Afdeling overwogen dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan voor het realiseren van het bouwplan, omdat het college met het besluit van 16 februari 2018 binnen acht weken - de maximale termijn die geldt indien de reguliere voorbereidingsperiode van toepassing is - op de aanvraag heeft beslist. [appellant] en agraforce 3 hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de Afdeling aanleiding geven voor een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat de rechtbank heeft overwogen dat het college hen ten onrechte heeft verplicht meer gegevens en bescheiden te verstrekken dan waartoe de Mor verplicht, maakt niet dat de opschorting van de beslistermijn reeds daarom eerder dan 31 januari 2018 was geëindigd. Het voorgaande betekent dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Nu er geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college ten tijde van het genomen besluit van 16 februari 2018 niet meer bevoegd was om de aanvraag voor een omgevingsvergunning buiten behandeling te stellen.

Het betoog faalt.

Besluit op bezwaar van 19 september 2018

9.       De algemene verwijzing door [appellant] en agraforce 3 naar hun bezwaar- en beroepschrift kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, voor zover zij daarbij geen redenen hebben aangevoerd op grond waarvan de aangevallen uitspraak onjuist zou zijn. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak gemotiveerd is ingegaan op wat [appellant] en agraforce 3 in hun beroepschrift, waarin het bezwaarschrift is herhaald en ingelast, hebben aangevoerd.

Het betoog faalt.

Conclusie over het hoger beroep

10.     Het hoger beroep is gegrond omdat de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft toegekend in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het hoger beroep treft voor het overige geen doel. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.

11.     Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling alsnog het college op na te melden wijze veroordelen in de kosten gemaakt in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd.

Over het betaalde griffierecht merkt de Afdeling op dat dit moet worden geacht verschuldigd te zijn voor het ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb ontstane beroep tegen het besluit van 19 september 2018.

Het besluit van 9 februari 2021

12.     Bij besluit van 9 februari 2021 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar beslist. Daarbij heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2018 herroepen en op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang bezien met het tweede lid van dat artikel alsnog een tijdelijke omgevingsvergunning geweigerd voor het realiseren van het bouwplan. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "3e herziening Buitengebied Veere", dat op 9 november 2017 is vastgesteld door de raad van de gemeente Veere, (hierna: het bestemmingsplan) en dat het college niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan. Het college is daartoe niet bereid omdat de maximaal toegestane oppervlakte aan aan-, uit- en bijgebouwen bij woningen binnen het bouwvlak al is overschreden. Het voldoet ook niet aan de voorwaarden dat een kap verplicht is en bijgebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen een afstand van 25 m van de woning, gemeten vanaf de dichtstbijzijnde gevel van de woning. Het college wenst verder geen omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 20, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), omdat de maximaal toegestane oppervlakte aan al dan niet vergunde aan-, uit- en bijgebouwen al ruimschoots is overschreden  en het college de overschrijding niet wil laten toenemen.

12.1.  Het besluit van 9 februari 2021 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit betekent dat tegen dat besluit van rechtswege een beroep is ontstaan voor [appellant] en agraforce 3.

Beoordeling van het beroep

13.     Voor zover [appellant] en agraforce 3 aanvoeren dat het college de aangevraagde activiteit onterecht heeft aangemerkt als een activiteit met een tijdelijk karakter als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor, volgt de Afdeling dit standpunt niet. Daartoe verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 6.1 is overwogen.

14.     [appellant] en agraforce 3 betogen verder tevergeefs dat sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, zodat het college om die reden niet meer bevoegd was om alsnog een besluit te nemen. De Afdeling verwijst in dit verband naar overweging 8.1

15.     Over het betoog van [appellant] en agraforce 3 dat het besluit van 9 februari 2021 in strijd met verscheidene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen, overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt, reeds omdat dit betoog in hun beroepschrift noch op de zitting met nadere argumenten is onderbouwd.

Voor zover [appellant] en agraforce 3 in dit verband erop hebben gewezen dat het college op basis van een onvolledig procesdossier heeft beslist, merkt de Afdeling op dat [appellant] en agraforce 3 niet hebben aangegeven welke relevante processtukken aan het dossier zouden hebben ontbroken. Verder biedt het besluit van 9 februari 2021 geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat het college niet over alle relevante stukken zou hebben beschikt.

16.     [appellant] en agraforce 3 voeren aan dat het college het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan.

16.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van onder meer 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3348), dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag nog wel, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan toepassen. Dat kan alleen als ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.

16.2.  In het besluit van 9 februari 2021 heeft het college onweersproken toegelicht dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van de aanvraag van 19 juli 2017 geldende bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied Veere", dat op 2 februari 2017 is vastgesteld door de raad van de gemeente Veere. Ten tijde van de aanvraag was geen voorbereidingsbesluit van kracht dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage gelegd. Gelet hierop bestaat geen reden voor een uitzondering op het uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Het bestemmingsplan is, nadat de voorzieningenrechter van de Afdeling de verzoeken om voorlopige voorziening tegen dit bestemmingsplan in haar uitspraak van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1666, heeft afgewezen, op 24 mei 2018 in werking getreden. Dat betekent dat het college het bouwplan ten tijde van het nemen van het besluit van 19 september 2018  terecht heeft getoetst aan het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

17.     [appellant] en agraforce 3 betogen verder dat het college de niet benutte omgevingsvergunning voor het realiseren van een paardenstal op de locatie ten onrechte niet heeft betrokken bij het nieuwe besluit. Hiermee heeft het college in het besluit tot weigering de omgevingsvergunning te verlenen ten onrechte de niet gerealiseerde, maar wel vergunde paardenstal niet afgewogen, aldus [appellant] en agraforce 3.

17.1.  Volgens de tekst van het besluit van 9 februari 2021 en de toelichting van het college op de zitting is de maximaal toegestane oppervlakte aan (al dan niet vergunde) aan-, uit- en bijgebouwen binnen het bouwvlak op de locatie al ruimschoots overschreden, nog daargelaten de niet benutte omgevingsvergunning voor een paardenstal. Het college spreekt in  het besluit van 9 februari 2021 verder de bereidheid uit om op de locatie over te gaan tot vergunning van een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, maar acht het eerst noodzakelijk een totaalbeeld te krijgen over de aanwezige bebouwing, welke bebouwing legaal aanwezig is, welke bebouwing kan worden verwijderd en welke bebouwing kan worden gelegaliseerd, zodat een situatie ontstaat die ruimtelijk aanvaardbaar is en zoveel mogelijk past binnen de regels van het bestemmingsplan. Nu het college niet bereid was van het bestemmingsplan af te wijken ten behoeve van het bouwplan, behoefde het de weigering om omgevingsvergunning te verlenen niet te motiveren op de wijze zoals door [appellant] en agraforce 3 is betoogd.

Het betoog faalt.

18.     [appellant] en agraforce 3 betogen dat de door het college aan hen toegekende vergoeding voor kosten in bezwaar te laag is. Zij beroepen zich op het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) en stellen dat de waarde per punt € 534,00 is.

18.1.  Artikel 7:15 van de Awb luidt, voor zover van belang:

"2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar."

Artikel 1, onderdeel a, van het Bpb luidt:

"Een veroordeling in de kosten als bedoeld in […] artikel 7:15, tweede lid, […] van de Awb kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

[…]."

Artikel 2, eerste lid, onder a, luidt:

"1. Het bedrag van de kosten wordt bij de […] beslissing op het bezwaar […] als volgt vastgesteld:

a. ten aanzien van de kosten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;

[…]"

18.2.  Vast staat dat [appellant] en agraforce 3, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb, hebben verzocht om de kosten die zij in verband met de behandeling van hun bezwaar hebben moeten maken. Bij besluit van 9 februari 2021 heeft het college het besluit van 16 februari 2018 herroepen en, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.050,00.

18.3.  Tussen partijen is niet in geschil dat het college ingevolge de bijlage bij het Bpb, onder A5, terecht twee punten (een punt voor het bezwaarschrift en een punt voor het verschijnen op de hoorzitting) heeft toegekend. De Afdeling is verder van oordeel dat, zoals [appellant] en agraforce 3 terecht aanvoeren, ten tijde van belang in de bijlage bij het Bpb, onder B2, de waarde per punt was bepaald op € 534,00. Het voorgaande betekent dat het college ten onrechte geen proceskostenvergoeding van € 1.068,00 heeft toegekend.

Het betoog slaagt.

Conclusie over het beroep

19.     Het beroep tegen het besluit van 9 februari 2021 is gegrond. Het besluit van 9 februari 2021 moet worden vernietigd voor zover het college daarbij de kosten die [appellant] en agraforce 3 in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, heeft vastgesteld op € 1.050,00. De Afdeling zal deze kosten, ingevolge het Bpb, vaststellen op € 1.068,00 en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 februari 2021.

Proceskosten

20.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 11 februari 2020 in zaak nr. 18/4750 voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft toegekend in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;

III.      bevestigt de uitspraak voor het overige;

IV.      verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2021, kenmerk 21U.00522/, van het college van burgemeester en wethouders van Veere gegrond;

V.       vernietigt het besluit van 9 februari 2021, kenmerk 21U.00522/, van het college van burgemeester en wethouders van Veere, voor zover de kosten die [appellant] en AGRAFORCE Take 3 C.V. in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, daarbij zijn vastgesteld op € 1.050,00;

VI.      stelt de kosten die [appellant] en AGRAFORCE Take 3 C.V. in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken vast op € 1.068,00;

VII.     bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 februari 2021;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellant] en AGRAFORCE Take 3 C.V. in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 9 februari 2021 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan [appellant] en AGRAFORCE Take 3 C.V. het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Lammers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022

890