Uitspraak 202001439/1/R1


Volledige tekst

202001439/1/R1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], AGRAFORCE Take 1 C.V. en AGRAFORCE Take 2 C.V. (hierna: [appellant] en andere), wonend dan wel gevestigd te Veere,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 11 februari 2020 in zaak nr. 18/4792 in het geding tussen:

[appellant] en andere

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het college de op 19 juli 2017 ingediende aanvraag voor de bouw van een sanitairgebouw ten behoeve van het kleinschalige kampeerterrein op het perceel de [locatie] te Veere (hierna: de locatie) buiten behandeling gesteld.

Bij brief van 27 juni 2018 hebben [appellant] en andere het college in gebreke gesteld, wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar.

[appellant] en andere hebben daarna beroep ingesteld bij de rechtbank vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar door het college.

Bij besluit van 19 september 2018 heeft het college alsnog beslist op het door [appellant] en andere tegen het besluit van 16 februari 2018 gemaakte bezwaar en dit ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] en andere ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 19 september 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en andere hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en andere en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld, samen met zaken nrs. 202001004/1/R1, 202001005/1/R1, 202001006/1/R1, 202001382/1/R1 en 202001437/1/R1, op 24 september 2021, waar [appellant] en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hofs en C.Z.J.T. Rewijk-Labrujere, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] en andere zijn eigenaresse dan wel gebruiksters van de locatie. De locatie wordt gebruikt voor diverse doeleinden, waaronder de exploitatie van de minicamping De Heksenketel. Op 19 juli 2017 heeft Contek Serooskerke B.V. namens [appellant] en andere een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van een sanitairgebouw ten behoeve van de minicamping (hierna: het bouwplan).

2.       Bij brief van 4 augustus 2017 heeft het college gesteld dat de aanvraag niet compleet is. Het college heeft de beslistermijn opgeschort en heeft een termijn van zes weken gesteld voor het aanvullen van de aanvraag. Op verzoek van [appellant] en andere heeft het college de termijn voor het aanvullen van de aanvraag meermaals verlengd tot uiteindelijk 31 januari 2018. Bij brief van 31 januari 2018 hebben van [appellant] en andere het college onder meer medegedeeld dat dat de door het college gevraagde ruimtelijke onderbouwing niet kan worden aangeleverd. Ook hebben zij het college erop gewezen dat met de belangen van [appellant] en andere onvoldoende rekening wordt gehouden indien het college de aanvragen buiten behandeling stelt. De brief dient volgens [appellant] en andere te worden beschouwd als de gevraagde aanvulling van de aanvraag.

Besluiten

3.       Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant] en andere buiten behandeling gesteld, omdat de gevraagde gegevens volgens hem niet zijn verstrekt. Hiertegen hebben [appellant] en andere bij brief van 3 april 2018 bezwaar gemaakt.

3.1.    Bij brief van 27 juni 2018 hebben [appellant] en andere het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2018. Vervolgens hebben [appellant] en andere na het verstrijken van de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij brief van 13 juli 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

3.2.    Het college heeft bij besluit van 19 september 2018 alsnog op het bezwaar van [appellant] en andere beslist. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar van [appellant] en andere tegen het besluit van 16 februari 2018 ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] en andere tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat inmiddels alsnog een besluit was genomen en in de gestelde schade - die naar het oordeel van de rechtbank veeleer het gevolg is van het buiten behandeling laten van de aanvraag bij het besluit van 16 februari 2018 en het ongegrond verklaren van het bezwaar daartegen - onvoldoende grondslag wordt gezien om belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen aan te nemen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen mede betrekking op het besluit van 19 september 2018. Het beroep tegen dit besluit heeft de rechtbank gegrond verklaard, omdat het college [appellant] en andere in strijd met artikel 2.3, aanhef en onder h, van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) en artikel 3.2, aanhef en onder b, van de Mor heeft verplicht een ruimtelijke onderbouwing te verstrekken. Bij dat oordeel heeft de rechtbank [appellant] en andere niet gevolgd in hun betoog dat de motivering van het college gebrekkig is, dat, omdat er ter plaatse geen grondgebonden agrarisch bedrijf gevestigd was, de realisatie van het sanitairgebouw in strijd was met het bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied Veere", dat op 2 februari 2017 is vastgesteld door de raad van de gemeente Veere (hierna: bestemmingsplan 1e herziening). De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten, omdat gesteld noch gebleken is dat het college [appellant] en andere ten onrechte heeft verzocht om de overige gegevens. [appellant] en andere hebben deze gegevens niet ingediend, terwijl zij daarvoor wel de gelegenheid hebben gekregen. Daarnaast volgt de rechtbank [appellant] en andere niet in hun stelling dat het college hun verzoek om de termijn voor het verder aanvullen van de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen, omdat gesteld noch gebleken is dat de geboden hersteltermijn te kort was om de gevraagde gegevens over te leggen. Ook heeft de rechtbank het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en andere tot een bedrag van € 1.050,00.

Beoordeling van het hoger beroep

- Ingetrokken hoger beroepsgronden

5.       Op de zitting hebben [appellant] en andere de hoger beroepsgronden over de door de rechtbank niet op een hoger bedrag dan het forfaitaire tarief vastgestelde kosten van rechtsbijstand en over Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36; de Dienstenrichtlijn), ingetrokken.

- Proceskosten beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar

6.       [appellant] en andere betogen dat de rechtbank voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluit op bezwaar het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten.

6.1.    Niet in geschil is dat de rechtbank het beroep op het niet tijdig beslissen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het college het besluit alsnog heeft genomen. De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. In geval van het intrekken van het beroep is dan met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een proceskostenveroordeling aangewezen. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het alsnog nemen van een besluit hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit wordt aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8662, onder 2.1.1). Voor het antwoord op de vraag of een proceskostenveroordeling is aangewezen, wordt vervolgens geen onderscheid gemaakt tussen degenen die hun beroep intrekken en om een proceskostenveroordeling krachtens artikel 8:75a van de Awb vragen en degenen die hun beroep handhaven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665, onder 1.2). [appellant] en andere hebben het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet ingetrokken, maar gehandhaafd, terwijl het college door het nemen van het besluit van 19 september 2018 [appellant] en andere tegemoet is gekomen. Daarom is krachtens artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling aangewezen. De rechtbank heeft ten onrechte hiervan afgezien.

Het betoog slaagt.

- Omgevingsvergunning van rechtswege?

7.       [appellant] en andere betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vast staat dat geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, zodat het college bevoegd was om alsnog een besluit te nemen waarbij het de gevraagde omgevingsvergunning buiten behandeling heeft gesteld. [appellant] en andere voeren daarover aan dat de periode waarin de beslistermijn door het college is opgeschort voor de berekening van de beslistermijn in de zin van artikel 4:15 van de Awb gedeeltelijk niet meetelt, omdat - zoals de rechtbank heeft overwogen - diverse door het college in deze periode gevraagde gegevens en bescheiden op grond van de Mor niet nodig waren om op hun aanvraag te beslissen. Daarmee was de opschorting van de wettelijke beslistermijn reeds geëindigd voordat het besluit van 16 februari 2018 is genomen, zodat de omgevingsvergunning volgens [appellant] en andere reeds van rechtswege is ontstaan.

7.1.    In de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2878, heeft de Afdeling overwogen dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan voor het realiseren van het bouwplan, omdat het college met het besluit van 16 februari 2018 binnen acht weken - de maximale termijn die geldt indien de reguliere voorbereidingsperiode van toepassing is - op de aanvraag heeft beslist. [appellant] en andere hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de Afdeling aanleiding geven voor een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat de rechtbank heeft overwogen dat het college hen ten onrechte heeft verplicht meer gegevens en bescheiden te verstrekken dan waartoe de Mor verplicht, maakt niet dat de opschorting van de beslistermijn reeds daarom eerder dan 31 januari 2018 was geëindigd. Het voorgaande betekent dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Nu er geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college ten tijde van het genomen besluit van 16 februari 2018 niet meer bevoegd was om de aanvraag voor een omgevingsvergunning buiten behandeling te stellen.

Het betoog faalt.

- Besluit op bezwaar van 19 september 2018

8.       [appellant] en andere betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de motivering van het college dat, omdat op de locatie geen grondgebonden agrarisch bedrag gevestigd was, het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 1e herziening, niet gebrekkig is. Daarbij heeft het college volgens hen ten onrechte op grond van het advies van de Agrarische Adviescommissie Zeeland van 28 september 2017 (hierna: het advies van de AAZ) geconcludeerd dat geen volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf meer wordt uitgeoefend op de locatie. Verder heeft de rechtbank artikel 3.1, aanhef en onder m, sub 6, van de planregels van het bestemmingsplan 1e herziening niet juist uitgelegd, aldus [appellant] en andere.

8.1.    In het besluit op bezwaar, in samenhang gelezen met het advies van de bezwaarschriftencommissie, heeft het college het standpunt ingenomen dat de aanvraag met betrekking tot het sanitairgebouw in strijd is met artikel 3.1, aanhef en onder m, sub 6, van de planregels van het bestemmingsplan 1e herziening.

8.2.    Artikel 3.1, aanhef en onder m, sub 6, van de planregels van het bestemmingsplan 1e herziening luidt:

"De voor 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

m. de volgende niet-agrarische neventakken:

6. Sanitaire voorzieningen en kleine recreatieruimten ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein;

met dien verstande:

- uitsluitend sprake is van een neventak;

- de activiteiten als genoemd onder 1 tot en met 5 uitsluitend zijn toegestaan binnen het agrarisch bouwvlak en binnen bestaande bebouwing […];"

8.3.    De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de rechtbank het bestemmingsplan 1e herziening terecht als toetsingskader heeft gebruikt.

8.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van onder meer 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3348), dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag nog wel, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan toepassen, doch slechts indien ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.

8.5.    De Afdeling stelt vast dat op het moment van het indienen van de aanvraag voor het bouwplan op de locatie het bestemmingsplan 1e herziening van toepassing was. Aan de gronden ter plaatse was de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" met de functieaanduiding "dagrecreatie" toegekend. Uit het bepaalde in artikel 3.1, aanhef en onder m, sub 6, van de planregels van het bestemmingsplan 1e herziening volgt dat sanitaire voorzieningen en kleine recreatieruimten ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein uitsluitend zijn toegestaan indien sprake is van een zogenoemde neventak. In de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2099, onder 5.2, is overwogen dat voor de onderdelen van artikel 3.1, sub b en verder, waarbij ‘als neventak’ is toegevoegd, het hoofdgebruik ‘grondgebonden agrarisch gebruik’ moet zijn. De Afdeling ziet in wat [appellant] en andere hebben aangevoerd geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. Voor zover [appellant] en andere stellen dat het college op grond van het advies van het AAZ ten onrechte heeft geconcludeerd dat op de locatie geen volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf aanwezig is, overweegt de Afdeling dat in haar uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369, onder 30.2, reeds is overwogen dat geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat op de locatie geen volwaardig agrarisch bedrijf meer werd uitgeoefend. Geen aanleiding bestaat om daar nu anders over te oordelen.

8.6.    Aangezien, gelet op het voorgaande, artikel 3.1, aanhef en onder m, sub 6, van de planregels een beperking ‘als neventak’ kent en op de locatie geen grondgebonden bedrijf gevestigd was, was het realiseren van het bouwplan ten tijde van de aanvraag in strijd met het bestemmingsplan 1e herziening. Ten tijde van de aanvraag was verder geen voorbereidingsbesluit van kracht dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage gelegd. Gelet hierop bestaat geen reden voor een uitzondering op het uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt.

De Afdeling stelt vast dat de raad van de gemeente Veere bij besluit van 9 november 2017 het bestemmingsplan "3e herziening Buitengebied Veere" (hierna: bestemmingsplan 3e herziening) heeft vastgesteld. Dit bestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 20 juli 2017 tot en met 30 augustus 2017 en is, nadat de voorzieningenrechter van de Afdeling de verzoeken om voorlopige voorziening tegen dit bestemmingsplan in haar uitspraak van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1666, heeft afgewezen, op 24 mei 2018 in werking getreden. Dit betekent dat ten tijde van het nemen van het besluit van 19 september 2018 (hierna: bestemmingsplan 3e herziening gold op de locatie. Dit heeft tot gevolg dat, gelet op hetgeen onder 8.4 is overwogen, de rechtbank het bouwplan ten onrechte aan bestemmingsplan 1e herziening heeft getoetst.

8.7.    Vast staat dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet het bestemmingsplan 3e herziening als toetsingskader heeft gebruikt. In dit bestemmingsplan is artikel 3.1, aanhef en onder m, sub 6, van de planregels in het bestemmingsplan 1e herziening geschrapt. Dat betekent dat de planologische regeling waarmee het bouwplan in strijd was, is geschrapt. Dit laat onverlet dat het bouwplan is voorzien op het deel van de locatie dat in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" heeft gekregen. Aan dit deel van het perceel is - anders dan in het voorheen geldende bestemmingsplan 1e herziening - geen bouwvlak toegekend. Uit artikel 3.2.1, onder d, van de planregels volgt dat gebouwen alleen binnen een bouwvlak mogen worden gebouwd. Een sanitairgebouw ten behoeve van de minicamping is daarom in strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan 3e herziening. Gesteld noch gebleken is dat voor het sanitairgebouw in het verleden een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend. Daarom staat het bestemmingsplan 3e herziening het realiseren van het bouwplan niet toe.

8.8.    Hoewel de rechtbank op zichzelf terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan 1e herziening, neemt dat niet weg dat de motivering van het college, gelet op wat in 8.7 is overwogen, naar het oordeel van de Afdeling - anders dan de rechtbank - zodanig gebrekkig is dat het college die niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Gelet hierop hebben [appellant] en andere, zij het met andere argumenten, terecht betoogd dat de door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering gebrekkig is. De rechtbank heeft het besluit van 19 september 2018, zij het op andere gronden, terecht vernietigd.

Het betoog slaagt.

9.       [appellant] en andere betogen dat de rechtbank onterecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van het college in stand heeft gelaten. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat zij alle benodigde gegevens om daarop een besluit te nemen, hebben ingediend.

9.1.    Artikel 2.4 van de Mor:

"In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager ten behoeve van toetsing aan de overige voorschriften van de bouwverordening een onderzoeksrapport betreffende verontreiniging van de bodem, gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit bodemkwaliteit."

9.2.    Bij brief van 4 augustus 2017, bijlage 1, heeft het college [appellant] en andere verzocht om een onderzoeksrapport betreffende verontreiniging van de bodem over te leggen, welk onderzoek moet zijn uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Op de zitting is gebleken dat [appellant] en andere een onderzoeksrapport betreffende verontreiniging van de bodem als bedoeld in artikel 2.4 van de Mor niet hebben ingediend. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat het college mocht vragen om onder meer een onderzoeksrapport betreffende verontreiniging van de bodem, zoals voorgeschreven in artikel 2.4 van de Mor. De door [appellant] en andere, eerst op de zitting, genoemde omstandigheid dat op de locatie sprake is van een gebied dat niet eerder in exploitatie is genomen, is onvoldoende voor een ander oordeel. De door [appellant] en andere genoemde situatie op het perceel Weststraat 36 te Domburg waarvoor het college omgevingsvergunning heeft verleend waarbij als voorwaarde was opgenomen dat daarvan eerst gebruik zou mogen worden gemaakt als de informatie over eventuele verontreinigingen alsnog zou worden aangeleverd, betreft geen een met de onderhavige situatie vergelijkbaar geval. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is namelijk gebleken dat het een geval betreft waarbij geen sprake is van een zogenoemd verblijfsgebied, zoals recreatie, en het bodemonderzoek betrekking heeft op een situatie met betrekking tot de sloop van een vloer.

Gelet op het voorgaande bestaat in het aangevoerde dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] en andere niet alle gegevens hebben verstrekt waar door het college om was verzocht. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 september 2018 daarom in stand mogen laten.

Het betoog faalt.

10.     [appellant] en andere voeren verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college hun verzoek om de termijn voor het verder aanvullen van de aanvraag te verlengen terecht heeft afgewezen.

10.1.  De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de geboden hersteltermijn van uiteindelijk circa zes maanden, gelet op de aard en de omvang van de gegevens die [appellant] en ander nog moest aanleveren, niet onredelijk kort is geweest en dat het voor [appellant] en andere in beginsel mogelijk was om binnen die termijn de benodigde gegevens en bescheiden aan te leveren. Daarbij neemt zij in aanmerking dat, zoals onder 2 is vermeld, het college op verzoek van [appellant] en andere de termijn voor het aanvullen van de aanvraag reeds meermaals heeft verlengd. [appellant] en andere hebben bovendien niet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden laten zien dat de gevraagde gegevens niet binnen zes maanden konden worden aangeleverd.

Het betoog faalt.

11.     De algemene verwijzing door [appellant] en andere naar hun bezwaar- en beroepschrift kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, voor zover zij daarbij geen redenen hebben aangevoerd op grond waarvan de aangevallen uitspraak onjuist zou zijn. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak gemotiveerd is ingegaan op wat [appellant] en andere in hun beroepschrift, waarin het bezwaarschrift is herhaald en ingelast, hebben aangevoerd.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

12.     Het hoger beroep is gegrond omdat de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft toegekend in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

13.     Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling alsnog het college op na te melden wijze veroordelen in de kosten gemaakt in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd.

Over het betaalde griffierecht merkt de Afdeling op dat dit moet worden geacht verschuldigd te zijn voor het ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb ontstane beroep tegen het besluit van 19 september 2018.

14.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West­-Brabant van 11 februari 2020 in zaak nr. 18/4792 voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft toegekend in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;

III.      bevestigt de uitspraak voor het overige;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellant], AGRAFORCE Take 1 C.V. en AGRAFORCE Take 2 C.V. in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.897,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan [appellant], AGRAFORCE Take 1 C.V. en AGRAFORCE Take 2 C.V. het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Lammers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022

890