Uitspraak 200907932/1/H1


Volledige tekst

200907932/1/H1.
Datum uitspraak: 24 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 september 2009 in zaak nr. 09-309 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) besloten om het gebruik van de voorpleinen en de bouw van de technische ruimte ten behoeve van het nieuwe NS-station Krommenie-Assendelft te gedogen.

Bij brief van 15 januari 2008 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem tegen het besluit van 14 oktober 2008 gemaakte bezwaar van 31 oktober 2008.

Bij besluit van 10 februari 2009 is het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 september 2009, verzonden op 28 september 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] ingestelde beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer en mr. A.A. Koning, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij een beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling en terugbetaling van het betaalde griffierecht heeft uitgesproken.

2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 maart 2005 in zaak nr. 200406181/1) geeft de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Dit geldt eveneens ten aanzien van de terugbetaling van griffiegeld. Nu, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling en terugbetaling van griffiegeld over te gaan, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar van 31 oktober 2008, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit beroep niet-ontvankelijk is.

Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is dan een proceskostenveroordeling mogelijk. De Afdeling heeft eerder, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 9 april 1998, nr. H01.97.0219 (JB 1998/116), het alsnog nemen van een besluit hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb. Ook in deze zaak is daarvan sprake. De rechtbank heeft ten onrechte afgezien van een proceskostenveroordeling. Het hoger beroep is wat dit onderdeel betreft gegrond. De aangevallen utspraak moet in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog het college op na te melden wijze veroordelen in de kosten gemaakt in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Nu geen materiële beoordeling van het geschil behoefde plaats te vinden, bestaat er aanleiding tot toepassing van de wegingsfactor zeer licht (0,25) bij de vaststelling van de hoogte van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Er bestaat geen grond om de uitspraak te vernietigen in verband met het betaalde griffierecht, nu dit moet worden geacht verschuldigd te zijn voor het ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb ontstane beroep tegen het besluit van 10 februari 2009.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte met artikel 6:22 van de Awb het aan het besluit van 10 februari 2009 klevende bevoegdheidsgebrek heeft gepasseerd. Hij voert aan dat dit gebrek geen schending van een vormvoorschrift is.

2.2.1. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

2.2.2. Het besluit van 10 februari 2009 is ondertekend door mr. N. Zeef, werkzaam voor de gemeente als hoofd van de afdeling Juridische zaken, Schade en Verzekeringen. Zij was daartoe niet bevoegd. Het besluit is derhalve onbevoegd genomen. Het besluit had om die reden reeds moeten worden vernietigd en kon niet met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand worden gelaten, nu het gebrek geen schending van een vormvoorschrift betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu het college bij besluit van 1 juli 2009 het besluit van 10 februari 2009 heeft bekrachtigd, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.

2.3. [appellant] is niet opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat het gedoogbesluit thans slechts betrekking heeft op het gebruik van de voorpleinen. Derhalve beperkt het geschil zich daartoe.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er sprake is van concreet zicht op legalisering. De rechtbank heeft ten onrechte gewezen op de uitspraak van 12 maart 2008, nr. 200705434/1.

2.5.1. In het bestemmingsplan "Saendelft" is aan de gronden van het noordelijke voorplein de nader uit te werken bestemming "Verkeersdoeleinden" en aan de gronden van het zuidelijke voorplein de nader uit te werken bestemming "Centrumdoeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 29, derde lid, van de planvoorschriften kan eerst van de voorpleinen als ontsluiting van het NS-station gebruik worden gemaakt bij het onherroepelijk worden van een uitwerkingsplan. Gelet hierop kan het gebruik worden gelegaliseerd door middel van een uitwerkingsplan. Anders dan [appellant] stelt is dan ook voor beantwoording van de vraag of sprake is van concreet zicht op legalisering niet nodig dat een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Op 18 november 2008 is het ontwerp-uitwerkingsplan "Krommenie-Assendelft-station en omgeving" door het college vastgesteld. Het ontwerp-uitwerkingsplan is op 27 november 2008 ter inzage gelegd. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat het ontwerp-uitwerkingsplan te kort ter inzage heeft gelegen, kan dat betoog niet in deze procedure aan de orde komen, maar zo nodig in de procedure die in verband met de vaststelling en goedkeuring van het ontwerp-uitwerkingsplan wordt gevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar sprake was van concreet zicht op legalisering. Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 februari 2009 een deugdelijke belangenafweging ontbeert. Hij voert daartoe aan dat aan zijn belangen te weinig en aan de belangen van

Prorail B.V. te groot gewicht is toegekend.

2.7. Niet is gebleken dat de belangen van [appellant] en Prorail B.V. onjuist zijn gewaardeerd. In de door [appellant] aangevoerde belangen behoefde het college geen reden te zien om ondanks de omstandigheid dat er concreet zicht is op legalisering van het gebruik van de voorpleinen toch niet tot gedogen over te gaan en van handhaving af te zien. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit van 10 februari 2009 op een ondeugdelijke belangenafweging berust. Het betoog faalt.

2.8. Het hoger beroep voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 125 van de Gemeentewet voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft toegekend in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 ongegrond heeft verklaard;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 september 2009 in zaak nr. 09-309, voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft toegekend in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 ongegrond heeft verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 10 februari 2009, kenmerk AWB/2008/1312 Z/2009/9233;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, het beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1058,00 (zegge: éénduizendachtenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010

270-642.