Uitspraak 202106211/1/R4


Volledige tekst

202106211/1/R4.
Datum uitspraak: 15 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 18 augustus 2021 in zaak nr. 21/1567-V in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 2021, waarbij zijn verzet tegen de uitspraak van 10 juni 2021 ongegrond is verklaard.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. de Boer, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] heeft beroep ingesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Bij de uitspraak van 10 juni 2021 heeft de rechtbank dit beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] het beroep heeft ingesteld, terwijl het college op dat moment nog dwangsommen verbeurde naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank van 25 januari 2021. Daarom kan [appellant] volgens de rechtbank redelijkerwijs niet in een gunstiger positie komen en is het beroep niet-ontvankelijk.

[appellant] heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. Bij de uitspraak van 18 augustus 2021 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard. Omdat het college nog dwangsommen verbeurde op het moment dat [appellant] het beroep heeft ingesteld, kon hij redelijkerwijs niet in een gunstiger positie komen. De rechtbank heeft het beroep in de uitspraak van 10 juni 2021 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank in de uitspraak van 18 augustus 2021.

[appellant] heeft tegen de uitspraak van 18 augustus 2021 hoger beroep ingesteld.

2.       De uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 2021 is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, kan daartegen geen hoger beroep worden ingesteld. Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van deze bepaling kan grond bestaan, in geval van zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest.

3.       [appellant] betoogt dat zo'n situatie aan de orde is. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij met het opvolgende beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit wel in een gunstiger positie had kunnen komen. Indien het pas mogelijk zou zijn een opvolgend beroep in te stellen tegen het niet-tijdig nemen van een besluit als het college het maximale bedrag aan dwangsommen heeft verbeurd dat is vastgesteld naar aanleiding van een vorig beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, zou het college in afwachting van de uitspraak van de rechtbank op dat opvolgende beroep, geen dwangsommen meer verbeuren en zou voor het college gedurende die periode dus geen financiële prikkel meer bestaan om een besluit te nemen.

Daarnaast stelt [appellant] dat de rechtbank op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een eventuele opvolgende dwangsomtermijn kan laten aansluiten op een nog lopende dwangsomtermijn.

[appellant] voert ook aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:11476. In die uitspraak werd immers juist wel een nieuwe dwangsom bepaald, terwijl de vorige dwangsomtermijn nog liep, aldus [appellant].

4.       Het betoog van [appellant] komt er in de eerste plaats op neer dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is, omdat zij ten onrechte heeft geoordeeld dat het opvolgende beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk was, gelet op de omstandigheid dat de bij eerdere uitspraak bepaalde maximale dwangsom nog niet was volgelopen op het moment van het instellen van dat opvolgende beroep.

De Afdeling stelt voorop dat de eventuele onjuistheid van de uitspraak waartegen hoger beroep is ingesteld, terwijl hoger beroep daarvan in de wet is uitgesloten, op zichzelf niet maakt dat sprake is van een zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest en daarom het appelverbod zou moeten worden doorbroken. Dat zou immers neerkomen op een verkapt hoger beroep dat de wetgever juist niet heeft gewild (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI1038, en van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:557).

Het betoog van [appellant] in zijn verzetschrift dat hij wel in een gunstiger positie had kunnen komen en het opvolgende beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit ontvankelijk had moeten worden verklaard, is vermeld in de aangevallen uitspraak en vervolgens heeft de rechtbank uiteengezet waarom [appellant] volgens haar redelijkerwijs niet in een gunstiger positie had kunnen komen en de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak is dus niet ongemotiveerd op dit punt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1317), hoeft de rechter bovendien niet elk argument gedetailleerd te behandelen. Dat [appellant] het niet eens is met wat in de aangevallen uitspraak is geoordeeld over de ontvankelijkheid van een opvolgend beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, komt naar het oordeel van de Afdeling neer op een inhoudelijke bestrijding van het oordeel van de rechtbank. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hierdoor sprake was van schending van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen. In zoverre is geen aanleiding voor doorbreking van het appelverbod.

Dat de rechtbank in de uitspraak van 18 juni 2021 geen gebruik heeft gemaakt van de gestelde bevoegdheid om op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een eventuele opvolgende dwangsomtermijn te laten aansluiten op een nog lopende dwangsomtermijn en dat de rechtbank in die uitspraak ten onrechte zou hebben verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:11476, betekent niet dat hierdoor sprake was van schending van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen. Ook in zoverre is er geen aanleiding voor doorbreking van het appelverbod.

5.       De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

7.       Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

II.       bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 voor het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022

826.