Uitspraak 200608559/1


Volledige tekst

200608559/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Schoorl Slagharen Beheer B.V.", gevestigd te Slagharen,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/121 van de rechtbank Haarlem van 10 oktober 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling te verlenen voor de herinrichting van het volkstuincomplex "Landgoed de Baarsjes" aan de Stevensweg te Vijfhuizen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 november 2005, gerectificeerd bij besluit van 6 januari 2006, heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 oktober 2006, verzonden op 18 oktober 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brieven van 24 mei 2007 en 29 mei 2007 nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan appellante toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 7 juni 2007 nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan het college toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, bijgestaan door N.A. van der Reest, en [directeur] van appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C. Berkouwer, advocaat te Haarlem en mr. M.P. van der Plaats en mr. drs. A.E. Jansen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1958, derde wijziging" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden I".

2.2. Appellante exploiteert sinds 1974 het volkstuinencomplex "Landgoed de Baarsjes" op het perceel ten behoeve van zogenoemde nutstuinen. Dit zijn tuinen waarbij de nadruk ligt op het verbouwen van aardappels, groente, fruit en (snij)bloemen. Op de afzonderlijke tuinen staan bouwwerken met een maximale oppervlakte van 15 m².

In het verzoek van 13 mei 2004 vraagt appellante om vrijstelling van het bestemmingsplan voor de omzetting van de bestaande tuinen in zogenoemde verblijfstuinen (siertuinen met een tuinhuisje) met bebouwingsmogelijkheden voor bouwwerken bestaande uit een tuinhuis van maximaal 22 m², een hobbykas van maximaal 16 m² en een berging van maximaal 7 m², met dien verstande dat het totale bebouwingsoppervlak per tuin niet meer dan 38 m² is. Vaststaat dat het aangevraagde gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd voor het aangevraagde vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank haar oordeel dat het college in redelijkheid voormelde vrijstelling heeft kunnen weigeren in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ondeugdelijk heeft gemotiveerd, waardoor zij niet op een nuttige wijze hoger beroep heeft kunnen instellen. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet op al haar argumenten ingegaan, aldus appellante.

2.3.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Het beroep van appellante heeft, nu het gaat om een weigering vrijstelling te verlenen, betrekking op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen, zodat deze bepaling van toepassing is. Uit de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 september 2001, nr. 49 684/099, in de zaak Hirvisaari tegen Finland, NJB 2001, p. 2094, nr. 49, volgt dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM met zich brengt dat de rechter weliswaar verplicht is zijn beslissing te motiveren, doch dat die bepaling geen gedetailleerde behandeling vereist van elk argument dat wordt aangevoerd. De op de rechtbank rustende motiveringsplicht strekt derhalve niet zover dat zij gehouden is al hetgeen door appellante is aangevoerd afzonderlijk in de uitspraak op te nemen en te bespreken. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden.

2.4. Appellante voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Daartoe betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat het college ongemotiveerd is afgeweken van het advies van de vaste commissie voor de bezwaarschriften. Ook heeft de rechtbank volgens haar miskend dat het bouwplan niet voorziet in verblijfsrecreatie maar in dagrecreatie zonder overnachting. Bovendien kan er geen planologisch relevant onderscheid worden gemaakt tussen nuts- en verblijfstuinen. Voorts bestaan er, aldus appellante, in de gemeente Haarlemmermeer verschillende volkstuincomplexen waarvoor de bestemming "sport en recreatie" geldt zonder dat binnen die bestemming onderscheid wordt gemaakt tussen nutstuinen en verblijfstuinen.

2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college voldoende gemotiveerd is afgeweken van het advies van de vaste commissie voor de bezwaarschriften. Dat het college daartoe het advies van de Vakdienst letterlijk heeft overgenomen, maakt dat niet anders.

2.5.1. Voor zover appellant betoogt dat, ruimtelijk gezien, geen aanleiding bestaat om onderscheid te maken tussen nutstuinen en verblijfstuinen, als zijnde beide vormen van dagrecreatie, heeft het college ter zitting bevestigd dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen nutstuinen en verblijfstuinen, wordt bepaald door de verschillende behoefte aan bebouwingsmogelijkheden in die tuinen. Bij verblijfstuinen zijn, gezien de aard van het gebruik, grotere bouwwerken gewenst dan bij nutstuinen. Daarnaast zal op verblijfstuinen de behoefte aan visuele afscherming groter zijn, en zal daartoe meer afschermende beplanting worden aangebracht. Nu de omvang van de bouwwerken en de inrichting relevant zijn, is aannemelijk dat het verschil tussen nutstuinen en verblijfstuinen planologisch relevant is.

2.5.2. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid de onderhavige vrijstelling heeft kunnen weigeren. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat gelet op de grootte van de kavels en de afmetingen van de huisjes de gerechtvaardige verwachting bestaat dat in de op te richten bouwwerken zal worden overnacht, hetgeen uit ruimtelijk oogpunt onwenselijk wordt geacht. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat verblijfsrecreatie nabij een start- en landingsbaan van Schiphol en een drukke provinciale weg planologisch niet aanvaardbaar is. Verder wordt door de bebouwing het open karakter van het gebied aangetast.

2.6. Tot slot betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat zij, gelet op de brief van het college van 17 september 2002 en de nadien op ambtelijk niveau gegeven verduidelijking van 18 oktober 2002, er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het college zal mee werken aan een inrichtingsplan dat kan worden gerelateerd aan het volkstuinencomplex "Seevank".

2.6.1. Dit betoog slaagt niet. Tussen partijen heeft op verschillende tijdstippen overleg plaatsgevonden, waarin het college zich in ieder geval steeds op het standpunt heeft gesteld dat de omvang van een tuinhuis zodanig moet zijn dat de mogelijkheid van overnachten op het volkstuincomplex moet worden uitgesloten. In de brief van 17 september 2002 heeft het college appellante bericht niet te kunnen instemmen met een door haar ingediend inrichtingsplan. In de brief wordt opgemerkt dat het voorstel van 45 m² bebouwd oppervlak per tuin niet in verhouding staat tot de bestaande bebouwing; een meer aanvaardbaar voorstel voor de inrichting van het volkstuincomplex betreft een inrichtingsplan, waarbij bebouwingsmogelijkheden kunnen worden gerelateerd aan de bebouwingssituaties die gelden voor de volkstuincomplexen "Meertuinders" (Arnolduspark) en "Seevank". Bij brief van 18 oktober 2002 is de brief van 17 september 2002 toegelicht en is appellante desgevraagd bericht dat beide genoemde situaties een optie zijn om een nieuw inrichtingsplan op te baseren. Nog daargelaten of het aan de orde zijnde inrichtingsplan dezelfde bebouwingsmogelijkheden heeft als die gelden op het volkstuincomplex "Seevank", volgt uit de brieven niet, anders dan appellante betoogt, dat het college te kennen heeft gegeven zonder meer te zullen instemmen met een inrichtingsplan met dezelfde bebouwingsmogelijkheden als die gelden op het volkstuincomplex "Seevank". Bij brief van 17 november 2003, derhalve voorafgaand aan het verzoek om vrijstelling, heeft het college zich expliciet op het standpunt gesteld niet te willen meewerken aan het omzetten van de bestaande nutstuinen in verblijfstuinen. Gelet hierop, kon appelante er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat vrijstelling zou worden verleend.

Overigens is door het college ter zitting in hoger beroep toegezegd dat het bereid is medewerking te verlenen aan vrijstelling waarbij de mogelijkheid wordt geboden het volkstuincomplex te moderniseren binnen de marge van een maximaal bebouwingsoppervlak van 20 m².

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007

163-430.