Uitspraak 202105173/1/R4


Volledige tekst

202105173/1/R4.
Datum uitspraak: 23 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 21 juli 2021 in zaak nr. 20/1591 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2021, waarbij zijn verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 november 2020 ongegrond is verklaard.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Hillenaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] heeft het college verzocht om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van de keldermuur van zijn pand aan de [locatie] te Utrecht. Bij brief van 19 juli 2019 heeft het college meegedeeld dat het verzoek niet behandeld wordt. Het bouwplan heeft namelijk deels betrekking op het perceel van de buren en zij geven daarvoor geen toestemming. Dat betekent dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt, [appellant] geen belanghebbende is bij zijn verzoek om vergunning, en dus geen sprake is van een aanvraag, aldus het college.

[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze brief. Hij betwist dat het bouwplan zonder toestemming van de buren niet kan worden verwezenlijkt. Volgens hem is sprake van een aanvraag om een vergunning en had het college daarop een besluit moeten nemen.

[appellant] heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Bij de uitspraak van 6 november 2020 heeft de rechtbank dit beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 19 juli 2019 geen besluit is en voor het college daarom geen rechtsplicht bestond om een besluit te nemen op het bezwaar van [appellant].

[appellant] heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. Bij de uitspraak van 21 juli 2021 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is de brief van 19 juli 2019 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar openstond en het evenmin mogelijk is om beroep in te stellen tegen het uitblijven van een beslissing.

[appellant] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

2.       De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, kan daartegen geen hoger beroep worden ingesteld. Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van deze bepaling kan grond bestaan, in geval van zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest.

3.       [appellant] betoogt dat zo’n situatie aan de orde is. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen besluit hoeft te nemen op zijn bezwaar. Dat de brief van 19 juli 2019 geen besluit zou zijn, ontslaat het college volgens hem niet van de plicht om op zijn bezwaar te beslissen. Volgens [appellant] had de rechtbank zijn beroep of zijn verzet gegrond moeten verklaren en het college moeten opdragen om alsnog een besluit op zijn bezwaar te nemen. Door de aangevallen uitspraak is hem de mogelijkheid ontnomen om een oordeel van de bestuursrechter te verkrijgen over de vraag of het college zich terecht op het standpunt stelt dat zijn verzoek om vergunning geen aanvraag is, waardoor aan hem geen vergunning wordt verleend.

[appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat sprake is van een schriftelijke weigering om een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb. Daarnaast staat in de aangevallen uitspraak ten onrechte dat niet in geschil is dat het bouwplan betrekking heeft op het perceel van de buren, en is de door de rechtbank aangehaalde jurisprudentie over de vraag of een bouwplan kan worden verwezenlijkt niet van toepassing op zijn situatie, aldus [appellant]. Tot slot heeft de rechtbank hem ten onrechte niet op een zitting gehoord voorafgaand aan de uitspraak op zijn beroep en heeft zij de termijnen voor het doen van uitspraak op het beroep en het verzet overschreden.

4.       Het betoog van [appellant] komt er in de eerste plaats op neer dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is, omdat zij ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen besluit op zijn bezwaar hoefde te nemen.

De Afdeling stelt voorop dat de onjuistheid van de uitspraak waartegen hoger beroep is ingesteld, ondanks dat deze daarvan is uitgesloten, op zichzelf niet maakt dat sprake is van een zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest. Dat zou immers neerkomen op een verkapt hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI1038).

Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat zijn recht op toegang tot de rechter is geschonden omdat het college als gevolg van de aangevallen uitspraak geen besluit op zijn bezwaar hoeft te nemen, en hij daardoor niet via een beroep tegen een besluit op zijn bezwaar aan de orde kan stellen of zijn verzoek om vergunning een aanvraag is, volgt de Afdeling hem daarin niet. Tegen het buiten behandeling laten van een verzoek omdat dit niet van een belanghebbende afkomstig zou zijn en daarom geen aanvraag als bedoeld in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, kan - gelet ook op de totstandkomingsgeschiedenis ervan - met toepassing van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb bezwaar worden gemaakt. Uit het stelsel van de Awb vloeit voort dat op een bezwaarschrift altijd een besluit moet worden genomen. Zoals [appellant] terecht aanvoert, ook als het bezwaar niet is gericht tegen een besluit en het bezwaar dus niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Een besluit van een bestuursorgaan op een bezwaarschrift is als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en is derhalve aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van die wet, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar wordt op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijk gesteld met een besluit. Dat geldt tevens als het bezwaar niet tegen een besluit is gericht. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 4 september 2008, 200806032/2, JB 2008/232. Deze uitspraak is aangehecht.

Nu het college nog niet op het bezwaarschrift van [appellant] heeft beslist, dient het dit alsnog te doen. In zoverre is geen aanleiding voor doorbreking van het appelverbod.

5.       Wat [appellant] verder aanvoert kan evenmin worden aangemerkt als een zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest. Het betoog in zijn verzetschrift dat sprake is van een schriftelijke weigering om een besluit te nemen, is vermeld in de aangevallen uitspraak en vervolgens heeft de rechtbank uiteengezet waarom [appellant] volgens haar geen beroep kon instellen tegen het uitblijven van een besluit. De uitspraak is dus niet ongemotiveerd op dit punt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1317), hoeft de rechter bovendien niet elk argument gedetailleerd te behandelen.

Dat [appellant] het niet eens is met wat in de aangevallen uitspraak is vermeld over de mogelijkheid om het bouwplan te verwezenlijken, komt neer op een inhoudelijke bestrijding van het oordeel van de rechtbank. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hierdoor sprake was van een schending van beginselen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen.

Verder is [appellant] naar aanleiding van zijn verzet gehoord op een zitting, waar hij met zijn gemachtigde is verschenen. Niet is gebleken dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. Verder valt niet in te zien dat de overschrijding van de termijnen voor het doen van uitspraak op zijn beroep en verzet in dit geval schending van een fundamenteel rechtsbeginsel hebben opgeleverd.

Ook in zoverre is er geen aanleiding voor doorbreking van het appelverbod.

6.       De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

8.       Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;

II.       bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 voor het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.TH. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022

912