Uitspraak 200901703/1/H2 en 200901703/2/H2


Volledige tekst

200901703/1/H2 en 200901703/2/H2.
Datum uitspraak: 8 april 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

de stichting Stichting De Theatercompagnie, gevestigd te Amsterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2009 in zaak nr. 09/527 in het geding tussen:

de stichting Stichting De Theatercompagnie

en

de raad van bestuur van de stichting Stichting Nederlands Fonds voor PodiumKunsten+.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2008 heeft de raad van bestuur van de stichting Stichting Nederlands Fonds voor PodiumKunsten+ (hierna: het Fonds) de subsidieaanvraag van de stichting Stichting De Theatercompagnie (hierna: De Theatercompagnie) in het kader van de deelregeling Vierjarige subsidies Podiumkunstinstellingen 2009-2012, afgewezen.

Bij besluit van 12 januari 2009 heeft het Fonds het door De Theatercompagnie daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 maart 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door De Theatercompagnie hangende het beroep ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft De Theatercompagnie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2009, heeft De Theatercompagnie de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het Fonds heeft een verweerschrift ingediend.

De Theatercompagnie heeft nadere stukken ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 april 2009, waar De Theatercompagnie, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam - vergezeld van [zakelijk leider], [artistiek leider], acteur en regisseur, [acteur], [acteur] en [actrice] - en het Fonds, vertegenwoordigd door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De aangevallen uitspraak betreft een uitspraak van de voorzieningenrechter, als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dat met toepassing van artikel 8:81 van de Awb is gedaan hangende het beroep van De Theatercompagnie bij de rechtbank. Het verzoek strekte ertoe een bepaald geldbedrag te krijgen om een aantal voorstellingen in 2009 te kunnen uitvoeren, waarmee hangende de procedure de continuïteit van het theatergezelschap zou kunnen worden gewaarborgd en zou kunnen worden voorkomen dat het gezelschap definitief van het toneel zou verdwijnen. Het verzoek is afgewezen en op het beroep is nog niet beslist.

2.2. Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State kan tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter geen hoger beroep worden ingesteld.

De Theatercompagnie betoogt dat er voor de Afdeling aanleiding bestaat om het appelverbod te doorbreken en kennis te nemen van het hoger beroep. Naar haar mening is de uitspraak van de voorzieningenrechter gedaan met een zodanige schending van eisen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat van een eerlijk proces geen sprake is. Zij heeft daartoe in de eerste plaats - samengevat weergegeven - aangevoerd dat de voorzieningenrechter, die het verzoek heeft afgewezen wegens het ontbreken van de vereiste spoedeisendheid, uitspraak heeft gedaan op gronden die ter zitting geheel onbesproken zijn gebleven. Bij gebrek aan bestrijding van haar gronden inzake de spoedeisendheid en het uitblijven van vragen daarover ter zitting, ging De Theatercompagnie ervan uit dat de spoedeisendheid als een gegeven werd beschouwd. De voorzieningenrechter heeft als dragende overweging een onjuiste feitenvaststelling tot uitgangspunt genomen zonder dat de door De Theatercompagnie naar voren gebrachte feiten over hetzelfde onderdeel van de zaak zijn bestreden en zonder dat hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld om zich hierover nader uit te laten. Partijen zijn daardoor niet in de gelegenheid geweest hun standpunten kenbaar te maken over de aan de afwijzing ten grondslag liggende redenen, waarmee geen recht is gedaan aan hoor en wederhoor en het verdedigingsbeginsel is geschonden, aldus De Theatercompagnie. In de tweede plaats heeft De Theatercompagnie aangevoerd - eveneens samengevat weergegeven - dat de voorzieningenrechter een uitgangspunt heeft gehanteerd voor de beoordeling van de spoedeisendheid dat erop neerkomt dat het onomkeerbare gevolg dat zij met haar verzoek tracht te voorkomen zich reeds moet hebben voltrokken om voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Volgens haar kan aan dit uitgangspunt per definitie niet worden voldaan omdat het gevolg onomkeerbaar is, zodat een voorlopige voorziening niet langer zinvol is. Daarmee onthoudt de voorzieningenrechter haar een aanspraak op een voorlopige voorziening ter voorkoming van de onomkeerbare gevolgen van een evident onrechtmatig besluit, hetgeen is te beschouwen als een zeer ernstige schending van de goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, aldus De Theatercompagnie.

2.3. Ondanks een appelverbod kan de Afdeling van een hoger beroep kennis nemen in geval van een zodanig ernstige schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen dat van een eerlijk proces geen sprake is. Ook kan zich de situatie voordoen dat de rechtbank de zaak ten onrechte heeft aangemerkt als een zaak die onder het appelverbod valt door een onjuiste grondslag voor haar uitspraak aan te wijzen, maar dat is hier niet aan de orde. De voorzitter dient in dit geval te bezien of in hetgeen De Theatercompagnie in hoger beroep heeft aangevoerd grond is gelegen om een dergelijke schending aan te nemen. Daaraan worden hoge eisen gesteld. Onvoldoende is dat de waardering van de feiten en omstandigheden van het geval wordt bestreden op grond waarvan tot een andere conclusie zou moeten worden gekomen. Dat zou immers neerkomen op een verkapt hoger beroep, dat de wetgever juist uitdrukkelijk niet heeft gewild.

2.3.1. Het betoog van De Theatercompagnie houdt in essentie in dat er geen, althans onvoldoende, hoor- en wederhoor heeft plaatsgevonden en dat zij door de uitspraak van de voorzieningenrechter volledig is verrast. Er is echter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat De Theatercompagnie over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de beslissing van de voorzieningenrechter onvoldoende is gehoord of dat zij is verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefde te houden. De beslissing van de voorzieningenrechter was wellicht voor De Theatercompagnie een verrassing omdat zij meende een sterke zaak te hebben, maar niet kan worden geoordeeld dat de gronden van de uitspraak in de procedure in het geheel niet aan de orde zijn geweest. Hetgeen de voorzieningenrechter aan zijn uitspraak ten grondslag heeft gelegd is, zo daaraan ter zitting geen gerichte aandacht is besteed, in ieder geval te herleiden tot het procesdossier dat hem ter beschikking stond en de door partijen naar voren gebrachte standpunten. Aldus is een schending van het beginsel van hoor- en wederhoor niet aan de orde en is De Theatercompagnie niet in haar verdediging geschaad. Evenmin is sprake van een verrassingsuitspraak als door De Theatercompagnie betoogd. Naar het oordeel van de voorzitter gaat het veeleer om een beoordeling en waardering van de aangedragen feiten en omstandigheden waar De Theatercompagnie zich niet mee kan verenigen. Ook als de uitspraak van de voorzieningenrechter in zoverre onjuist zou zijn, waar de voorzitter nu niet in treedt, ziet dat op de inhoud van de uitspraak en levert dat geen zodanig ernstige schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen op, dat van een eerlijk proces geen sprake meer is. Dat de aangevallen uitspraak wellicht enigszins ongelukkig is geformuleerd en bij De Theatercompagnie vragen oproept over het gehanteerde toetsingskader, kan om dezelfde reden evenmin aanleiding zijn voor doorbreking van het appelverbod.

De voorzitter merkt nog op dat er voor De Theatercompagnie nog wel rechtsbeschermingsmogelijkheden zijn. De Theatercompagnie heeft de wettelijke mogelijkheid een nieuw verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te dienen bij de voorzieningenrechter, die alsdan zal dienen te beoordelen en af te wegen of de feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen de toewijzing van dat verzoek rechtvaardigen. Daarnaast dient nog op het beroep van De Theatercompagnie te worden beslist. Het staat De Theatercompagnie vrij versnelde behandeling te vragen van het beroep, waarbij de rechtbank, indien zij tot vernietiging van het bestreden besluit overgaat, zo nodig een voorlopige voorziening kan treffen met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.

2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de voorzitter geen reden ziet het appelverbod te doorbreken en de Afdeling, ondanks het bepaalde in artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State, bevoegd te achten van het hoger beroep kennis te nemen. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzitter zal de Afdeling terzake dan ook onbevoegd verklaren. Gelet daarop, is er geen reden een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de Afdeling onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009

18.