Uitspraak 202005946/1/V6


Volledige tekst

202005946/1/V6.
Datum uitspraak: 11 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Ermelo,

2.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 oktober 2020 in zaak nr. 17/5886 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2013 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant sub 1] ingetrokken.

Bij besluit van 28 september 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht van 30 juni 2016 (hierna: het individueel ambtsbericht) en de aanvulling daarop van 12 juli 2016 (hierna: de aanvulling) overgelegd. De minister heeft krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb meegedeeld dat wegens gewichtige redenen alleen de Afdeling van bepaalde gedeelten ervan zal mogen kennisnemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming voor een deel rechtvaardigen. [appellant sub 1] en de staatssecretaris hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2021, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Als tolk was aanwezig drs. M.E. Velleman.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant sub 1] verblijft sinds 13 januari 1998 in Nederland. Op 19 februari 2002 heeft hij een verzoek om verlening van het Nederlanderschap (hierna: het verzoek) ingediend. Het verzoek is ingewilligd bij Koninklijk Besluit van 9 oktober 2002. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant sub 1] krachtens artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) ingetrokken, omdat hij in de toelatings- en naturalisatieprocedure heeft gezwegen over zijn rol bij de gebeurtenissen in Rwanda voorafgaand aan en tijdens de genocide in 1994, terwijl hij wist of in ieder geval redelijkerwijs kon vermoeden dat die informatie relevant was voor het verzoek. Onder verwijzing naar drie rapporten van African Rights, met name het rapport van april 2010 dat samen met Redress is opgesteld, het individueel ambtsbericht en de aanvulling, brengt de staatssecretaris [appellant sub 1] in verband met de volgende gebeurtenissen in Rwanda:

1.       de dood van Tutsi vluchtelingen in de St. Paulkerk in Mugina tussen 21 en 25 april 1994;

2.       het ontvoeren en doden van overlevenden van de aanval in Mugina die waren gevlucht naar Kabyagi in mei en juni 1994;

3.       de moord op Tutsi's in het Josephite Brothersklooster in Nyamirambo op 7 juni 1994;

4.       het doden van Tutsi's in de Catholic Parish of Charles Lwanga en College St. André op 8 april 1994;

5.       de moorden in de Parish of St. Famille in juni 1994;

6.       de poging tot moord op vluchtelingen in het Gisimba Weeshuis op 2 juli 1994; en

7.       de moord op burgemeester Callixte Ndagijimana.

2.1.    De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] het Nederlanderschap niet zou hebben verkregen als hij ten tijde van het verzoek bekend zou zijn geweest met deze informatie, omdat hij hem dan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: artikel 1(F)) zou hebben tegengeworpen. Hij zou het verzoek dan op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN hebben afgewezen, omdat er ernstige vermoedens zouden bestaan dat [appellant sub 1] een gevaar vormt voor de openbare orde.

Uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris een juiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd voor de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant sub 1] door te beoordelen of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F). Volgens de rechtbank is de intrekking geen punitieve sanctie, zodat niet eerst in een strafrechtelijke procedure of in de huidige procedure hoeft te zijn bewezen dat [appellant sub 1] zich schuldig heeft gemaakt aan de misdrijven. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het individueel ambtsbericht en de aanvulling zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Het door [appellant sub 1] overgelegde rapport van Buro Kleurkracht van 21 februari 2018 heeft de rechtbank aangemerkt als een deskundigenbericht. Dit rapport biedt volgens haar echter onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de betrouwbaarheid, objectiviteit en onafhankelijkheid van de getuigenverklaringen waarop het individueel ambtsbericht en de aanvulling zijn gebaseerd. Over de onder 2 genoemde gebeurtenissen 1 t/m 4 heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris deze terecht ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat [appellant sub 1] zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F). De gebeurtenissen 5 t/m 7 heeft de staatssecretaris volgens haar echter ten onrechte aan zijn standpunt ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [appellant sub 1] niet geschaad is in zijn verdediging, zij hem daarom geen compensatie biedt en de intrekking van het Nederlanderschap evenredig is.

Incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris

4.       De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank het rapport van Buro Kleurkracht ten onrechte heeft aangemerkt als een deskundigenbericht. Hij voert aan dat het rapport geen contra-expertise is, omdat geen onderzoek is verricht in Rwanda naar de betrokkenheid van [appellant sub 1] bij de genocide in 1994. De opsteller van het rapport, [opsteller], heeft iets anders onderzocht dan de minister van Buitenlandse Zaken, aldus de staatssecretaris.

4.1.    De rechtbank heeft het rapport van Buro Kleurkracht onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:341, aangemerkt als een deskundigenbericht. In die zaak had de desbetreffende vreemdeling een rapport van Buro Kleurkracht overgelegd om de door hem afgelegde verklaringen in de asielprocedure te plaatsen in de context van zijn land van herkomst en zijn culturele achtergrond. Tussen partijen was niet in geschil dat de opsteller op dat punt deskundig was. In dit geval gaat het echter niet om de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas, maar gaat het om de vraag of de staatssecretaris de intrekking van het Nederlanderschap heeft kunnen baseren op de informatie uit het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Uit het overgelegde rapport van Buro Kleurkracht volgt dat het doel van de analyse is om het individueel ambtsbericht en de aanvulling in de relevante culturele context te plaatsen. Het rapport plaatst in dat licht kritische kanttekeningen bij de inhoud van het individueel ambtsbericht en de aanvulling, maar omvat geen onderzoek naar de gedragingen van [appellant sub 1] in Rwanda gedurende de genocide in 1994 en zijn betrokkenheid bij de in het individueel ambtsbericht en de aanvulling genoemde gebeurtenissen. Gelet op het voorgaande betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank het rapport van Buro Kleurkracht ten onrechte heeft aangemerkt als een deskundigenbericht voor zover zij daarmee bedoelt dat het gaat om een contra-expertise. Toch kan dit niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hiervoor is van belang dat de rechtbank terecht heeft beoordeeld of het rapport concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de betrouwbaarheid, objectiviteit en onafhankelijkheid van de getuigenverklaringen waarop het individueel ambtsbericht en de aanvulling is gebaseerd. Ook al is het rapport van Buro Kleurkracht niet een beantwoording van dezelfde onderzoeksvraag als in het individueel ambtsbericht (en dus geen contra-expertise), het is wel een relevante inbreng ten behoeve van de bewijswaardering van het individueel ambtsbericht en de aanvulling. De rechtbank heeft dus materieel het juiste toetsingskader toegepast.

4.2.    Het betoog faalt.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

Criminal charge en de onschuldpresumptie

5.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte op basis van het arrest van het EHRM van 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316, heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap geen punitieve sanctie is. Hij voert aan dat de relevante feiten in zijn geval verschillen van die uit het arrest Ghoumid. Zo heeft hij, anders dan in dat arrest, niet na de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit zijn band met Nederland verbroken door bijzonder ernstige handelingen te verrichten en is hij nooit in een eerlijk strafrechtelijk proces voor iets veroordeeld. Daarnaast heeft hij door de intrekking van het Nederlanderschap geen rechtmatig verblijf meer in Nederland, waardoor hij kan worden uitgezet. Dat de rechtbank de intrekking van het Nederlanderschap niet als punitieve sanctie aanmerkt heeft tot gevolg dat de strenge waarborgen die in het strafrecht gelden niet in deze procedure van toepassing zijn. Dit maakt dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met artikel 6, tweede en derde lid, van het EVRM en artikel 48 van het EU Handvest. [appellant sub 1] voert verder aan dat in zijn geval sprake is van een criminal charge, omdat de staatssecretaris hem ervan beschuldigt strafbare feiten te hebben gepleegd zonder dat hij hiervoor veroordeeld is. Volgens [appellant sub 1] hebben de staatssecretaris en de rechtbank de onschuldpresumptie geschonden door de in het individueel ambtsbericht en de aanvulling opgenomen beschuldigingen voor waar aan te nemen, deze ten grondslag te leggen aan het besluit en in de uitspraak uit te gaan van zijn schuld aan die beschuldigingen.

5.1.    Anders dan [appellant sub 1] betoogt, heeft de rechtbank niet op basis van het arrest Ghoumid geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap geen punitieve sanctie is. De rechtbank heeft daarentegen terecht uit het arrest Ghoumid afgeleid dat aan de hand van de drie criteria die het EHRM heeft geformuleerd in paragraaf 82 van het arrest van 8 juni 1976, Engel en anderen tegen Nederland, ECLI:CE:EHCR:1976:0608JUD000510071, per geval getoetst moet worden of sprake is van een criminal charge. Ten eerste is van belang de classificatie van de intrekking naar nationaal recht, ten tweede de aard van de maatregel - mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie - en ten derde de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief, maar kunnen wel in onderlinge samenhang worden bezien.

5.2.    Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114, onder 9.1 t/m 9.3, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap naar de classificatie van nationaal recht een bestuurlijke maatregel is. Zij heeft er terecht op gewezen dat uit paragraaf 2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN in de Handleiding RWN, volgt dat de intrekking geen sanctie is voor frauduleuze handelingen, maar tot doel heeft de gevolgen van het frauduleus handelen te corrigeren. Volgens de Handleiding RWN zal intrekking slechts worden overwogen indien de betrokkene, als de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend was geweest, niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Van de intrekking kan worden afgezien als de afweging van de bij de intrekking betrokken belangen daartoe aanleiding geeft. Over de zwaarte van de maatregel heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze in verhouding staat tot het doel van de intrekking. Vervolgens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat toepassing van de Engel-criteria niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een criminal charge. Omdat [appellant sub 1] verder niet heeft gesteld dat parallel aan deze bestuursrechtelijke procedure een strafrechtelijke procedure in Nederland loopt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onschuldpresumptie in de zin van artikel 6, tweede lid, van het EVRM en artikel 48 van het EU Handvest niet van toepassing is op dit geval. Dit betekent dat voor de tegenwerping van artikel 1(F) en de intrekking van het Nederlanderschap niet vereist is dat [appellant sub 1] strafrechtelijk is veroordeeld en er ook geen sprake is van een schending van de onschuldpresumptie. De staatssecretaris en de rechtbank hebben bovendien, anders dan [appellant sub 1] betoogt, geen oordeel gegeven over zijn schuld aan de in het individueel ambtsbericht en de aanvulling genoemde gebeurtenissen, maar hebben beoordeeld of er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan één of meerdere gedragingen als genoemd in artikel 1(F). Of die toetsingsmaatstaf op zich de juiste is, komt direct hierna aan de orde onder 6.

5.3.    Het betoog faalt.

Intrekking van het Nederlanderschap op basis van vermoedens

6.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN mag plaatsvinden op basis van vermoedens en niet hoeft te zijn gebaseerd op een vaststaand feit. Hij voert aan dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 14 van de RWN en de tekst van die bepaling niet volgt dat vermoedens voldoende zijn voor de intrekking van het Nederlanderschap. Dat de staatssecretaris de intrekking heeft gebaseerd op het bestaan van vermoedens dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdrijven die hij verzwegen heeft tijdens het verzoek, is volgens [appellant sub 1] dan ook in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. [appellant sub 1] wijst verder op de arresten van het Hof van Justitie van 16 oktober 2019, Glencore, ECLI:EU:C:2019:861, 8 juli 1999, Hüls tegen de Europese Commissie, ECLI:EU:C:1999:358, en 22 november 2012, E.ON Energie tegen de Europese Commissie, ECLI:EU:C:2012:738, waaruit volgens hem volgt dat de verdedigingsrechten uit de artikelen 47 en 48 van het EU Handvest niet alleen van toepassing zijn in het strafrecht, maar zich ook uitstrekken over bezwarende besluiten zoals in deze zaak aan de orde is. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank niet onderkend dat de betekenis van deze arresten niet beperkt is tot de bewijsvoering in Hongaarse btw-zaken en inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, maar ook slaan op de algemene, in het EU Handvest gegarandeerde rechten van verdediging. [appellant sub 1] verzoekt de Afdeling prejudiciële vragen aan het Hof te stellen over deze kwestie.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114, onder 5.1, moet de staatssecretaris in het licht van paragraaf 2 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, en paragrafen 2 en 2.2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN in de Handleiding RWN, bij de intrekking van het Nederlanderschap nagaan of de betrokkene in aanmerking zou zijn gekomen voor het Nederlanderschap indien hij ten tijde van het verzoek bekend was geweest met zijn rol bij de genocide in Rwanda. Verder is het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling aan de staatssecretaris om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokkene een van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F), heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op de betrokkene van toepassing is, worden zowel aan de bewijsvoering door de staatssecretaris als aan de motivering van het intrekkingsbesluit hoge eisen gesteld. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684, onder 2.1. De bewijslast die op de staatssecretaris rust gaat echter niet zo ver dat hij moet aantonen dat de betrokkene formeel is aangeklaagd of dat moet zijn voldaan aan de strafrechtelijke bewijsstandaard. De Afdeling zoekt voor deze formulering aansluiting bij punt 35 van de UNHCR Guidelines on International Protection No. 5: Application of the Exclusion Clauses: Article 1F of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees, van 4 september 2003 en punten 107-110 van de Background Note on the Application of the Exclusion Clauses: Article 1F of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees.

6.2.    De staatssecretaris heeft op basis van de informatie uit het individueel ambtsbericht en de aanvulling geconcludeerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat [appellant sub 1] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1(F) en dat hij hierover heeft gezwegen. Deze conclusie maakt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 1] het Nederlanderschap niet zou hebben verkregen als de thans bekende informatie over zijn betrokkenheid bij de Rwandese genocide tijdens zijn verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap beschikbaar was geweest, omdat er dan ernstige vermoedens zouden bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Betrokkenheid bij genocide is een relevant feit als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN en de staatssecretaris heeft daarom de juiste maatstaf gehanteerd voor de toepassing van deze bepaling. Van strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is geen sprake, omdat deze systematiek voor de intrekking van het Nederlanderschap volgt uit de RWN en de Handleiding RWN.

6.3.    Over de arresten Hüls tegen de Europese Commissie en E.ON Energie tegen de Europese Commissie heeft de rechtbank terecht overwogen dat het Hof daarin heeft geoordeeld dat de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM en artikel 48 van het EU Handvest van toepassing is op procedures over inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboetes of dwangsommen kunnen leiden. Uit punt 150 van het arrest Hüls tegen de Europese Commissie volgt dat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de aard van de inbreuken die in het arrest aan de orde waren en op de aard en de ernst van de daaraan verbonden (punitieve) sancties. Hoewel de intrekking van het Nederlanderschap een ingrijpende maatregel is met verstrekkende gevolgen, is de intrekking, gelet op wat onder 5.2 is overwogen, geen punitieve sanctie. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de genoemde arresten gaan over een andere situatie dan hier aan de orde is. De rechtbank heeft er verder terecht op gewezen dat het Hof in het arrest Glencore, punt 35, heeft geoordeeld dat de nationale autoriteiten het recht op aftrek van btw slechts kunnen weigeren indien op basis van objectieve gegevens vaststaat dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij deelnam aan een handeling die onderdeel was van btw-fraude. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114, onder 5.1, kan de in dit geval gehanteerde bewijsmaatstaf niet gelijkgesteld worden met de bewijsmaatstaf die wordt gehanteerd voor Richtlijn 2006/112/EG over het gemeenschappelijke btw-stelsel, zoals aan de orde was in het arrest Glencore. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat het in artikel 47 van het EU Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht van toepassing is in dit geval, wijst de Afdeling erop dat de rechtbank gemotiveerd is ingegaan op het beroep van [appellant sub 1] op dit artikel. Op de daartegen door [appellant sub 1] in hoger beroep aangevoerde beroepsgrond zal de Afdeling in overweging 9.1 ingaan.

Uit het voorgaande volgt dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de opgeworpen vraag. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

6.4.    Het betoog faalt.

Totstandkoming van het individueel ambtsbericht en de aanvulling

7.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris artikel 1(F) heeft mogen tegenwerpen op basis van het individueel ambtsbericht en de aanvulling, omdat deze ambtsberichten zorgvuldig tot stand zijn gekomen. [appellant sub 1] voert aan dat hij in beroep met verschillende bronnen, waaronder het rapport van Buro Kleurkracht en een verslag van dr. P.J. van Koppen van 19 februari 2021, heeft onderbouwd dat niet van de betrouwbaarheid van de vertrouwenspersoon en de door deze gebruikte Rwandese bronnen kan worden uitgegaan. De rechtbank heeft zijn betoog verworpen met de overweging dat uit de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en de aanvulling blijkt dat de vertrouwenspersoon zorgvuldig is geselecteerd, van zijn of haar betrouwbaarheid kan worden uitgegaan, de onderzoeksmethode duidelijk is en het onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. [appellant sub 1] benadrukt dat hij hier niet inhoudelijk op kan reageren, omdat hij geen toegang heeft tot de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en de aanvulling. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de feiten vastgesteld op basis van bewijsmateriaal dat de staatssecretaris heeft overgelegd en hij niet kan weerspreken of op betrouwbaarheid kan toetsen. [appellant sub 1] wijst in dit verband nog op een rapport van Freedom House van februari 2021, waaruit volgt dat Rwandezen die in het buitenland wonen aan de lopende band doelwit zijn van de regering van de huidige president van Rwanda, Paul Kagame. Omdat hij een prominent lid is van één van de bekendste oppositiebewegingen in ballingschap, FDU-Inkingi, kan volgens [appellant sub 1] niet zonder nader onderzoek worden uitgegaan van de zorgvuldigheid van het individueel ambtsbericht en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek.

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114, onder 6.1, is een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken een deskundigenadvies aan de staatssecretaris voor de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die juistheid. Verder heeft de minister van Buitenlandse Zaken een door hem bij het opstellen van een individueel ambtsbericht ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig geselecteerd en hoeft deze niet uitdrukkelijk te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat.

7.2.    De Afdeling erkent dat in dit soort zaken de betrokkene in een moeilijke bewijspositie verkeert, omdat deze geen kennis kan nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Het is wel het logische gevolg van de toepassing van artikel 8:29 van de Awb: de bestuursrechter mag het oordeel mede baseren op informatie die partijen niet kennen. Als partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, is het daarom van belang dat de bestuursrechter extra zorgvuldig kennisneemt van de onderliggende stukken en erop toeziet dat de in het individueel ambtsbericht en de aanvulling weergegeven informatie wordt gedragen door die stukken en ook dat die weergave een representatief beeld geeft van het geheel van de in die onderliggende stukken besloten liggende informatie. Ook zal de bestuursrechter zo veel mogelijk moeten bezien in hoeverre de onderliggende stukken op zichzelf voldoen aan de daaraan in zijn algemeenheid te stellen betrouwbaarheidseisen, waarbij met name gedacht moet worden aan aspecten als consistentie, vermelding van bronnen van wetenschap en aanwijzingen van mogelijke bevooroordeeldheid of beïnvloeding van de informatiebron. Verder moeten de ingebrachte concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht en de aanvulling in verhouding staan tot de bevindingen in die stukken. Naarmate de bevindingen in het ambtsbericht en de aanvulling minder scherp omlijnd zijn, hoeven de concrete aanknopingspunten ook minder scherp omlijnd te zijn. Het zou immers niet in evenwicht zijn als de ingenomen stelling in het ambtsbericht en de aanvulling een zekere mate van abstractie of algemeenheid vertoont, terwijl daarna de daarop uitgeoefende kritiek zou worden afgewezen omdat die onvoldoende concreet is.

7.3.    De Afdeling heeft de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en de aanvulling ingezien en is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat deze ambtsberichten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De Afdeling leidt namelijk uit de onderliggende stukken af dat het onderzoek door de vertrouwenspersoon zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De onderliggende stukken geven geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de vertrouwenspersoon. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de onderliggende stukken volgt dat de vertrouwenspersoon zich bewust was van de culturele en politieke aspecten in Rwanda en het spanningsveld rondom de genocide. Dat de door [appellant sub 1] aangehaalde bronnen, waaronder het rapport van Buro Kleurkracht, de betrouwbaarheid van Rwandese getuigenverklaringen in algemene zin in twijfel trekken, leidt niet tot het oordeel dat alleen al daarom twijfel bestaat aan de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht en de aanvulling. De visie van P.J. van Koppen over de wijze waarop in algemene zin getuigenverklaringen gewaardeerd moeten worden, maakt het voorgaande niet anders. Gelet op wat onder 7.2 is overwogen, is het, naast de verantwoordelijkheid die het bestuursorgaan op dit punt zelf heeft, uiteindelijk aan de bestuursrechter om de totstandkoming en bewijswaarde van het individueel ambtsbericht te beoordelen. Ook het rapport van Freedom House dat [appellant sub 1] aanhaalt, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het individueel ambtsbericht en de aanvulling, omdat daarin in algemene zin uiteen is gezet dat transnationale repressie onderdeel is van het beleid van de huidige Rwandese regering. In het rapport staat dat Rwandezen die buiten Rwanda wonen en kritiek uiten op de huidige Rwandese regering, te maken hebben met (digitale) bedreigingen, aanvallen en intimidatie. In wat [appellant sub 1] in dat verband aanvoert ziet de Afdeling geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat het individueel ambtsbericht en de aanvulling daardoor zijn beïnvloed. De algemene stelling dat deze verschijnselen in het hedendaagse Rwanda optreden, is onvoldoende om aan te nemen dat deze ook in dit geval zijn opgetreden. Het rapport geeft dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek naar de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het individueel ambtsbericht of de aanvulling. Niet alleen stuk voor stuk, maar ook alles bij elkaar leveren de hier besproken documenten die [appellant sub 1] heeft ingebracht niet op dat moet worden getwijfeld of het ambtsbericht of de aanvulling zorgvuldig tot stand gekomen is.

7.4.    Het betoog faalt.

Gebeurtenissen uit het individueel ambtsbericht en de aanvulling

8.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op basis van het individueel ambtsbericht en de aanvulling terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij zich bij vier verschillende gelegenheden schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F). Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank voor de hiervoor onder 2 genoemde gebeurtenissen 3 en 4 bij het Josephite Brothersklooster en de Parish Charles Lwanga en College St. André ten onrechte op hem de bewijslast gelegd om aannemelijk te maken dat hij niet daaraan heeft deelgenomen. Hij voert aan dat hij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht heeft aangevoerd, door te wijzen op de feitenvaststelling in de uitspraken van het Rwandatribunaal die het resultaat is van veel uitvoeriger en zorgvuldiger onderzoek dan het onderzoek van de vertrouwenspersoon van de minister van Buitenlandse Zaken. Voor de gebeurtenis bij het Josephite Brothersklooster wijst [appellant sub 1] op de uitspraak van het Rwandatribunaal van 17 mei 2011, Ndindilyimana et al. (Military II), ICTR-00-56-T, paragraaf 1142 en 1144, waarin het Rwandatribunaal is uitgegaan van de verklaring van een betrouwbaar bevonden getuige die inhoudt dat de moordpartij is gepleegd door een groep van 15 tot 20 soldaten. Het is volgens [appellant sub 1] dan ook niet aannemelijk dat hij als majoor van de Rwandese gendarmerie betrokken was bij deze aanval. De gendarmerie maakte immers geen deel uit van het leger. Over de gebeurtenissen bij Parish Charles Lwanga en College St. André op 8 april 1994 voert [appellant sub 1] aan dat deze aanval niet in de rechtspraak van het Rwandatribunaal of ergens anders terug te vinden is, zodat dit alleen al een concreet aanknopingspunt oplevert voor twijfel aan de juistheid, volledigheid en betrouwbaarheid van het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Omdat het Rwandatribunaal geen onderzoek heeft gedaan naar de hiervoor onder 2 genoemde gebeurtenissen 1 en 2 bij de St. Paulkerk in Mugina tussen 21 en 25 april 1994 en in Kabyagi in mei en juni 1994, kan hij deze gebeurtenissen niet gemotiveerd weerleggen. Dat neemt volgens [appellant sub 1] echter niet weg dat de rechtbank alle andere gebeurtenissen terecht onvoldoende bewezen heeft geacht of ten onrechte als voldoende bewezen heeft aangemerkt. Dit maakt dat er gebreken aan het individueel ambtsbericht en de aanvulling kleven, waardoor de staatssecretaris ook de gebeurtenissen bij de St. Paulkerk in Mugina en in Kabyagi niet aan hem mag tegenwerpen. [appellant sub 1] wijst daarnaast onder meer op de verklaring van Augustin Ndindilyimana, waaruit volgt dat hij zich juist tegen de genocide verzette door zijn positie en macht te gebruiken om Tutsi's te helpen aan de genocide te ontkomen. Ook voert hij aan dat hij vermeld stond op de dodenlijst van de regering die de genocide uitvoerde.

8.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellant sub 1] met de verwijzing naar het onderzoek van het Rwandatribunaal in de zaak Ndindilyimana et al. (Military II) geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Over de hiervoor onder 2 genoemde gebeurtenis 3 bij het Josephite Brothersklooster in Nyamirambo op 7 juni 1994 staat in het individueel ambtsbericht dat twee getuigen, die hierbij aanwezig waren als militieleden, hebben bevestigd dat het vermoorden van Tutsi's onder supervisie van [appellant sub 1] plaatsvond. Een andere getuige heeft verklaard [appellant sub 1] zelf tussen de militieleden te hebben gezien op het moment dat de aanvallen begonnen. Een overlevende van de gebeurtenis heeft verklaard dat [appellant sub 1] veel gewapende gendarmerieleden naar het Josephite Brothersklooster bracht om de militieleden bij te staan bij het vermoorden van Tutsi's. Ook hebben zij geholpen bij het begraven van de lichamen in de massagraven rond het klooster in Nyamirambo. Het Rwandatribunaal heeft in de uitspraak van 17 mei 2011 in de zaak Ndindilyimana et al. (Military II) weliswaar geoordeeld dat soldaten van het Rwandese leger op 7 juni 1994 ongeveer honderd Tutsi's hebben vermoord in het Josephite Brothersklooster, maar, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, sluit dit niet uit dat ook [appellant sub 1] betrokken is geweest bij deze gebeurtenis. Het onderzoek van het Rwandatribunaal spitst zich immers toe op de aanklachten tegen o.a. de militair Ndindilyimana en niet op de gedragingen van [appellant sub 1] gedurende de genocide. Het onderscheid tussen leger en gendarmerie stond daarbij kennelijk niet op de voorgrond.

Uit het individueel ambtsbericht en de aanvulling blijkt verder dat een getuige concreet en gedetailleerd heeft verklaard dat [appellant sub 1] betrokken was bij de hiervoor onder 2 genoemde gebeurtenis 4: de moorden op Tutsi's bij de Parish Charles Lwanga en College St. André op 8 april 1994. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het Rwandatribunaal in zijn onderzoek niet heeft vastgesteld dat er op 8 april 1994 aanvallen hebben plaatsgevonden bij de Parish Charles Lwanga en College St. André, niet betekent dat deze alleen al daarom niet hebben plaatsgevonden. Zo volgt uit paragraaf 1039 van de uitspraak van het Rwandatribunaal van 17 mei 2011 in de zaak Ndindilyimana et al. (Military II) dat twee getuigen hebben verklaard over aanvallen op de Charles Lwanga Church op 8 april 1994, maar dat deze aanvallen niet door de openbaar aanklager werden genoemd in de aanklacht tegen Ndindilyimana. Het Rwandatribunaal heeft daarom bij zijn oordeel in die zaak geen rekening gehouden met het bewijs van de aanval op 8 april 1994. Wat [appellant sub 1] hierover heeft aangevoerd levert daarom geen concreet aanknopingspunt op voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht en de aanvulling.

Op grond van wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd, overweegt de Afdeling wel het volgende. Uit het individueel ambtsbericht en de aanvulling blijkt dat slechts één getuige heeft verklaard over de betrokkenheid van [appellant sub 1] bij het ontvoeren en doden van overlevenden van de aanval in de Muginakerk die waren gevlucht naar Kabyagi in mei en juni 1994. Deze verklaring bevat weinig details over de rol van [appellant sub 1] bij de ontvoeringen en moorden. De Afdeling is daarom van oordeel dat er, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, een concreet aanknopingspunt bestaat voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht voor de onder 2 genoemde gebeurtenis 2. De staatssecretaris heeft deze gebeurtenis dan ook ten onrechte ten grondslag gelegd aan zijn besluit.

8.2.    Hoewel de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de hiervoor onder 2 genoemde gebeurtenissen 5 tot en met 7 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit en de Afdeling hiervoor onder 8.1 tot hetzelfde oordeel is gekomen voor gebeurtenis 2, brengt dit niet mee dat de staatssecretaris in het geheel geen betekenis mocht toekennen aan de informatie uit het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Hiervoor is van belang dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant sub 1] geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid van de onder 2 genoemde gebeurtenissen 1, 3 en 4, zodat de staatssecretaris hem zijn betrokkenheid bij deze gebeurtenissen terecht heeft tegengeworpen. Aan de door [appellant sub 1] overgelegde verklaringen van onder meer Augustin Ndindilyimana kan niet de waarde worden gehecht die hij daaraan gehecht wil zien, alleen al omdat deze verklaringen in algemene bewoordingen zijn opgesteld, niet concreet ingaan op de hiervoor genoemde gebeurtenissen 1, 3 en 4 en de eventuele betrokkenheid, of de onmogelijkheid daarvan, van [appellant sub 1] daarbij. Verder heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat hij vermeld stond op een dodenlijst. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] deze stelling heeft gebaseerd op verklaringen van derden van wie de bronnen van wetenschap niet kenbaar en verifieerbaar zijn.

8.3.    Het betoog faalt.

Eerlijk proces en het beginsel van effectieve rechtsbescherming

9.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet is voldaan aan de vereisten van een eerlijk proces en hij in zijn verdediging is geschaad. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank ten onrechte niet getoetst aan het criterium uit het arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2013, ZZ tegen Secretary of State for the Home Department, ECLI:EU:C:2013:363, dat de geheimhouding van stukken noodzakelijk moet zijn. Hij bestrijdt dat bronbescherming en bescherming van methoden en technieken de geheimhouding rechtvaardigen. [appellant sub 1] betoogt verder dat de bewijskracht die de rechtbank heeft toegekend aan het individueel ambtsbericht en de aanvulling niet verenigbaar is met het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming zoals neergelegd in artikel 47 van het EU Handvest, omdat zij bij voorbaat is uitgegaan van de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Hierdoor ontbreekt een doeltreffende rechterlijke toetsing. Volgens [appellant sub 1] had de rechtbank, gelet op het arrest van het Hof van 17 december 2015, WebMindLicenses, ECLI:EU:C:2015:832, het individueel ambtsbericht en de aanvulling buiten beschouwing moeten laten.

9.1.    De Afdeling stelt voorop dat deze zaak binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:990, onder 8.1, kan uit de rechtspraak van het Hof worden afgeleid dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit, overeenkomstig het internationale recht, tot de bevoegdheid van elke lidstaat afzonderlijk behoort. Dat neemt niet weg dat die bevoegdheid moet worden uitgeoefend met inachtneming van het Unierecht. Dit betekent dat het EU Handvest van toepassing is.

9.2.    Uit het arrest ZZ, punten 54 en 65 tot en met 68, volgt dat het zowel in de bestuurlijke als in de gerechtelijke procedure noodzakelijk kan blijken om bepaalde informatie niet aan de belanghebbende mee te delen, met name vanwege dwingende overwegingen in verband met de staatsveiligheid. Het is dan aan de rechter om in het licht van artikel 47 van het EU Handvest erop toe te zien dat de bevoegde nationale autoriteit aan de betrokkene hoe dan ook de essentie van de redenen die aan het besluit ten grondslag liggen, op zo’n wijze heeft meegedeeld dat hij naar behoren rekening heeft gehouden met de noodzakelijke vertrouwelijkheid van het bewijsmateriaal. De noodzakelijke bescherming van de staatsveiligheid mag niet tot gevolg hebben dat de belanghebbende zijn recht om te worden gehoord wordt ontnomen. Het arrest vereist verder dat, als de bevoegde nationale autoriteit de redenen die ten grondslag liggen aan een besluit en het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal niet nauwkeurig en volledig bekend heeft gemaakt aan de betrokkene, dit beperkt blijft tot het strikt noodzakelijke, gelet op de afweging van het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming tegen de noodzaak om de bescherming van staatsveiligheid.

9.3.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367, onder 4, geeft artikel 8:29 van de Awb een regeling voor het geheel of gedeeltelijk geheimhouden van stukken in procedures bij de bestuursrechter. Het eerste lid houdt een beperking in van het recht op gelijke proceskansen. Deze beperking is slechts mogelijk als er "gewichtige redenen" zijn. Acht de bestuursrechter de beperking gerechtvaardigd, dan is het op grond van het vijfde lid aan de andere partij of partijen overgelaten te beslissen of de rechter mede op grondslag van de achtergehouden of geheimgehouden inlichtingen of stukken uitspraak kan doen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de beperkingsmogelijkheid bij toepassing van deze regeling zo met waarborgen is omkleed dat het recht op een eerlijk proces daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. De Afdeling heeft verder in haar uitspraak van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926, onder 16.2, geoordeeld dat de procedure op grond van artikel 8:29 van de Awb op zichzelf zorgvuldig en in overeenstemming met het arrest ZZ is. Dat betekent dat de wezenlijke inhoud van artikel 47 van het EU Handvest niet wordt aangetast door die procedure.

9.4.    De rechtbank heeft voldaan aan de regeling van artikel 8:29 van de Awb, omdat eerst de geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft beslist dat de beperking van de kennisneming van de aan het individueel ambtsbericht en de aanvulling ten grondslag liggende stukken gerechtvaardigd is. Vervolgens hebben [appellant sub 1] en de staatssecretaris de rechtbank toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om mede op basis van de onderliggende stukken uitspraak te doen. De rechtbank heeft daarna in lijn met het arrest ZZ de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en de aanvulling ingezien en getoetst of de staatssecretaris het besluit daarop heeft mogen baseren. Daarbij stonden zowel de geheimhoudingskamer van de rechtbank, als later die van de Afdeling, alle aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken en het hele dossier ter beschikking. Het bestreden besluit, het individueel ambtsbericht en de aanvulling bevatten bovendien de essentie van de redenen en feiten die daaraan ten grondslag liggen. De bewijskracht die de rechtbank heeft toegekend aan het individueel ambtsbericht en de aanvulling is dan ook verenigbaar met het beginsel van effectieve rechtsbescherming in artikel 47 van het EU Handvest. De enkele stelling van [appellant sub 1] dat de mogelijkheid dat hij de bronnen zal beïnvloeden niet reëel is en dat het gaat om gebeurtenissen van 27 jaar geleden, doet er niet aan af dat de geheimhoudingskamer van de rechtbank, net als die van de Afdeling, heeft geoordeeld dat de bescherming van de geraadpleegde bronnen en de bij het onderzoek gehanteerde methoden en technieken zwaarder weegt dan het belang van [appellant sub 1] om kennis te nemen van de onderliggende stukken. Gelet op het voorgaande is voldaan aan het vereiste uit het arrest ZZ dat de rechter moet toetsen of de beperking van de geheimhouding op zichzelf noodzakelijk is en als dit het geval is of deze beperkt is gebleven tot het strikt noodzakelijke. De verwijzing naar het arrest WebMindLicenses treft geen doel, alleen al omdat dit gaat over de situatie dat de belastingdienst gebruikmaakt van bewijzen die in een parallelle, nog niet afgesloten strafprocedure zijn verkregen om misbruik inzake btw vast te stellen. Die situatie is niet vergelijkbaar.

9.5.    Het betoog faalt.

Schending van het beginsel van wapengelijkheid

10.     [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door haar gehanteerde bewijslastverdeling leidt tot schending van het beginsel van wapengelijkheid. Hij voert aan dat de staatssecretaris aan zijn bewijslast kan voldoen door gebruik te maken van het individueel ambtsbericht en de aanvulling, terwijl hij concrete aanknopingspunten moet aandragen voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van dat ambtsbericht. Dit blijkt in de praktijk vrijwel onmogelijk te zijn. Hij wijst in dit verband op het arrest van het EHRM van 8 oktober 2015, Korošec tegen Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, waaruit volgens hem volgt dat de rechtbank hem compensatie had moeten bieden door een onafhankelijke deskundige te benoemen. Ook wijst hij op het arrest van het EHRM van 19 februari 2009, A e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0219JUD000345505, en de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5966, waaruit volgens hem volgt dat hij meer informatie had moeten krijgen dan alleen het individueel ambtsbericht, de aanvulling en het deels witgelakte onderzoeksrapport. Verder voert hij aan dat hij met het rapport van Buro Kleurkracht heeft geprobeerd om het individueel ambtsbericht en de aanvulling te bestrijden, maar dat de rechtbank heeft overwogen dat dit geen concreet aanknopingspunt voor twijfel opwerpt. Ook heeft hij P.J. van Koppen benaderd om de betrouwbaarheid van het individueel ambtsbericht en de aanvulling te onderzoeken, maar deze heeft geconstateerd dat het volstrekt onmogelijk is om een waardering van de betrouwbaarheid te geven. Dit wijst er volgens [appellant sub 1] op dat het niet mogelijk is om zelf een deskundige in te schakelen om de kwaliteit en betrouwbaarheid van het individueel ambtsbericht en de aanvulling te beoordelen.

10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674, onder 9.2, vloeit uit onder meer het arrest Korošec voort dat het de taak van de bestuursrechter is om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij. In dit geval moet beoordeeld worden of de staatssecretaris zich ervan heeft vergewist dat het individueel ambtsbericht en de aanvulling zorgvuldig tot stand zijn gekomen en inhoudelijk inzichtelijk zijn, [appellant sub 1] voldoende ruimte heeft gehad om deze ambtsberichten te betwisten en of hij met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van de adviezen heeft betwist of met andere stukken concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de inhoud daarvan.

10.2.  Uit de brieven van 8 juli 2016 en 14 juli 2016 volgt dat het Bureau Land en Taal van de Immigratie en Naturalisatiedienst (het huidige Team Onderzoek en Expertise Land en Taal, hierna: TOELT) in het kader van de vergewisplicht van de staatssecretaris de zogenoemde 'REK-check' heeft uitgevoerd op het individueel ambtsbericht en de aanvulling. TOELT heeft hierbij de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en de aanvulling ingezien en heeft aan de hand daarvan de onderbouwing, inzichtelijkheid, consistentie, volledigheid en zorgvuldigheid van het individueel ambtsbericht en de aanvulling beoordeeld. Op basis van deze beoordeling heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het individueel ambtsbericht en de aanvulling naar inhoud en procedure zorgvuldig tot stand zijn gekomen en inhoudelijk inzichtelijk zijn. Hiermee heeft de staatssecretaris voldaan aan zijn vergewisplicht.

[appellant sub 1] heeft verder in bezwaar en beroep de gelegenheid gehad het individueel ambtsbericht en de aanvulling te betwisten met een contra-expertise of deze te weerspreken met andere stukken. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom hij met het rapport van Buro Kleurkracht geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de inhoud van het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Ook heeft de rechtbank gemotiveerd waarom er volgens haar voor de onder 2 genoemde gebeurtenissen 1 t/m 4 niet en gebeurtenissen 5 t/m 7 wel concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht op deze punten. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, heeft hij een effectieve verdediging kunnen voeren tegen de beschuldigingen. De motivering van het besluit is daar concreet genoeg voor. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat geen sprake is van een schending van het beginsel van wapengelijkheid en zij heeft terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De verwijzing naar het arrest A e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk kan [appellant sub 1] niet baten, omdat het in dat arrest ging om verzoekers die in detentie zaten wegens verdenking van terroristische misdrijven en die in het kader van artikel 5, vierde lid, van het EVRM klaagden dat de nationale strafrechtelijke procedure niet voldeed aan de vereisten van een eerlijk proces. Het Hof oordeelde in punt 222 van het arrest dat ten aanzien van vijf verzoekers geen sprake was van een schending van artikel 5, vierde lid, van het EVRM, omdat de aan hen tegengeworpen beschuldigingen voldoende gedetailleerd waren om hen daadwerkelijk in staat te stellen deze te betwisten. Ook in dit geval zijn de gebeurtenissen in het individueel ambtsbericht gedetailleerd omschreven, zodat [appellant sub 1] in staat moet worden geacht deze te betwisten. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012 kan hem ook niet baten, omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in die zaak in het geheel niet had gemotiveerd waarom hij weigerde een verklaring van geen bezwaar af te geven. Als gevolg daarvan kon de betrokkene zich, anders dan [appellant sub 1] in dit geval, op geen enkele wijze verweren tegen de tegen hem gerezen bezwaren.

10.3.  Het betoog faalt.

Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling

11.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van het verlies van zijn rechten als Unieburger onevenredig zijn. Hij voert aan dat de verdenkingen van zijn betrokkenheid bij de genocide in Rwanda in 1994 geen vaststaande feiten zijn, zodat deze niet als uitgangspunt in de belangenafweging mogen gelden. Daarnaast heeft de rechtbank het tijdsverloop van achttien jaar tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit niet meegewogen in haar oordeel. In dit verband wijst [appellant sub 1] ook op het arrest Ghoumid, waarin een tijdsverloop van zeven jaar tussen de veroordeling en de intrekking van de nationaliteit leidde tot overwegingen over de proportionaliteit van de maatregel. Hij wijst er daarnaast op dat hij niet meer strafrechtelijk vervolgd kon worden op het moment dat zijn Nederlanderschap werd ingetrokken. De rechtbank had verder in haar oordeel moeten betrekken dat de gedragingen die [appellant sub 1] verweten worden hebben plaatsgevonden voordat hij de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Anders dan in het arrest Ghoumid, heeft hij de band met Nederland dus nooit verbroken. In het kader van de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling is volgens [appellant sub 1] verder van belang dat de intrekking zal leiden tot verwijdering uit Nederland of, als de verwijdering in strijd met artikel 3 van het EVRM wordt geacht, tot gedoogd verblijf.

11.1.  Het Hof heeft in het arrest van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Daarom moet de rechter, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor diens gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet de rechter met name nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.

11.2.  In het arrest van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, punten 45-46, heeft het Hof hieraan toegevoegd dat met name de bevoegde nationale autoriteiten en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties in het kader van de evenredigheidstoetsing zich ervan dienen te vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het EU Handvest gewaarborgde grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en in het bijzonder met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het EU Handvest, waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest erkende belang van het kind. Wat betreft de omstandigheden die verband houden met de individuele situatie van de betrokkene en die relevant kunnen zijn voor de beoordeling die de bevoegde nationale autoriteiten en de nationale rechterlijke instanties moeten verrichten, noemt het Hof het feit dat de betrokkene door het verlies van het Nederlanderschap en het burgerschap van de Unie zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven om daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden dan wel daar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten.

11.3.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is voor een succesvol beroep op het evenredigheidsbeginsel, gelet op de onder 11.1 en 11.2 weergegeven kaders, vereist dat de betrokkene gevolgen ondervindt die in de sfeer van het Unierecht liggen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, onder 11.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap en zijn rechten als burger van de Unie voor hem en zijn gezin zo groot zijn, dat de intrekking onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Op dit moment ligt er geen terugkeerbesluit, zodat de intrekking niet direct tot gevolg heeft dat hij Nederland moet verlaten. Tussen de naturalisatie van [appellant sub 1] en het intrekkingsbesluit zit verder een tijdsverloop van elf jaar en drie maanden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de intrekking heeft plaatsgevonden binnen de termijn van twaalf jaar genoemd in artikel 14, eerste lid, van de RWN. Hierbij is van belang dat de staatssecretaris het aanzienlijke tijdsverloop kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging niet in het voordeel van [appellant sub 1] kan uitvallen, omdat het belang van de Nederlandse staat gelet op de aard en ernst van de verzwegen feiten prevaleert boven zijn belang om het Nederlanderschap te behouden.

11.4.  Gelet op wat de Afdeling onder 6.1 heeft overwogen, is verder voor de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN niet vereist dat [appellant sub 1] op het moment van de intrekking formeel is aangeklaagd voor de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. Vereist is dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Gelet op wat de Afdeling onder 8.2 heeft overwogen, is aan deze maatstaf voldaan. De staatssecretaris en rechtbank hebben de verzwegen feiten, samen met de aard en ernst daarvan, dan ook terecht in de belangenafweging betrokken. De rechtbank heeft verder terecht niet in haar oordeel betrokken dat de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden voordat [appellant sub 1] de Nederlandse nationaliteit verkreeg en hij de band met Nederland daarom nooit zou hebben verbroken. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant sub 1] immers ingetrokken, omdat hij voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevante feiten heeft verzwegen. Dit is een andere intrekkingsgrond dan aan de orde was in het arrest Ghoumid, waar het ging om de intrekking van de Franse nationaliteit na een strafrechtelijke veroordeling van de betrokkenen voor deelname aan een terroristisch misdrijf dat was gepleegd in de periode nadat zij de Franse nationaliteit hadden verkregen. Verder moet de staatssecretaris de verblijfsrechtelijke gevolgen van de intrekking beoordelen in een procedure op de voet van de Vw 2000, zodat hij deze terecht niet heeft betrokken bij de beoordeling van de evenredigheid van de intrekking van het Nederlanderschap.

Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt.

11.5.  Het betoog faalt.

Schending van artikel 8 van het EVRM

12.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Hij voert aan dat uit het arrest van het EHRM van 22 december 2020, Usmanov tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618, volgt dat de rechter in dit kader eerst de gevolgen van de intrekking moet beoordelen en vervolgens moet nagaan of de intrekking willekeurig is. Volgens [appellant sub 1] heeft de intrekking van het Nederlanderschap tot gevolg dat hij ieder verblijfsrecht verliest, hij waarschijnlijk een inreisverbod krijgt opgelegd en hierdoor gescheiden zal worden van zijn vrouw en kinderen die allen de Nederlandse nationaliteit hebben en in Nederland wonen. Ook dreigt hij zijn baan te verliezen. De intrekking is daarnaast willekeurig, omdat deze, onder verwijzing naar wat hij onder 6 heeft aangevoerd, niet bij wet is voorzien. Hoewel de tekst van artikel 14, eerste lid, van de RWN toegankelijk is, was het tot de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114, niet voorzienbaar dat intrekking van het Nederlanderschap op basis van vermoedens mogelijk was. Toen [appellant sub 1] in 2002 naturaliseerde, was het ook niet voorzienbaar dat het gestelde verzwijgen van feiten uit 1994 later tot intrekking zou kunnen leiden, omdat toen de RWN van 1984 gold. Deze wet kende geen intrekkingsbepaling als artikel 14, eerste lid, van de huidige RWN. Verder zijn volgens [appellant sub 1] de procedurele waarborgen niet nageleefd en verloopt de procedure niet vlot, aangezien de staatssecretaris al bijna negen jaar bezig is met de intrekking van zijn Nederlanderschap zonder dat er een onherroepelijk eindoordeel is.

12.1.  In de uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2980, heeft de Afdeling overwogen dat uit het arrest van het EHRM van 11 oktober 2011, Genovese tegen Malta, ECLI:CE:ECHR:2011:1011JUD005312409, paragraaf 30, volgt dat aan artikel 8 van het EVRM geen aanspraak op verkrijging van een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Alleen als zich bij de afwijzing van een naturalisatieverzoek willekeur voordoet, kan onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld komen. De Afdeling heeft verder overwogen dat uit het arrest van het EHRM van 12 juni 2018, Alpeyeva en Dzhalagoniya tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2018:0612JUD000754909, paragraaf 108, volgt dat hetzelfde geldt bij de intrekking van een nationaliteit.

12.2.  De Afdeling ziet aanleiding om voortaan bij het beantwoorden van de vraag of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen de intrekking van het Nederlanderschap uit te gaan van het toetsingskader dat het EHRM heeft toegepast in het arrest Usmanov tegen Rusland. Dit betekent dat de Afdeling eerst zal beoordelen of de intrekking een inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven is. Bepalend hierbij is of de intrekking negatieve gevolgen heeft voor het privéleven van de betrokkene (paragrafen 58-62 van dat arrest). Als de intrekking een inmenging is, zal de Afdeling beoordelen of deze gerechtvaardigd is. Hierbij gaat het om de vraag of de intrekking voorzien is bij wet, of de betrokkene de intrekking bij de rechter heeft kunnen aanvechten, of de intrekkingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed, of de staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld en snel genoeg tot intrekking is overgegaan (paragraaf 63 van dat arrest) en ten slotte of de staatssecretaris de intrekkingsbevoegdheid willekeurig heeft toegepast (paragraaf 71 van dat arrest, vergelijk ook paragrafen 51 en 52 van het arrest Ghoumid tegen Frankrijk van 25 juni 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316).

12.3.  De intrekking van het Nederlanderschap heeft naar haar aard vergaande gevolgen voor het privéleven van [appellant sub 1]. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven.

Vervolgens is de vraag of deze inmenging gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. Onder verwijzing naar wat onder 6.1 is overwogen, is de intrekking van het Nederlanderschap gebaseerd op een bij wet voorziene regeling en heeft [appellant sub 1] deze bij de rechter kunnen aanvechten. Dat de RWN zoals die luidde toen [appellant sub 1] naturaliseerde nog geen intrekkingsbepaling kende als het huidige artikel 14, eerste lid, van de RWN, acht de Afdeling niet relevant, omdat deze intrekkingsbepaling wel was opgenomen in de RWN toen bleek dat [appellant sub 1] in de toelatings- en naturalisatieprocedure had gezwegen over zijn betrokkenheid bij de genocide in Rwanda in 1994. Overigens merkt de Afdeling op dat ten tijde van het verzoek van [appellant sub 1] wel een bepaling in de RWN was opgenomen op grond waarvan het Nederlanderschap kon worden geweigerd als er ernstige vermoedens bestonden dat de betrokkene een gevaar opleverde voor de openbare orde.

De intrekking van het Nederlanderschap wordt verder gelet op de onder 11.3 beschreven evenredigheidsbeoordeling niet willekeurig toegepast en is met de nodige waarborgen en rechtsbescherming omkleed. De Afdeling is van oordeel dat zowel de rechtbank als de staatssecretaris de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap voor [appellant sub 1] deugdelijk hebben afgewogen tegen de aard en ernst van de verzwegen feiten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap de positie van [appellant sub 1] in Nederland weliswaar verzwakt, maar dat [appellant sub 1] met zijn verklaringen over zijn lange verblijf, werk en sociale leven in Nederland niet aannemelijk heeft gemaakt dat de staatssecretaris de bevoegdheid tot intrekking willekeurig heeft toegepast. De staatssecretaris mocht acht slaan op de zwaarwegendheid van de door hem gestelde belangen. De rechtbank heeft ook terecht in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] zijn privéleven niet had kunnen opbouwen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan als hij de ernstige feiten niet had verzwegen. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] voor zijn werk en verblijf in Nederland niet noodzakelijkerwijs afhankelijk is van de Nederlandse nationaliteit. De intrekking heeft immers niet direct tot gevolg dat [appellant sub 1] Nederland moet verlaten. Het staat [appellant sub 1] vrij een aanvraag om een verblijfsvergunning in te dienen. In dat verband is relevant dat de staatssecretaris op dit moment geen inreisverbod tegen [appellant sub 1] heeft uitgevaardigd. Als de staatssecretaris dit alsnog doet, zullen de gevolgen van het inreisverbod in een vreemdelingenrechtelijke procedure beoordeeld moeten worden.

Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant sub 1].

12.4.  Het betoog faalt.

Conclusie

13.     Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt, gelet op wat onder 8.1 is overwogen, bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet vanwege de zienswijze van [appellant sub 1] op het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Overeem
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.

899

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele

Vrijheden

Artikel 6

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Verdrag betreffende de status van vluchtelingen

Artikel 1

[…]

F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Artikel 47

Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.

Artikel 48

1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:29

1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.

[…]

5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 9

1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien

a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;

Artikel 14

1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap

Paragraaf 2 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN

Het is in het belang van de Nederlandse Staat dat het Nederlanderschap niet wordt verleend aan een persoon ten aanzien van wie zeker is dan wel ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals dit verdrag is gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967. Behalve maatschappelijke onwenselijkheid en het internationale aanzien van Nederland is ook de positie van de slachtoffers van personen afkomstig uit hetzelfde land die hier te lande bescherming hebben gevonden in het geding.

[…]

In beginsel wordt een vreemdeling op wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning.

[…]

Paragraaf 2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN

De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. […] Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.

Paragraaf 2.2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN

[…]

Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen.

[…]

Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.