Uitspraak 202002094/1/V6


Volledige tekst

202002094/1/V6.
Datum uitspraak: 16 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2020 in zaak nr. 19/334 in het geding tussen:

[appellanten sub 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 3 april 2018 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellanten sub 2] ingetrokken.

Bij besluit van 4 december 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

[appellanten sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2020, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, en [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellanten sub 2] hebben op 18 december 2006 verzoeken om verlening van het Nederlanderschap ingediend (hierna: de verzoeken). Zij beschikten op dat moment over verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd. De verzoeken zijn ingewilligd bij Koninklijk Besluit van 3 mei 2007. [appellanten sub 2] wonen sinds 2009 in Duitsland. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellanten sub 2] ingetrokken, omdat zij bij het indienen van de verzoeken relevante feiten over hun identiteit hebben verzwegen.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

2.    De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte de door hem verrichte Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling indringend heeft getoetst. De rechtbank heeft niet onderkend dat hij in het kader van deze beoordeling voldoende onderzoek heeft verricht en een deugdelijke motivering heeft gegeven. De gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap en het verlies van het Unieburgerschap, waaronder dat [appellanten sub 2] mogelijk van Duitsland naar Nederland zullen moeten verhuizen, zijn voldoende aan bod gekomen in de bestuurlijke fase. De intrekkingen hebben daarnaast plaatsgevonden binnen de in artikel 14, eerste lid, van de RWN genoemde termijn van twaalf jaar, zodat het tijdsverloop van ruim tien jaar tussen de verzoeken en de intrekking van het Nederlanderschap onvoldoende gewicht in de schaal legt om af te zien van de intrekking. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat hij nader moet ingaan op de stelling van [appellanten sub 2] dat het opgeven van een valse identiteit was ingegeven door angst voor de Iraanse autoriteiten. Het opgeven van een onjuiste identiteit bij de verkrijging van het Nederlanderschap is niet verschoonbaar. De staatssecretaris betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur toepassing missen onjuist is. Hij heeft in de beroepsfase toegelicht dat de beroepen van [appellanten sub 2] op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet kunnen slagen. De rechtbank had daarom toepassing moeten geven aan artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht door het geschil op dit punt finaal te beslechten.

2.1.    Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet de rechter, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor diens gezinsleden wat het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet betreft. In dit verband moet de rechter met name nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen. In deze zaak speelt de mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen geen rol, omdat [appellanten sub 2] uitsluitend de Iraanse nationaliteit hebben bezeten, voordat zij de Nederlandse nationaliteit verkregen.

2.2.    Anders dan de staatssecretaris betoogt, duiden de overwegingen van de rechtbank er niet op dat zij de door de staatssecretaris verrichte evenredigheidsbeoordeling op de verkeerde manier heeft getoetst. [appellanten sub 2] hebben in de bezwaarfase naar voren gebracht dat zij gebruik hebben gemaakt van het recht op vrij verkeer van personen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het VWEU. Zij hebben er in dit verband op gewezen dat zij in Duitsland werken, daar een eigen huis bezitten en een bestaan hebben opgebouwd. Door de intrekking van hun Nederlanderschap kunnen zij gedwongen worden om terug te keren naar Nederland en hun in Duitsland opgebouwde bestaan op te geven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatsecretaris deze gestelde gevolgen van de intrekkingen niet kenbaar in de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft betrokken. Gelet op wat het Hof in het arrest Rottmann heeft overwogen, had de staatssecretaris moeten motiveren dat het verlies van de rechten van [appellanten sub 2] als burgers van de Unie gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de gepleegde inbreuk en het tijdsverloop tussen het naturalisatiebesluit en de intrekkingsbesluiten. De staatssecretaris heeft het betoog van [appellanten sub 2] dat de gepleegde inbreuk was ingegeven door angst voor de Iraanse autoriteiten echter niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Hoewel [appellanten sub 2] zich met dit betoog niet kunnen verschonen voor het opgeven van een onjuiste identiteit, zou dit betoog mogelijk wel gevolgen kunnen hebben voor de ernst van de gepleegde inbreuk. De staatssecretaris heeft evenmin kenbaar in zijn beoordeling betrokken dat tussen het naturalisatiebesluit en de intrekkingsbesluiten een tijdsverloop van ruim tien jaar zit. Dat de intrekkingen hebben plaatsgevonden binnen de in artikel 14, eerste lid, van de RWN genoemde termijn van twaalf jaar betekent niet dat het hier aanwezige tijdsverloop in het kader van de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling betekenisloos is. Het Hof noemt in het arrest Rottmann het tijdsverloop uitdrukkelijk als een factor die moet meewegen in het voordeel van betrokkene. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, zijn de aanvullende opmerkingen van de staatssecretaris over de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling in zijn verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Dit geldt ook voor wat de staatssecretaris in zijn hogerberoepschrift en ter zitting bij de Afdeling hieraan heeft toegevoegd. Hierbij is mede van belang dat [appellanten sub 2] niet adequaat hebben kunnen reageren op de motivering die de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft gegeven.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de staatssecretaris in het besluit niet is ingegaan op de beroepen van [appellanten sub 2] op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris heeft eerst ter zitting bij de rechtbank erkend dat hij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij de intrekkingen van het Nederlanderschap in acht moet nemen. Op de door hem gegeven toelichting dat de beroepen op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet kunnen slagen, hebben [appellanten sub 2] evenmin adequaat kunnen reageren. De rechtbank heeft daarom niet ten onrechte geen aanleiding gezien het geschil op dit punt finaal te beslechten.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De staatssecretaris moet dus een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij hij [appellanten sub 2] opnieuw in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord.

Het betoog faalt.

Het incidenteel hoger beroep van [appellanten sub 2]

3.    [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun beroep op artikel 8 van het EVRM.

3.1.    Hoewel de klacht terecht is voorgedragen, leidt dit niet tot het daarmee door [appellanten sub 2] beoogde doel. Hiervoor is het volgende van belang.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, volgt uit het arrest van het EHRM van 11 oktober 2011, Genovese tegen Malta, ECLI:CE:ECHR:2011:1011JUD005312409, paragraaf 30, dat aan artikel 8 van het EVRM geen aanspraak op verkrijging van een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend (zie de uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2392). Alleen als zich bij de afwijzing van een naturalisatieverzoek willekeur voordoet, kan onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld komen. Uit het arrest van het EHRM van 12 juni 2018, Alpeyeva en Dzhalagoniya tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2018:0612JUD000754909, paragraaf 108, volgt dat hetzelfde geldt bij de intrekking van een nationaliteit. [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval willekeur heeft voorgedaan. Daarom zullen zij de door hen gestelde belangen bij rechtmatig verblijf in Nederland en de uitoefening van hun familie- en privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, in een vreemdelingrechtelijke procedure aan de orde moeten stellen (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9947).

Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep van de staatssecretaris en het incidenteel hoger beroep van [appellanten sub 2] zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Over de door [appellanten sub 2] verzochte vergoeding van de kosten van de tolk, overweegt de Afdeling dat het inroepen van een tolk in dit geval redelijk is. De kosten van de tolk komen daarom voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.148,78 (zegge: elfhonderdachtenveertig euro en achtenzeventig cent), waarvan € 1.050,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 98,78 kosten van de tolk betreft;

III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020

670-899.

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele

Vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Artikel 21

1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

[…]

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:46

Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

Artikel 8:41a

De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).

[…]