Uitspraak 201909281/1/V6


Volledige tekst

201909281/1/V6.
Datum uitspraak: 7 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats] (Suriname),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 november 2019 in zaak nr. 18/8225 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2018 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellante] ingetrokken.

Bij besluit van 5 november 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Laros, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.    [appellante] heeft de Surinaamse nationaliteit. Aan haar is met ingang van 30 maart 2012 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, onder de beperking verblijf bij [partner]. Op 7 december 2015 heeft de staatssecretaris [appellante] geïnformeerd dat hij voornemens is om haar verblijfsvergunning in te trekken met ingang van 16 september 2015. Op 14 maart 2016 heeft [appellante] in de gemeente Almere een optieverklaring ter verkrijging van het Nederlanderschap afgelegd. [appellante] heeft daarbij verklaard dat zij alle gegevens naar waarheid heeft verstrekt en geen voor de beoordeling van deze optieverklaring relevante gegevens heeft verzwegen. Ook heeft zij verklaard dat zij zich ervan bewust is dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van een relevant gegeven ertoe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken. Bij besluit van 12 april 2016 heeft de burgemeester van Almere (hierna: de burgemeester) de optieverklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap krachtens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) bevestigd. Bij besluit van 21 april 2016 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning van [appellante] vanaf 16 september 2015 ingetrokken.

De staatssecretaris heeft aan de intrekking van het Nederlanderschap ten grondslag gelegd dat [appellante] bij het afleggen van de optieverklaring niet heeft vermeld dat er een procedure liep om haar verblijfsvergunning in te trekken. Hierdoor heeft zij volgens de staatssecretaris tijdens de optieprocedure een relevant feit verzwegen waarvan zij wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden, dat dat van belang was voor de beoordeling van het optieverzoek. Indien ten tijde van het afleggen van de optieverklaring bij de burgemeester bekend zou zijn geweest dat er een voornemen bestond om haar verblijfsvergunning in te trekken, had de burgemeester de optieverklaring niet bevestigd. Immers zouden er dan volgens de staatssecretaris bedenkingen tegen haar toelating voor onbepaalde tijd in Nederland bestaan.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning een relevant gegeven was waarvan zij melding had moeten maken bij het afleggen van de optieverklaring. Zij voert aan dat zij zich op het moment van het afleggen van de optieverklaring en op het moment van bevestiging daarvan rechtmatig in Nederland bevond. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de RWN vereist enkel dat zij rechtmatig verblijf heeft en gelet op de wettekst was er geen aanleiding voor haar om het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning te melden. Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat de intrekking van haar verblijfsvergunning niet rechtsgeldig is, omdat zij ten tijde van dit besluit al het Nederlanderschap had verkregen.

3.1.    Uit de Handleiding RWN volgt dat het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, dezelfde betekenis heeft als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Onder verwijzing naar de uitspraak van 24 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1460) overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat de staatssecretaris ten tijde van de besluitvorming in de naturalisatieprocedure aan een vreemdeling het voornemen om zijn verblijfsvergunning in te trekken bekend heeft gemaakt, al tot het oordeel leidt dat bedenkingen in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN bestaan. Deze uitspraak is naar analogie van toepassing op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de RWN. Het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning zou voor de burgemeester voldoende reden zijn geweest om niet over te gaan tot bevestiging van de optieverklaring. Hiervoor is, anders dan [appellante] betoogt, niet noodzakelijk dat er ten tijde van de besluitvorming over haar Nederlanderschap al een intrekking van de verblijfsvergunning lag. [appellante] voldeed dus ten tijde van de optieprocedure niet aan het vereiste van 'toelating voor onbepaalde tijd’ zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de RWN. [appellante] wist of had redelijkerwijs moeten vermoeden dat bedoeld voornemen van belang kon zijn voor de beoordeling van haar optieverklaring, aangezien dit twijfel oproept over haar toelating voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het voornemen een relevant gegeven is, waarvan zij melding had moeten maken bij het afleggen van de optieverklaring. De vraag of de intrekking van de verblijfsvergunning rechtsgeldig is behoeft geen bespreking, omdat de rechtmatigheid van die intrekking  in de optieprocedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken dat de betrokken gemeenteambtenaar achteraf heeft verklaard dat hij de optieprocedure zou hebben aangehouden als hij op de hoogte was geweest van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning. [appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester op de hoogte was van het feit dat haar verblijfsrecht in onderzoek was en dat zij hierop mocht vertrouwen. Immers heeft de gemeente Almere volgens [appellante] melding aan de staatssecretaris gedaan over de bijstandsuitkering van haar partner. Ook betoogt [appellante] dat zij erop mocht vertrouwen dat zij het Nederlanderschap op goede gronden had verkregen gezien de brief van de staatssecretaris van 15 juli 2016 waarin hij heeft gemeld dat het bezwaar tegen de intrekking van het verblijfsrecht is afgesloten wegens gebrek aan belang. [appellante] voert verder aan dat de staatssecretaris gelet op artikel 41 van het EU Handvest bij de evenredigheidsbeoordeling had moeten betrekken of de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur waaronder de beginselen van fair play, gewekt vertrouwen, rechtsverwerking en rechtszekerheid. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat dit betoog moeten worden begrepen als een beroep op het beginsel van fair play en het vertrouwensbeginsel.

Verder betoogt [appellante] dat de burgemeester niet bevoegd is om de bevestiging van de optie aan te houden, zelfs als hij had geweten van het voornemen. Immers volgt uit de Handleiding RWN dat een periode van toelating kan blijken uit het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens uit de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP).

4.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de burgemeester een toezegging heeft gedaan waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs het gerechtvaardigd vertrouwen kon en mocht afleiden dat het voornemen niet van belang was voor de beoordeling van haar optieverklaring. De rechtbank heeft terecht bij haar oordeel betrokken dat het tegendeel blijkt uit de verklaringen van de gemeenteambtenaar van 27 juni 2017 en van 11 september 2017. Hierin heeft de gemeenteambtenaar verklaard dat hij, indien hij op de hoogte van het voornemen zou zijn geweest, de optieprocedure zou hebben aangehouden totdat de staatssecretaris op de lopende procedure tot intrekking van de verblijfsvergunning had beslist. [appellante] heeft op 14 maart 2016 de optieverklaring ondertekend, waarin zij heeft verklaard alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van deze optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Dat de burgemeester mogelijk zelf ook op de hoogte had kunnen zijn van het voornemen, ontslaat [appellante] niet van de verplichting om naar waarheid alle relevante gegevens te verstrekken en geen relevante gegevens achter te houden. Alleen al gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de burgemeester of de staatssecretaris in strijd hebben behandeld met het beginsel van fair play. Verder heeft [appellante] ook niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris met de brief van 15 juli 2016 een toezegging heeft gedaan waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs het gerechtvaardigd vertrouwen kon en mocht afleiden dat zij het Nederlanderschap op goede gronden had verkregen. Zoals de staatssecretaris terecht in de schriftelijke uiteenzetting heeft toegelicht is met de brief enkel aangegeven dat met het verkrijgen van het Nederlanderschap het belang dat [appellante] had bij de intrekkingsprocedure is komen te vervallen en derhalve wordt beëindigd. Met het verkrijgen van het Nederlanderschap viel [appellante] niet meer onder het vreemdelingenrecht.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:662)) vindt, met uitzondering van het openbare-orde-criterium van artikel 6, vierde lid, van de RWN, bij de optieprocedure geen afweging plaats, maar slechts een vaststelling van objectief constateerbare gegevens. Wie aan de voorgeschreven vereisten voor optie voldoet, heeft recht op verkrijging van het Nederlanderschap. Zoals in 3.1 is overwogen voldeed [appellante] niet aan de vereisten doordat de staatssecretaris haar in kennis had gesteld van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning. Dit zou voor de burgemeester voldoende reden zijn geweest om niet over te gaan tot bevestiging van de optieverklaring. Dat in de Handleiding RWN is vermeld dat een periode van toelating kan blijken uit het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP betekent nog niet dat de burgemeester geen rekening mag houden met andere objectief constateerbare gegevens, zoals in dit geval het voornemen waarvan [appellante] melding had moeten maken.

Het betoog faalt.

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris een correcte Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. [appellante] voert aan dat zelfs als zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning van belang kon zijn voor de beoordeling van haar optieverklaring, dit slechts een gematigde graad is van verzwijgen, temeer omdat zowel de RWN als de Handleiding RWN niet specifiek vermelden dat zij dit voornemen moet vermelden. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft erkend dat er een verdergaande evenredigheidsbeoordeling moet plaatsvinden dan de staatssecretaris in de besluitvorming heeft gemaakt, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2019, Tjebbes, ECLI:EU:C:2019:189, en de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990).

5.1.    Het Hof heeft in het arrest van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, nagegaan moet worden of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet, indien het aangevoerde daartoe aanleiding geeft, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening worden houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet met name worden nagegaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.

5.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft hierbij terecht van groot belang geacht dat de verkrijging van het Nederlanderschap op de juiste gronden dient plaats te vinden en dat het verzwijgen van een relevant feit voor rekening en risico van [appellante] dient te komen. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellante], hoewel zij daartoe de gelegenheid heeft gehad, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van het verlies van haar rechten als burger van de Unie voor haar en haar familie zodanig groot zijn, dat intrekking van haar Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

Het betoog faalt.

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar verwijzing naar het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, in relatie tot haar individuele identificatie met Nederland omdat ze oud-Nederlander is.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2912) kan uit het arrest van het EHRM van 11 oktober 2011, Genovese tegen Malta, ECLI:CE:ECHR:2011:1011JUD005312409, worden afgeleid dat als zich bij de afwijzing van een naturalisatieverzoek willekeur voordoet, onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld kan komen. Uit het arrest van het EHRM van 12 juni 2018, Alpeyeva en Dzhalagoniya tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2018:0612JUD000754909, kan worden afgeleid dat hetzelfde geldt bij de intrekking van een nationaliteit. De intrekking van het Nederlanderschap is een bij wet voorziene regeling, die gelet op de hiervoor beschreven evenredigheidsbeoordeling niet willekeurig wordt toegepast en met de nodige waarborgen en rechtsbescherming is omkleed. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt.

Het betoog faalt.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van het Nederlanderschap van [appellante] in stand blijft. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Groenendijk
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020

164-876.

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 1

1. In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

[…]

Artikel 6

1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:

[…]

f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of e;

[…]

3. De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

[…]

Artikel 8

1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker

[…]

b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;

[…]

Artikel 14

1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).

[…]

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap

1-1-g. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g

[…]

Paragraaf 2.1. Toelating

[…]

Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en met behulp van de aldaar opgenomen bijlagen kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.

[…]

6-1-f. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f

Paragraaf 1

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:

•    […];

•    hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland heeft. Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ houdt in dat de optant in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Voor een nadere uitleg van dit begrip en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. De optant moet zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen daarom geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan het vereiste van een jaar onafgebroken toelating, zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

•    […].

6-3. Toelichting ad artikel 6, derde lid

[…]

Paragraaf 2.2.3. Te verstrekken gegevens

[…]

Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

[…]

14-1. Toelichting ad artikel 14, eerste lid

[…]

paragraaf 2.2. Intrekking Nederlanderschap wegens valse verklaringen, bedrog of verzwijging van relevante feiten

[…]

Met name stelt zich de vraag of dient te worden ingetrokken als de verkrijging berust op onjuiste informatie van de verzoeker. Zie in dit verband de in artikel 6, vierde lid, BVVN en artikel 31, vierde lid, BVVN voorgeschreven verklaring (de ‘waarheidsverklaring’) die door de optant en de verzoeker om naturalisatie moet worden afgelegd. Het is overigens irrelevant of de onjuiste informatie werd verstrekt door de betrokkene zelf of namens hem door een derde, bijvoorbeeld zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. Het gaat erom of de onjuiste informatie, al dan niet door toedoen van een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde, kan worden toegerekend aan de betrokkene. De omstandigheid dat de betrokkene niet strafrechtelijk is veroordeeld wegens frauduleuze of bedrieglijke handelingen betekent niet dat geen toepassing kan worden gegeven aan onderhavig artikellid.

Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. In alle andere gevallen van onjuiste informatie van de verzoeker - veelal door een lichte mate van onzorgvuldigheid zijnerzijds - laat de RWN het ten onrechte verkregen Nederlanderschap dus onaangetast. Dit is niet omdat de verzoeker mag vertrouwen dat hij met de onjuiste informatie voldoet aan de vereisten van de RWN, maar omdat ook voor de overheid de voortzetting van de feitelijke situatie in deze gevallen belangrijker is dan het corrigeren daarvan.

Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Echter, ook indien betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd, maar later alsnog echte documenten met dezelfde inhoudelijke gegevens heeft overgelegd, zal worden overwogen of tot intrekking van het Nederlanderschap wordt overgegaan. Is de intrekking echter aan te merken als disproportioneel of niet opportuun, dan zal van intrekking worden afgezien. Ook kan van intrekking worden afgezien op grond van bijzondere individuele omstandigheden, waarbij onder meer kan worden gedacht aan overheidsfouten die mede hebben geleid tot de onterechte verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. […]