Uitspraak 201808972/1/V3


Volledige tekst

201808972/1/V3.
Datum uitspraak: 1 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 november 2018 in zaak nr. NL17.7588 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 2 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2019, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.P. Guérain en mr. R.A. Visser, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich, als dienstplichtig leidinggevende in het leger van Eritrea, schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling daar persoonlijk bij betrokken was.

Grief

2.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan. Door te overwegen dat niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling als dwangarbeider in de landbouw en infrastructuur werkte en zich niet schuldig heeft gemaakt aan dergelijke misdrijven, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris een onjuiste invulling aan het begrip 'ernstige redenen' gegeven. Verder heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken dat hij, aan de hand van de verklaringen van de vreemdeling over zijn werkzaamheden in het Eritrese leger en wat daarover uit algemene en gezaghebbende bronnen bekend is, uitgebreid heeft gemotiveerd waarom sprake is van 'knowing en personal participation'.

Beoordeling

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het aan de staatssecretaris om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling een van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van de staatssecretaris strenge eisen gesteld (onder meer de uitspraak van 1 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2377).

2.2.    De bewijslast die op de staatssecretaris rust gaat echter niet zo ver dat hij moet aantonen dat is uit te sluiten dat de vreemdeling dergelijke misdrijven niet heeft gepleegd. Door te overwegen dat niet zonder meer is uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens zijn langdurige dienstplicht vooral als dwangarbeider heeft gewerkt in de landbouw en aan infrastructuur en dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, heeft de rechtbank dus een onjuist toetsingskader gehanteerd.

2.3.    Over de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd, overweegt de Afdeling als volgt.

2.4.    De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat uit de door de staatssecretaris in zijn besluitvorming aangehaalde publicaties blijkt dat de Eritrese autoriteiten een uitgebreid systeem hanteren van militaire (straf)kampen en andere detentiecentra en dat honderdduizenden mensen in deze centra en kampen, in het kader van de dienstplicht, op brute wijze worden gestraft, heropgevoed en onder erbarmelijke omstandigheden aan het werk worden gezet.

2.5.    Niet in geschil is dat de vreemdeling in de periode van 1998 tot oktober 2012 verschillende leidinggevende posities heeft bekleed in het Eritrese leger en dat hij gedurende die tijd in meerdere militaire kampen in de regio's Makel, Gash Barka en Dedub gestationeerd is geweest. In de periode van 1998 tot 2000 was hij leider van een mesri (colonne) van 10 tot 15 mensen. Van 2000 tot januari 2012 was hij leider van een ganta (peloton) van 40 tot 50 mensen. Vanaf januari 2012 was hij leider van een haili (compagnie) van 90 mensen. Verder is niet in geschil dat de vreemdeling wist van de misstanden in Eritrea, in het bijzonder het regime waaraan dienstplichtigen in het Eritrese leger zijn onderworpen. Hieruit volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van 'knowing participation' aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag.

2.6.    Dat de vreemdeling een leidinggevende positie heeft bekleed in een organisatie die zich schuldig maakte aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, betekent op zichzelf echter nog niet dat hij ook persoonlijk bij die misdrijven betrokken was. De rechtbank heeft hierover terecht overwogen dat dit niet uit de door de staatssecretaris in zijn besluitvorming aangehaalde algemene publicaties volgt en dat een op de persoon toegespitste beoordeling daarom nodig blijft. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris echter deugdelijk gemotiveerd dat in het geval van de vreemdeling sprake is van 'personal participation', gelet op het volgende.

2.7.    De staatssecretaris heeft er in het voornemen en het besluit op gewezen dat de vreemdeling tijdens het aanvullend gehoor heeft verklaard dat hij, toen hij gantaleider was, straffen, als die van bovenaf aan hem werden opgedragen, doorgaf aan de mesrileiders onder hem. Zij voerden die straffen dan uit. Daarbij heeft de staatssecretaris belang gehecht aan de verklaring van de vreemdeling dat één van de drie mesrileiders die mede onder zijn bevel vielen bij het minste of geringste zeer hard optrad tegen zijn militairen, dat deze er plezier in had om straffen uit te delen en dat hij dat met volle overtuiging deed. Zijn manier van straffen was zo heftig dat sommige militairen murw geslagen waren en zichzelf niet meer waren, aldus de vreemdeling. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat het voorkwam dat militairen werden vastgebonden met hun armen achter hun rug en dat hij er melding van maakte bij de persoon boven hem als zij nog steeds niet wilden luisteren. De staatssecretaris heeft in dit verband van belang geacht dat de gedragingen die de vreemdeling beschreef, moeten worden beschouwd als marteling en dat hij dus een ernstig misdrijf liet plegen, dan wel naliet alle noodzakelijke en redelijke maatregelen te treffen om dat de voorkomen of te beëindigen toen hem bekend werd dat in ieder geval één van zijn ondergeschikte mesrileiders zich hieraan schuldig maakte. Daarbij heeft de staatssecretaris ook van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij niet ontkent dat er op hardvochtige wijze gestraft wordt en dat er terechtstellingen plaatsvinden.

2.8.    Dat de vreemdeling ook consequent heeft verklaard dat hij zelf geen strenge straffen uitdeelde, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. Dit laat immers onverlet dat wat hij heeft verklaard over de manier van straffen door een van zijn ondergeschikten voldoende is om in zijn geval te concluderen tot 'personal participation'. Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft betoogd, staat een dergelijke redenering niet op gespannen voet met de uitleg die het Canadese Hooggerechtshof heeft gegeven aan artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in zijn arrest van 19 juli 2013, Ezokola v. Canada, zaak nr. 2013 SCC 40. Van 'rank-based complicity' als bedoeld in dat arrest is in dit geval immers geen sprake, omdat de staatssecretaris in zijn standpunt niet alleen de rang, maar ook de hiervoor bedoelde eigen verklaringen van de vreemdeling heeft betrokken.

2.9.    De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris het er ten onrechte zonder nader onderzoek voor heeft gehouden dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.

De grief slaagt.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Het beroep van de vreemdeling

4.    De vreemdeling heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan omdat anderen in het verleden visa hebben gekregen en zijn toegelaten tot Nederland, terwijl zij ook wisten van de misdrijven tegen de menselijkheid in hun respectievelijke landen.

4.1.    Uit wat de vreemdeling aanvoert in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, volgen onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het gaat om vergelijkbare gevallen. Het gaat in die gevallen immers niet om een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals in deze zaak.

De beroepsgrond faalt.

5.    De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij niet gedwongen kan worden terug te keren naar Eritrea, omdat hij daar een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Het terugkeerbesluit is daarom niet uitvoerbaar en de staatssecretaris had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod, aldus de vreemdeling.

5.1.    De staatssecretaris heeft zich in het voornemen en het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Daarom zal de vreemdeling volgens de staatssecretaris nu niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Het beroep van de vreemdeling op dit punt faalt al daarom.

5.2.    Verder laat de omstandigheid dat de vreemdeling niet gedwongen zal worden uitgezet naar Eritrea onverlet dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op hem de plicht rust om te vertrekken, zodat er geen aanleiding is geen terugkeerbesluit te nemen. De staatssecretaris heeft in die omstandigheid dus terecht geen aanleiding gezien om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4530).

De beroepsgrond faalt.

6.    De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij in de illegaliteit zal belanden en geen opvang zal krijgen. Het beleid van de staatssecretaris om pas tien jaar na de datum van de aanvraag aan te nemen dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst, is in strijd met het uitgangspunt dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat hij is veroordeeld tot het leven in de illegaliteit, aldus de vreemdeling.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet de staatssecretaris in gevallen waarin artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, beoordelen of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam moet zo worden begrepen, dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. De Afdeling verwijst naar de uitspraak van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1436.

6.2.    Gelet hierop is het uitgangspunt om, naast andere vereisten, na tien jaar, te rekenen van de datum van de eerste asielaanvraag, aan te nemen dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen uitzetting verzet (paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000) als beleidsregel niet onredelijk. Met zijn verwijzing naar een rapport van de Raad van Europa over de opvang van asielzoekers in Nederland maakt de vreemdeling niet concreet waarom dat uitgangspunt hiermee in strijd is. De staatssecretaris heeft zich dus niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich nog niet duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar Eritrea.

De beroepsgrond faalt.

7.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 november 2018 in zaak nr. NL17.7588;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2019

373-846.