Uitspraak 201601202/1/V2


Volledige tekst

201601202/1/V2.
Datum uitspraak: 1 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 januari 2016 in zaak nr. 15/3802 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 19 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2017, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser en mr. M.M. Favier, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A. Collet, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. Aan zijn asielaanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hij vreest voor strafrechtelijke vervolging door het huidige Georgische regime. Volgens de vreemdeling berust die vervolging op valse aantijgingen en is deze opgezet omdat hij deel uitmaakte van, dan wel werkte voor, het vorige regime. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag afgewezen. Volgens hem zijn er ernstige redenen om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige niet-politieke misdrijven en handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Ter motivering van dat standpunt verwijst de staatssecretaris naar een uitleveringsverzoek van de Georgische overheid van 3 juni 2014 (hierna: het uitleveringsverzoek).

2.1. In het uitleveringsverzoek staat dat de vreemdeling wordt verdacht van een aantal strafbare feiten en gedragingen. Niet in geschil is dat deze feiten en gedragingen zijn aan te merken als ernstige niet-politieke misdrijven en als handelingen in strijd met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b en c, van het Vluchtelingenverdrag. De vraag die partijen verdeeld houdt is welk gewicht aan een uitleveringsverzoek toekomt bij de tegenwerping van voormeld artikel 1(F).

In het hoger beroep van de staatssecretaris

3. In het eerste deel van zijn grief, die hij ter zitting bij de Afdeling nader heeft toegelicht, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met het uitleveringsverzoek niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. Hij voert aan dat het uitleveringsverzoek door zowel de Nederlandse uitleveringsrechter als een onafhankelijke Georgische rechter is getoetst. Bovendien is Georgië partij bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en wordt in openbare bronnen gematigd positief geoordeeld over de rechtsgang in dat land. Het uitleveringsverzoek biedt daarom op zichzelf reeds voldoende grondslag voor zijn standpunt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is, aldus de staatssecretaris.

3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het aan de staatssecretaris om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling één van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van de staatssecretaris strenge eisen gesteld (onder meer de uitspraak van 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008).

3.2. De Afdeling stelt voorop dat de staatssecretaris, bij zijn beoordeling of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op een vreemdeling van toepassing is, terecht gewicht toekent aan de omstandigheid dat jegens die vreemdeling een uitleveringsverzoek is gedaan. Dat geldt temeer in een geval als het onderhavige, waarin het uitleveringsverzoek is uitgevaardigd door een land dat is aangesloten bij het EVRM en bovendien door de staatssecretaris is aangewezen als veilig land van herkomst (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1838). Die lezing strookt met de door de staatssecretaris genoemde 'Background Note on the Application of the Exclusion Clauses' van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de Background Note).

3.3. De staatssecretaris stelt echter ten onrechte dat zijn verwijzing naar het uitleveringsverzoek en het verhandelde daarover in de uitleveringsprocedure op zichzelf reeds voldoende grondslag biedt voor zijn standpunt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. Daarvoor is het volgende van belang.

3.4. In een zaak als de onderhavige waarin het Europees Verdrag betreffende uitlevering toepasselijk is, toetst de Nederlandse uitleveringsrechter volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, als het gaat om wat de opgeëiste persoon feitelijk is tenlastegelegd, of hij door hetgeen tegen het uitleveringsverzoek is aangevoerd onverwijld tot de overtuiging is gekomen dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1298 en artikel 28, tweede lid, van de Uitleveringswet).

3.5. Deze toetsing door de uitleveringsrechter is niet vergelijkbaar met de door de staatssecretaris te verrichten beoordeling of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, zoals hiervoor onder 3.1 beschreven. De omstandigheid dat de uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag de uitlevering van de vreemdeling toelaatbaar heeft geacht (zie de uitspraak van 14 november 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:13879 en het advies van diezelfde datum, ECLI:NL:RBDHA:2014:13878) en de minister van Veiligheid en Justitie de uitlevering vervolgens heeft toegestaan, leidt er daarom niet toe dat het uitleveringsverzoek op zichzelf reeds dragend kan zijn voor de tegenwerping van voormeld artikel 1(F). Dat het uitleveringsverzoek door een Georgische rechter is getoetst, is evenmin doorslaggevend, reeds omdat de staatssecretaris desgevraagd ter zitting geen duidelijkheid kon verschaffen over de omvang en intensiteit van de door de Georgische rechter verrichte toetsing. De verwijzing naar de Background Note leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten de juridische status van dit stuk, volgt ook daaruit dat een door een nationale autoriteit uitgevaardigd uitleveringsverzoek, zonder enig onderzoek van een nationale beslissingsautoriteit naar de feitelijke aannemelijkheid daarvan, niet zonder meer voldoende is voor de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.

3.6. Het voorgaande betekent dat de staatsecretaris, ter motivering van zijn standpunt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is, niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het uitleveringsverzoek en het verhandelde daarover in de uitleveringsprocedure. Hij dient, gelet op de onder 3.1 vermelde eisen aan zijn bewijsvoering en motivering, ook zelf nader onderzoek te verrichten naar de inhoud en aannemelijkheid van de in het uitleveringsverzoek gestelde feiten en gedragingen. Bij dat onderzoek moet hij hetgeen de vreemdeling daartegen aanvoert kenbaar betrekken.

Voor zover de staatssecretaris uitsluitend heeft verwezen naar de inhoud van het uitleveringsverzoek en het verhandelde daarover in de uitleveringsprocedure, heeft hij een dergelijke beoordeling niet verricht. De rechtbank heeft terecht in dezelfde zin geoordeeld.

3.7. De Afdeling voegt daar nog aan toe, dat in het kader van de beoordeling van de staatssecretaris niet is vereist dat hij een onderzoek verricht vergelijkbaar met dat in een strafgeding. De veronderstelling dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, hoeft immers niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaven (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2851).

3.8. Het eerste deel van de grief faalt.

4. Voor zover de staatssecretaris in het tweede deel van zijn grief heeft gesteld dat hij zijn standpunt naast het uitleveringsverzoek nog op andere bronnen heeft gebaseerd, kan dat zijn standpunt evenmin dragen. Daarbij betrekt de Afdeling dat, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, de verwijzing naar een aantal nieuwsberichten en een signalering bij Interpol een beeld schetsen van de vreemdeling, maar niet wezenlijk bijdragen aan het oordeel dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is.

4.1. Het tweede deel van de grief faalt.

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

5. De vreemdeling heeft ter zitting betoogd dat hij ten onrechte is uitgezet naar Georgië. Hij voert aan dat in een geval als het onderhavige, waar een procedure om toelating samenloopt met een uitleveringsprocedure, van uitzetting geen sprake kan zijn zolang nog niet definitief op de asielaanvraag is beslist.

5.1. De omstandigheid dat een vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend, staat er niet zonder meer aan in de weg dat hij, als hij geen rechtmatig verblijf heeft, hangende het hoger beroep wordt uitgezet (vergelijk de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 20 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3350). In dit geval heeft de staatssecretaris op 21 maart 2016, krachtens artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000, het rechtmatig verblijf van de vreemdeling beëindigd en bepaald dat uitzetting niet achterwege blijft. Een daaropvolgend verzoek van de vreemdeling aan de voorzieningenrechter van de Afdeling, om bij voorlopige voorziening te bepalen dat hij gedurende de behandeling van de ingestelde hoger beroepen niet wordt uitgezet, is bij mondelinge uitspraak van 21 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:886, afgewezen. Gelet daarop kon de vreemdeling worden uitgezet. Het betoog faalt.

6. De vreemdeling heeft in zijn grief betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. Volgens de vreemdeling resteerde er na de vernietiging door de rechtbank geen andere mogelijkheid dan hem de vluchtelingenstatus te verlenen.

6.1. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 28 januari 2015 niet op een deugdelijke motivering berust en heeft dat besluit om die reden vernietigd. Gelet daarop en hetgeen hiervoor in deze uitspraak is overwogen is niet uitgesloten dat een betere motivering de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling wel zou kunnen dragen. De rechtbank heeft daarom niet ten onrechte geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien.

6.2. De grief faalt.

Conclusie

7. Het hoger beroep van de staatssecretaris en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop zij rust, worden bevestigd. De Afdeling ziet, gelet op de aard van het geconstateerde gebrek, geen reden voor finale beslechting van het geschil. Aan hetgeen overigens is aangevoerd, over onder meer het gestelde risico op schending van artikel 3 van het EVRM, wordt daarom niet meer toegekomen. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen op de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1236,00 (zegge: twaalfhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.R.M. Brouwer, griffier.

w.g. Verheij w.g. Brouwer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017

791.


BIJLAGE

Vluchtelingenverdrag

Artikel 1(F)

De bepalingen van het Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

[…]

b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:72

[…]

3. De bestuursrechter kan bepalen dat:

[…]

b) zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

[…]

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 29

1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, kan worden verleend aan de vreemdeling:

a) die verdragsvluchteling is;

[…]

Uitleveringswet

Artikel 28

[…]

2. Bevindt de rechtbank

hetzij dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken niet voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 18, of aan nadere vereisten gesteld in het toepasselijke verdrag,

hetzij dat het verzoek tot uitlevering niet voor inwilliging vatbaar is,

hetzij dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd,

dan verklaart zij bij haar uitspraak de uitlevering ontoelaatbaar.

[…]