Uitspraak 201509493/1/V2


Volledige tekst

201509493/1/V2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 december 2015 in zaak nr. 15/1712 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Kurt, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Aanleiding

1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. De staatssecretaris heeft aan de vreemdeling artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (Trb. 1951, 131 en Trb. 1967, 76; hierna: het Vluchtelingenverdrag), tegengeworpen, daarom zijn asielaanvraag afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.

2. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling van maart 2011 tot en met 2012 meer dan tien keer voor de Syrische politieke veiligheidsdienst heeft getolkt bij verhoren van personen die geen Arabisch spraken en die door de veiligheidsdienst waren aangehouden. Voorts is in hoger beroep onbestreden dat gedragingen waarmee de staatssecretaris de vreemdeling in verband brengt aan te merken zijn als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag en als absolute niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.

Om te bepalen of een vreemdeling verantwoordelijk is voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de staatssecretaris of die vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf ("knowing participation") en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ("personal participation"). De rechtbank heeft in dat kader, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de vreemdeling is voldaan aan het vereiste "knowing participation" als uitgewerkt in paragraaf C2/6.2.8.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). In hoger beroep is in geschil of tevens is voldaan aan het vereiste "personal participation".

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

3. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

4. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

5. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf gebruikt, door aan haar oordeel ten grondslag te leggen dat niet kan worden vastgesteld dat de vreemdeling het oogmerk had om het misdrijf te plegen of de gevolgen ervan te aanvaarden. Hij heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag en dat dus sprake is van "personal participation". De omstandigheid dat de vreemdeling onder dwang heeft gehandeld, vrijwaart hem niet van zijn aansprakelijkheid voor deze misdrijven, omdat hij zich eerder kon onttrekken aan de dreiging van de veiligheidsdienst, aldus de staatssecretaris.

5.1. Volgens paragraaf C2/6.2.8. van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, moet de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) voor tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aantonen dat er "ernstige redenen" zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND "ernstige redenen" heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag te voorkomen. Volgens voormelde paragraaf van de Vc 2000 wordt onder "personal participation" niet slechts verstaan het door de vreemdeling zelf, in zijn opdracht of onder zijn verantwoordelijkheid plegen van misdrijven, maar ook het direct faciliteren van de misdrijven. Hieronder wordt verstaan dat het handelen en/of het nalaten van de vreemdeling in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat de misdrijven hebben plaatsgevonden. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet of niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld, dan wel de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen. Indien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien voor de vreemdeling de mogelijkheid bestond om zich te onttrekken aan het misdrijf.

5.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 december 2014, gelezen in samenhang met het voornemen daartoe en onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Syrië van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2011, op het standpunt gesteld dat het tolken een essentieel onderdeel is van de ondervragingen en dat de diensten van de vreemdeling daarom als zodanig onlosmakelijk verbonden zijn met de ondervragingen door de veiligheidsdienst die zich bij gelegenheid daarvan schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag omschreven misdrijven. De staatssecretaris heeft in dit verband overwogen dat voor het ondervragen van personen men elkaar dient te kunnen verstaan. Gelet hierop is het aannemelijk dat de veiligheidsdienst de verhoren, tijdens welke de vreemdeling getolkt heeft, niet had kunnen uitvoeren dan wel niet op dezelfde wijze had kunnen uitvoeren als de vreemdeling niet als tolk was opgetreden. Door zijn aanwezigheid tijdens de verhoren en zijn deelname hieraan heeft de vreemdeling een wezenlijke bijdrage geleverd aan de mishandelingen en martelingen. De vreemdeling heeft door zijn tolkwerkzaamheden daarom een voor het uitvoeren van de verhoren onmisbare rol gehad. De staatssecretaris heeft de vreemdeling, in het kader van de vraag of toegepaste dwang hem kan vrijwaren van zijn aansprakelijkheid, tegengeworpen dat het op zijn weg had gelegen serieuzere pogingen te ondernemen om de betreffende regio dan wel Syrië voorgoed te verlaten. Hij heeft hierbij van belang geacht dat de vreemdeling regelmatig naar Turkije ging met kledinghandelaars.

5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8026) zijn de positie en bevoegdheid van de vreemdeling alsmede de aanwezigheid van anderen voor dezelfde taken niet bepalend voor het beantwoorden van de vraag of de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de oorlogsmisdrijven. Slechts relevant is of in vorenbedoelde zin de bijdrage van de vreemdeling feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld dan wel indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen. In dit verband is voorts van belang dat de veronderstelling dat artikel 1 (F) van toepassing is niet bewezen hoeft te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8392)

5.4. Gelet op de hiervoor onder 5.2. weergegeven motivering van de staatssecretaris en gelet op voormelde jurisprudentie van de Afdeling heeft de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat bij de vreemdeling is voldaan aan het vereiste van "personal participation". Zoals de staatssecretaris immers terecht aanvoert, is voor het verhoren van personen noodzakelijk dat men elkaar kan verstaan. Indien aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, kan er geen ondervraging of verhoor plaatsvinden. De vreemdeling heeft door zijn tolkwerkzaamheden daarom een onmisbare en essentiële rol gehad bij het uitvoeren van de verhoren, die gepaard gingen met mishandelingen en martelingen.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is voor de vaststelling of een vreemdeling vreemdelingenrechtelijk gezien verantwoordelijk kan worden gehouden voor het faciliteren van de gepleegde misdrijven niet, zoals de rechtbank stelt, vereist dat hij het oogmerk had om het misdrijf te plegen of de gevolgen ervan te aanvaarden. Met betrekking tot de omstandigheid dat de vreemdeling onder dwang heeft gehandeld, geldt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld heeft dat, nu de vreemdeling zelf heeft verklaard dat zijn vader in Turkije een woning had gehuurd en hij in de relevante periode regelmatig naar Turkije ging met kledinghandelaars, de vreemdeling zich eerder kon onttrekken aan de dreiging van de veiligheidsdienst.

5.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De grief slaagt.

6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 december 2014 alsnog ongegrond verklaren. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vreemdeling in beroep, op het hiervoor besprokene na, in het kader van zijn beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slechts heeft verwezen naar zijn zienswijze zonder daarbij toe te lichten waarom het besluit op dat punt de toets in rechte niet kan doorstaan.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 december 2015 in zaak nr. 15/1712;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016

594.