Uitspraak 201404098/1/V2


Volledige tekst

201404098/1/V2.
Datum uitspraak: 3 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 april 2014, zoals hersteld op 22 mei 2014, in zaak nr. 13/29948 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2013 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd, de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 april 2014, zoals hersteld op 22 mei 2014, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. De staatssecretaris betoogt in zijn grief, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte het besluit aldus heeft gelezen dat hij zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat op de vreemdeling geen vertrekplicht meer rust. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de omstandigheid dat hij momenteel geen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting niet betekent dat de op de vreemdeling rustende vertrekplicht is vervallen en dat die omstandigheid evenmin een belemmering vormt voor het handhaven van het eerder genomen terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod.

2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in het besluit van 11 november 2013 op het standpunt heeft gesteld dat de rechtsplicht van de vreemdeling om Nederland uit eigen beweging te verlaten, die ten grondslag ligt aan het inreisverbod, voortvloeit uit een eerder genomen terugkeerbesluit en dat deze vertrekplicht nog steeds op hem rust. Vervolgens heeft zij overwogen dat zij het standpunt van de staatssecretaris in het voornemen van 29 oktober 2013, dat niet langer van de vreemdeling wordt verlangd dat hij zich elders vestigt, niet anders kan uitleggen dan dat op de vreemdeling thans geen vertrekplicht meer rust. Dusdoende heeft de rechtbank niet onderkend dat dit standpunt van de staatssecretaris niet verder strekt dan de vaststelling dat de vreemdeling thans feitelijk niet kan vertrekken. Dit standpunt strekt er niet toe dat het eerder genomen terugkeerbesluit, waaruit de vertrekplicht van de vreemdeling voortvloeit, zijn betekenis heeft verloren en om die reden niet als grondslag van het inreisverbod kan dienen. Voorts zal de staatssecretaris thans weliswaar geen gebruik maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting, gelet op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) dat zich duurzaam tegen uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst verzet en nu niet is gebleken van een derde land waarnaar hij zou kunnen worden uitgezet, doch dat betekent evenmin dat het terugkeerbesluit zijn betekenis heeft verloren. De staatssecretaris betoogt terecht dat, gelet op het voorgaande en nu uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 25 juni 2013 in zaak nr. 201208588/1/V1 en van 20 december 2013 in zaak nr. 201211046/1/V3, volgt dat het bestaan van een duurzaam uitzetbeletsel op zichzelf niet in de weg staat aan het handhaven van een terugkeerbesluit en het uitvaardigen van een inreisverbod, de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien het besluit te vernietigen.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 november 2013 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

4. De vreemdeling heeft betoogd dat het uitvaardigen van het inreisverbod en het langer onthouden van een verblijfsvergunning in zijn geval disproportioneel is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte in het tijdsverloop sinds het in rechte vaststaande besluit van 24 december 2010, waarin de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat hij het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel acht, en in de omstandigheid dat hij hier te lande gezinsleven uitoefent met zijn echtgenote en kinderen geen aanleiding heeft gezien om tot een ander standpunt te komen dan verwoord in dat besluit.

4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 november 2013 op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst verzet reeds is betrokken dat hij zich geruime tijd zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van dat artikel niet wordt uitgezet en dat de omstandigheid dat sinds het besluit van 24 december 2010 een aantal jaren is verstreken niet tot herziening van zijn eerder ingenomen standpunt leidt. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat evenmin aanleiding bestaat om op grond van artikel 8 van het EVRM de uitzonderlijke situatie aanwezig te achten, waarin het langer onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Aangezien artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen de uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst verzet en niet is gebleken van een derde land waarnaar hij zou kunnen worden uitgezet, is uitzetting naar Afghanistan noch naar een derde land aan de orde, zodat van schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is. Gelet op het voorgaande wegen de belangen van de vreemdeling nog steeds niet op tegen de belangen van de Nederlandse staat bij het handhaven van het uitgangspunt dat een persoon op wie artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag) van toepassing is, zoals de vreemdeling, niet in het bezit wordt gesteld van enige verblijfstitel, aldus de staatssecretaris.

4.2. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris bij afweging van de door de vreemdeling aangevoerde belangen tegen het algemeen belang dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen op wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet, evenals in het besluit van 24 december 2010, in redelijkheid aan het algemeen belang doorslaggevende betekenis heeft kunnen hechten.

De beroepsgrond faalt.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 april 2014, zoals hersteld op 22 mei 2014, in zaak nr. 13/29948;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014

549.