Uitspraak 201504577/2/A3, 201507057/2/A3, 201508588/2/A3, 201601993/2/A3, 201604943/1/A3 en 201608752/1/A3


Volledige tekst

201504577/2/A3, 201507057/2/A3, 201508588/2/A3, 201601993/2/A3, 201604943/1/A3 en 201608752/1/A3.
Datum uitspraak: 12 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Montréal (Canada),
2.    [appellante sub 2], wonend te Payerne (Zwitserland),
3.    [appellant sub 3], wonend te Teheran (Iran),
4.    [appellante sub 4], wonend te Payerne (Zwitserland),
5.    [appellant sub 5], wonend te Zwitserland, en
6.    [appellante sub 6], wonend te New York (Verenigde Staten)

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2015 in zaak nr. 14/9924, van 16 juli 2015 in zaak nr. 15/2799, van 6 oktober 2015 in zaak nr. 15/2898, van 4 februari 2016 in zaak nr. 15/5798, van 10 mei 2016 in zaak nr. 16/50 en van 7 oktober 2016 in zaak nr. 16/4721, in de gedingen tussen:

[appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 6]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Zaken nrs. 201504577/2/A3, 201507057/2/A3, 201508588/2/A3 en 201601993/2/A3

Bij verwijzingsuitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1098 (hierna: de verwijzingsuitspraak), heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de verenigbaarheid van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) met het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). De Afdeling heeft bij deze uitspraak de behandeling van de hoger beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] in zaken nrs. 201504577/1/A3, 201507057/1/A3, 201508588/1/A3 en 201601993/1/A3 geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en elke verdere behandeling aangehouden.

Voor het eerdere procesverloop in deze vier zaken wordt naar de verwijzingsuitspraak verwezen.

De minister heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een reactie te geven op een brief van de griffier van het Hof van 29 januari 2018.

Zaken nrs. 201604943/1/A3 en 201608752/1/A3

Bij afzonderlijke besluiten van 9 februari 2015 en 2 juli 2015 heeft de minister de aanvragen van [appellant sub 5] en [appellante sub 6] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld.

Bij afzonderlijke besluiten van 23 november 2015 en 15 april 2016 heeft de minister de door [appellant sub 5] en [appellante sub 6] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij afzonderlijke uitspraken van 10 mei 2016 en 7 oktober 2016 heeft de rechtbank Den Haag de door [appellant sub 5] en [appellante sub 6] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 5] en [appellante sub 6] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft in alle zaken schriftelijke uiteenzettingen ingediend.

[appellante sub 6] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft partijen bij brieven van 4 september 2017 en van 6 september 2017 bericht dat de behandeling van het hoger beroep wordt aangehouden tot het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak heeft gedaan op de vragen die de Afdeling bij de verwijzingsuitspraak aan het Hof heeft gesteld.

Gezamenlijk procesverloop in de genoemde zes zaken

Bij arrest van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189, [appellant sub 1] (hierna: het Tjebbes-arrest), heeft het Hof de prejudiciële vragen beantwoord. Het arrest is aangehecht.

De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over het Tjebbes-arrest naar voren te brengen. Zij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

De minister heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken nrs. 201504577/2/A3, 201507057/2/A3, 201508588/2/A3 en 201601993/2/A3 voor de tweede maal, en de zaken nrs. 201604943/1/A3 en 201608752/1/A3 voor de eerste maal, ter zitting behandeld op 1 oktober 2019, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door A. van Rosmalen LLM, rechtsbijstandverlener te Den Haag, [appellante sub 2] en [appellante sub 4], bijgestaan onderscheidenlijk vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, [appellante sub 6], vertegenwoordigd door mr. M.A. Collet, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Geraedts. I.S. IJserinkhuijsen en mr. L.R. van Heijningen, zijn verschenen.

Overwegingen

WETTELIJK KADER

1.    Voor de weergave van de bepalingen die in deze zes zaken van toepassing zijn, wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

INLEIDING

2.    [appellant sub 5] is op [1968] geboren in Bussum. Bij zijn geboorte verkreeg hij de Nederlandse nationaliteit. [appellant sub 5] is als kind met zijn ouders naar Zwitserland verhuisd, waar hij op 22 september 1982 ook de Zwitserse nationaliteit verkreeg. Hij heeft nooit een Nederlands nationaal paspoort bezeten. Sinds 1997 heeft hij hoofdverblijf in de Verenigde Staten. Op 20 januari 2015 heeft [appellant sub 5] een aanvraag om een nationaal paspoort ingediend bij het Nederlandse consulaat-generaal te San Francisco. De minister heeft zijn aanvraag bij besluit van 9 februari 2015 buiten behandeling gesteld, omdat hij op 1 april 2013 van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren. Bij besluit van 23 november 2015 heeft de minister het door [appellant sub 5] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 5] daartegen ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard.

[appellante sub 6] is op [1975] geboren in Rotterdam. Bij haar geboorte bezat zij de Marokkaanse nationaliteit. Op 14 oktober 1991 heeft zij, met haar vader die genaturaliseerd werd tot Nederlander, op grond van artikel 11, eerste lid, van de RWN, ook de Nederlandse nationaliteit verkregen. Zij bezat een nationaal paspoort dat was afgegeven op 22 november 2002 en geldig was tot 22 november 2007. In februari 2005 is zij naar de Verenigde Staten gegaan om daar te studeren en later om daar tijdelijk te werken. Op 23 juni 2015 heeft zij een aanvraag om een nationaal paspoort ingediend bij het Nederlandse consulaat-generaal te New York. De minister heeft haar aanvraag bij besluit van 2 juli 2015 buiten behandeling gesteld, omdat zij op 27 februari 2015 van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren. Bij besluit van 15 april 2016 heeft de minister het door [appellante sub 6] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellante sub 6] daartegen ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard.

Voor de relevante feiten en omstandigheden in de zaken [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4], wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak.

HOGER BEROEPSGROND [appellante sub 6]

3.    Voordat wordt toegekomen aan de hogerberoepsgronden die verband houden met de door het Hof beantwoorde vragen, zal de Afdeling de volgende kwestie die aan de orde is in de zaak [appellante sub 6] bespreken.

4.    [appellante sub 6] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht heeft aangenomen dat zij op 25 februari 2005 haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft aangevangen en op 27 februari 2015 het Nederlanderschap heeft verloren. De minister had de uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie als aanvang van de 10-jaarstermijn moeten aanhouden. Indien van die uitschrijving wordt uitgegaan, heeft zij haar hoofdverblijf pas op 6 december 2011 verlegd en had zij ten tijde van de paspoortaanvraag op 23 juni 2015 het Nederlanderschap nog niet verloren.

4.1.    Sinds 1 april 2003 bevat artikel 1, aanhef en onder h, van de RWN een definitie van ‘hoofdverblijf’, namelijk: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft. In de ten tijde van belang geldende Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap stond dat de vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt, een feitelijke is, die aan de hand van verschillende factoren van feitelijke aard wordt beantwoord. De uitschrijving uit de GBA is een indicatie, maar ook op andere feitelijke gronden kan worden geconstateerd dat een persoon zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wetswijziging uit 2003 (TK 1997-1998, 25 891 (R 1609), nr. 3, blz. 5) dat voor het hoofdverblijf relevant is de plaats waar een persoon kennelijk geregeld vertoeft.

Aan het feit dat [appellante sub 6] in 2011 uit de gemeentelijke basisadministratie is uitgeschreven, hoefde de rechtbank geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. Anders dan [appellante sub 6] betoogt, heeft zich bij de inwerkingtreding van de Wet basisregistratie persoonsgegevens geen wijziging voorgedaan in het bepalen van de plaats van het hoofdverblijf. [appellante sub 6] heeft niet betwist dat haar paspoort een inreisstempel van 27 februari 2005 en een studievisum voor een jaar, daterend van 23 februari 2005, bevat. Evenmin heeft zij betwist dat nadien geen stempels meer in het paspoort zijn gezet. De rechtbank heeft deze gegevens terecht als indicaties aangemerkt dat [appellante sub 6] haar hoofdverblijf in februari 2005 naar de Verenigde Staten heeft verlegd. De verklaringen van Woonplus Schiedam van 29 december 2005 en van 10 april 2006 over huuraanpassing van het gehuurde aan [locatie] te Schiedam, een brief van het Hoogheemraadschap van Delfland van 25 juli 2007 waarin de ontvangst van een verzoek om een heffing kwijt te schelden wordt bevestigd, een brief van pensioenfonds Zorg en Welzijn van 16 september 2010 over de actuele pensioensituatie en de verklaring van de U.S. Department of Homeland Security van 18 mei 2015 dat [appellante sub 6] niet tot Amerikaans staatsburger is genaturaliseerd, kunnen niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat zij na februari 2005 nog feitelijk woonstede had in Nederland. Deze documenten bevatten immers geen indicaties omtrent haar feitelijke woonplaats. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de 10-jaarstermijn in februari 2005 is gaan lopen en dat [appellante sub 6] op 27 februari 2015 het Nederlanderschap heeft verloren.

Het betoog faalt.

DE VERWIJZINGSUITSPRAAK

5.    In de verwijzingsuitspraak (onder 7.2) heeft de Afdeling overwogen dat de minister bij het nemen van een beslissing op de aanvraag om een paspoort eenzelfde beslissingsbevoegdheid toekomt als de burgerlijke rechter in de procedure op grond van artikel 17 van de RWN. Dit betekent dat de minister bij de besluitvorming in de paspoortprocedure daadwerkelijk zelf het Nederlanderschap dient vast te stellen en een volledige afweging moet maken ten aanzien van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft in haar uitspraken in de zaken [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] niet onderkend dat de minister niet mocht volstaan met het oordeel dat het Nederlanderschap van rechtswege verloren was gegaan, zonder daarbij in te gaan op de vraag of deze vier personen het Nederlanderschap desondanks hebben behouden vanwege het evenredigheidsbeginsel zoals dat is vervat in het recht van de Europese Unie. De Afdeling heeft overwogen dat de aangevallen uitspraken wat betreft [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellant sub 3], geheel, en wat betreft [appellante sub 4], voor zover aangevallen, voor vernietiging in aanmerking komen en heeft alsnog zelf de beroepen beoordeeld.

5.1.    Bij die beoordeling van de beroepen in de verwijzingsuitspraak is, mede in het licht bezien van het arrest van het Hof van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, Rottmann (hierna: Rottmann-arrest), de vraag gerezen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege zich verdraagt met het recht van de Unie. Daarom heeft de Afdeling bij de verwijzingsuitspraak het Hof de volgende vraag voorgelegd:

"Moeten de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, mede in het licht van artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat zij, vanwege het ontbreken van een individuele toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen van het verlies van de nationaliteit voor de situatie van betrokkene uit het oogpunt van Unierecht betreft, in de weg staan aan wettelijke regelingen, zoals aan de orde in dit hoofdgeding, die bepalen:

a. dat een meerderjarige, die tevens een nationaliteit van een derde land bezit, de nationaliteit van zijn lidstaat en daarmee het burgerschap van de Unie van rechtswege verliest omdat hij gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het buitenland en buiten de Europese Unie zijn hoofdverblijf heeft gehad, terwijl er mogelijkheden bestaan om die termijn van tien jaar te stuiten?

b. dat een minderjarige onder bepaalde omstandigheden de nationaliteit van zijn lidstaat en daarmee het burgerschap van de Unie van rechtswege verliest ten gevolge van het verlies van de nationaliteit van de ouder, zoals hiervoor bedoeld onder a.?"

HET TJEBBES-ARREST

6.    In het Tjebbes-arrest heeft het Hof allereerst overwogen dat uit de verwijzingsuitspraak niet blijkt dat [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] hun recht op vrij verkeer binnen de Unie hebben uitgeoefend, zodat de prejudiciële vraag niet hoeft te worden beantwoord uit het oogpunt van artikel 21 van het VWEU. Volgens het Hof staat het Unierecht in beginsel niet eraan in de weg dat een lidstaat, in de situaties waarop artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN betrekking hebben, om redenen van algemeen belang voorziet in het verlies van zijn nationaliteit, ook al leidt dit voor de betrokkene tevens tot het verlies van het burgerschap van de Unie. Het verlies van rechtswege van de nationaliteit van een lidstaat is echter onverenigbaar met het evenredigheidsbeginsel indien de relevante nationale voorschriften het op geen enkel ogenblik mogelijk maken dat de gevolgen die dat verlies voor de betrokken personen heeft uit het oogpunt van het Unierecht, in het individuele geval worden getoetst. Het Hof overweegt dat de bevoegde nationale autoriteiten en nationale rechterlijke instanties in situaties als die van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] incidenteel moeten kunnen onderzoeken welke gevolgen dat nationaliteitsverlies heeft en in voorkomend geval ervoor moeten kunnen zorgen dat de betrokkene met terugwerkende kracht de nationaliteit herkrijgt wanneer hij een aanvraag indient voor een reisdocument of enig ander document waaruit zijn nationaliteit blijkt. Het Hof gaat vervolgens in op een aantal te onderzoeken omstandigheden en te eerbiedigen rechten die relevant zijn voor de beoordeling van de individuele situatie van de betrokkene.

Ter beantwoording van de onder 5.1 genoemde vraag heeft het Hof voor recht verklaard:

"Artikel 20 VWEU, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de nationaliteit van die lidstaat in bepaalde omstandigheden van rechtswege verloren gaat, wat voor personen die niet tevens de nationaliteit van een andere lidstaat hebben, het verlies van hun burgerschap van de Europese Unie en de daaraan verbonden rechten met zich meebrengt, mits de bevoegde nationale autoriteiten, waaronder in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties, incidenteel kunnen onderzoeken welke gevolgen dat nationaliteitsverlies heeft en eventueel ervoor kunnen zorgen dat de betrokken personen met terugwerkende kracht de nationaliteit herkrijgen wanneer zij een aanvraag indienen voor een reisdocument of enig ander document waaruit hun nationaliteit blijkt. In het kader van dat onderzoek dienen die autoriteiten en rechterlijke instanties na te gaan of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, dat het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van elke betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht betreft."

CONCLUSIE HOGER BEROEPEN

7.    Zoals de Afdeling in overweging 8 van de verwijzingsuitspraak heeft geoordeeld zijn de hoger beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] gegrond, omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd; wat betreft [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellant sub 3], geheel, en wat betreft [appellante sub 4], voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellant sub 3] tegen de besluiten van de minister van 16 juli 2014, 5 maart 2015 en 16 maart 2015 alsnog gegrond verklaren. Die besluiten dienen te worden vernietigd.

De rechtbank had het beroep van [appellante sub 4] al zelf gegrond verklaard en het besluit van 26 juni 2015 vernietigd, omdat zij ten onrechte in bezwaar niet was gehoord.

8.    In de zaak [appellant sub 5] heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat er geen bepaling in het recht van de Europese Unie valt aan te wijzen waaruit zou volgen dat het nationaliteitsrecht van de lidstaten dient te worden toegepast met inachtneming van het recht van de Europese Unie. Volgens de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de hoedanigheid van Unieburger dient te worden betrokken in een evenredigheidstoets bij de behandeling van een aanvraag voor een nationaal reisdocument. De rechtbank heeft in navolging van het besluit op bezwaar in die zaak geoordeeld dat in een geval van verlies van rechtswege, zoals in dat geval aan de orde, geen individuele belangenafweging als bedoeld in het Rottmann-arrest plaats hoeft te vinden. [appellant sub 5] heeft dit oordeel van de rechtbank gemotiveerd betwist.

In de zaak [appellante sub 6] heeft de minister in het besluit op bezwaar overwogen dat het verlies van het Nederlanderschap van rechtswege heeft plaatsgevonden en dat de wet en de jurisprudentie hem geen ruimte bieden om de door belanghebbende naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden, mede in overweging te nemen. De in bezwaar naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, waaronder een beroep op eerbiediging van haar privé-, familie- en gezinsleven en het verlies van de mogelijkheid Nederland in te reizen om de haar aangeboden baan te kunnen aannemen, kunnen er volgens de minister nimmer toe leiden dat [appellante sub 6] geacht dient te worden het Nederlanderschap niet te hebben verloren. [appellante sub 6] heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verlies van het Nederlanderschap in strijd is met Europese regelgeving en het verlies van haar rechten als burger van de Unie onevenredig voor haar uitpakt.

Nu, gelet op het Tjebbes-arrest, het Unierecht vereist dat de bevoegde nationale autoriteiten nagaan of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, en daarmee het verlies van het burgerschap van de Unie, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van elke betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht, is het oordeel van de minister in de besluiten op bezwaar onjuist. In zijn brieven van 2 mei 2019 neemt de minister thans het standpunt in dat wel aan artikel 20 van het VWEU had moeten worden getoetst. De minister stelt zich daarmee op een ander standpunt dan hij in de besluiten op bezwaar heeft gedaan. De aangevallen uitspraken in de zaken [appellant sub 5] en [appellante sub 6] worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank in die zaken zou behoren te doen, zal de Afdeling hun beroepen tegen de besluiten van de minister van 23 november 2015 en 15 april 2016 alsnog gegrond verklaren. Ook deze besluiten worden vernietigd.

IN STAND LATEN RECHTSGEVOLGEN?

Nadere motivering minister

9.    De minister heeft bij brieven van 2 mei 2019 in de zes afzonderlijke zaken op het Tjebbes-arrest van het Hof gereageerd. De minister stelt in de brieven vast dat het Hof de verliesregeling in de RWN op zichzelf in overeenstemming acht met het Unierecht. Gezien het Tjebbes-arrest vereist een Unierechtconforme toepassing van de aan de orde zijnde artikelen in de RWN dat incidenteel en op aanvraag van een betrokkene in het concrete geval getoetst moet worden of het verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap, wat betreft de gevolgen van dit verlies vanuit het oogpunt van het Unierecht niet onevenredig is. De RWN voorziet niet in een individuele toetsing, maar deze grondslag moet volgens de minister worden gevonden in artikel 20 van het VWEU. Omdat dit artikel directe werking heeft, acht de minister zich bevoegd en verplicht een evenredigheidstoets uit te voeren. Indien in een hypothetisch geval herkrijging van het Nederlanderschap gelet op het evenredigheidsbeginsel geboden is, dan kan dit volgens de minister worden bewerkstelligd door in het concrete geval de RWN buiten toepassing te laten. Volgens de minister moet de toetsing plaatsvinden naar het moment van het verlies van het Unieburgerschap. Anders zou een betrokkene zich bij een nieuwe aanvraag in een zodanige positie kunnen brengen dat hij zijn Nederlanderschap zou herkrijgen, hetgeen hij onwenselijk acht. Ten aanzien van alle zes appellanten heeft de minister, ieder op de eigen merites, overwogen dat het verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap niet onevenredig is vanuit het oogpunt van het Unierecht.

10.    Gezien deze nadere motivering van de minister in de zes zaken, zal de Afdeling bezien of de rechtsgevolgen van de besluiten, waarbij de bezwaren van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] tegen de buitenbehandelingstellingen van hun aanvragen om een nationaal paspoort ongegrond zijn verklaard, in stand kunnen blijven.

Toepassen van het Tjebbes-arrest

11.    Het Hof heeft in het Tjebbes-arrest het volgende overwogen:

"42. Hieruit volgt dat de bevoegde nationale autoriteiten en nationale rechterlijke instanties in situaties als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, waarin de nationaliteit van een lidstaat van rechtswege verloren gaat en dit verlies tevens het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, incidenteel moeten kunnen onderzoeken welke gevolgen dat nationaliteitsverlies heeft en in voorkomend geval ervoor moeten kunnen zorgen dat de betrokkene met terugwerkende kracht de nationaliteit herkrijgt wanneer hij een aanvraag indient voor een reisdocument of enig ander document waaruit zijn nationaliteit blijkt.

[…]

44. Dat onderzoek vereist dat de individuele situatie van de betrokkene en de situatie van zijn gezin worden beoordeeld om te bepalen of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, wanneer dit verlies tevens het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die wordt nagestreefd door de nationale wetgever. Niet bedoeld zijn gevolgen die hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat zij zich zullen voordoen.

45. In het kader van die evenredigheidstoetsing dienen met name de bevoegde nationale autoriteiten en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties zich ervan te vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en in het bijzonder met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest, waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belang van het kind (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C‑133/15, EU:C:2017:354, punt 70).

46. Wat betreft de omstandigheden die verband houden met de individuele situatie van de betrokkene en die relevant kunnen zijn voor de beoordeling die de bevoegde nationale autoriteiten en de nationale rechterlijke instanties in het onderhavige geval moeten verrichten, dient met name het feit te worden vermeld dat de betrokkene ten gevolge van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en van het burgerschap van de Unie zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven teneinde daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden dan wel aldaar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten. Eveneens relevant zijn ten eerste het feit dat de betrokkene mogelijkerwijs geen afstand kon doen van de nationaliteit van een derde staat en om die reden binnen de werkingssfeer van artikel 15, lid 1, onder c, RWN valt, en ten tweede het ernstige risico dat zijn veiligheid of zijn vrijheid om te gaan en staan waar hij wil aanzienlijk zou afnemen, aan welk risico de betrokkene zou blootstaan omdat hij op het grondgebied van de derde staat waar hij verblijft, niet de consulaire bescherming op grond van artikel 20, lid 2, onder c), VWEU kan genieten."

11.1.    De Afdeling stelt vast dat in de RWN geen grondslag is opgenomen voor de beslissing dat een persoon met terugwerkende kracht het Nederlanderschap herkrijgt indien dat verloren is gegaan in strijd met het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht. De minister heeft in zijn schriftelijke uiteenzettingen gesteld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voornemens is een voorstel te doen om de RWN op dit punt met voorrang te wijzigen. Nu die grondslag in de huidige RWN niet is opgenomen, bestaat er in zoverre strijd met artikel 20 van het VWEU. De Afdeling is van oordeel dat aan deze verdragsbepaling rechtstreekse werking toekomt. Steun voor dit oordeel wordt gevonden in onder meer het arrest van het Hof van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, Chavez-Vilchez, punt 60, waarin is overwogen dat een onderdaan van een lidstaat de bij zijn door artikel 20 van het VWEU verleende status van burger van de Unie behorende rechten kan inroepen. Hieruit moet worden afgeleid dat ook een voormalig Unieburger zich op dit artikel moet kunnen beroepen, indien zijn Unieburgerschap, met de daarbij behorende rechten, hem ten onrechte is ontvallen. Uit het arrest van het Hof van 9 september 2003, ECLI:EU:C:2003:430, CIF, punt 49, en het arrest van 22 juni 1989, ECLI:EU:C:1989:256, Fratelli Costanzo, punten 29, 30 en 31, blijkt dat bestuursorganen rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht moeten toepassen. Hieruit volgt dat de minister bevoegd is artikel 20 van het VWEU toe te passen en derhalve dient te onderzoeken of de gevolgen van het nationaliteitsverlies in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1152).

De Afdeling stelt vast dat de minister na het wijzen van het Tjebbes-arrest en derhalve na het nemen van de besluiten op bezwaar aan de hand van de beschikbare stukken in het dossier in zijn brieven van 2 mei 2019 per individueel geval beoordeeld heeft of het vervallen van de nationaliteit evenredig is uit het oogpunt van het Unierecht. Met het oog op deze beoordeling heeft hij partijen niet in de gelegenheid gesteld om gegevens te verstrekken en om hun standpunt toe te lichten. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen reeds hierom de rechtsgevolgen van de besluiten op bezwaar niet in stand blijven.

11.2.    In het hiernavolgende zet de Afdeling uiteen hoe naar haar oordeel door de minister dient te worden onderzocht of het verlies van de Nederlandse nationaliteit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van elke betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht.

Voor een succesvol beroep op het evenredigheidsbeginsel is vereist dat de betrokkene gevolgen ondervindt die in de sfeer van het Unierecht liggen. Daarop wijst de zinsnede ‘uit het oogpunt van het Unierecht’ Het Hof wijst in dit verband onder meer op de volgende relevante aspecten: de door het Handvest gewaarborgde rechten, waaronder het recht op eerbiediging van het familie en gezinsleven (punt 45 van het Tjebbes-arrest), de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten en de mogelijkheid daar beroepsactiviteiten te verrichten (punt 46), en het (ook wat betreft de minderjarige relevante) in artikel 24 van het Handvest erkende belang van het kind. Verschillende appellanten hebben betoogd dat zij zichzelf nog steeds als Nederlander beschouwen en een sterke verbondenheid voelen met Nederland, dat zij contacten onderhouden met vrienden in Nederland en/of dat zij de Nederlandse taal nog steeds beheersen. In wezen trachten deze appellanten hiermee te betwisten dat hun effectieve band met Nederland - een van de grondslagen van de verliesregeling in de RWN - verloren zou zijn gegaan. Dat ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. Gelet op het Tjebbes-arrest komt aan dergelijke niet direct op het Unierecht betrekking hebbende argumenten geen gewicht toe bij de beoordeling of het verlies van de Nederlandse nationaliteit onevenredig moet worden geacht.

De Afdeling stelt vast dat het Hof zich in het Tjebbes-arrest niet concreet heeft uitgelaten over het te hanteren beoordelingsmoment wat betreft de door appellanten aangedragen Unierechtelijke gevolgen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat een zogenoemde ‘ex tunc’-beoordeling op zijn plaats is. De Afdeling begrijpt dit standpunt van de minister aldus dat de evenredigheid zou moeten worden beoordeeld naar het moment van het van rechtswege verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap; derhalve op het moment dat de 10-jaarstermijn is verstreken. De Afdeling volgt de minister in zoverre in zijn standpunt dat het Hof niet kan hebben bedoeld dat alle gevolgen worden onderzocht die zich hebben voorgedaan tot aan het moment van het doen van een aanvraag voor een identiteitsbewijs of een verzoek om een verklaring omtrent het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 17 van de RWN, dan wel de besluitvorming of een rechterlijke uitspraak daarover. Immers valt niet uit te sluiten dat een betrokkene, alvorens hij een aanvraag of verzoek als hiervoor bedoeld indient, zichzelf in een positie brengt dat het verlies van de Nederlandse nationaliteit, en daarmee van het Unieburgerschap, achteraf bezien onevenredig moet worden geacht. Ook bestaat dan het gevaar dat betrokkene steeds opnieuw de evenredigheid van het vervallen van zijn nationaliteit kan aanvechten door eenvoudigweg een nieuwe aanvraag te doen. Dit zou ten koste gaan van de rechtszekerheid. Naar het oordeel van de Afdeling dient als toetsingsmoment te gelden het moment van verlies van het Nederlanderschap, dat wil zeggen dat de 10-jaarstermijn is verstreken, met dien verstande dat niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd dienen te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. De Afdeling licht dit toe met als voorbeeld de situatie van [appellante sub 4]. Toen [appellante sub 2] na ommekomst van de 10-jaarstermijn haar Nederlanderschap verloor, verloor [appellante sub 4] als minderjarige op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN haar Nederlanderschap en Unieburgerschap. Zij was op dat moment 17 jaar en ruim 11 maanden. Gezien deze leeftijd was redelijkerwijs voorzienbaar dat zij zou gaan studeren, mogelijk - zoals zij in deze procedure betoogt - in een van de Lidstaten van de Europese Unie. Naar het oordeel van de Afdeling dient ook van dergelijke gevolgen te worden beoordeeld of zij in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel zoals in het Tjebbes-arrest bedoeld. De Afdeling wijst erop dat het Hof in punt 44 van het arrest heeft overwogen dat niet bedoeld zijn de gevolgen die hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat zij zich zullen voordoen. Het is daarom aan de betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen.

11.3.    Ter zitting heeft de minister gesteld dat hij in de gevallen van [appellant sub 3] en [appellante sub 6] aanleiding ziet hun om nadere gegevens te vragen om hun zaak opnieuw te kunnen beoordelen. Nu de rechtsgevolgen van alle zes afzonderlijke besluiten op bezwaar niet in stand kunnen blijven zal de minister opnieuw op de bezwaren van alle appellanten moeten beslissen. Aangezien zij nog geen rekening hebben kunnen houden met de wijze waarop de evenredigheidstoetsing moet worden verricht, dient de minister hen in de gelegenheid stellen aan te tonen welke gevolgen die van belang zijn in het licht van het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht zich na het verlies van het Nederlanderschap dat wil zeggen na het verstrijken van de 10-jaarstermijn hadden voltrokken, dan wel de gevolgen die in hun individuele situaties redelijkerwijze voorzienbaar waren. De minister kan eerst daarna, in het kader van de heroverweging, beoordelen of het verlies van het Nederlanderschap door [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 6], dat tevens het verlies van het Unieburgerschap inhoudt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan uit het oogpunt van het Unierecht. Indien tot het oordeel wordt gekomen dat op basis van de individuele situatie van een betrokkene moet worden geoordeeld dat het verlies van het burgerschap van de Unie onevenredig is, dan dient artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, of artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, al naar gelang welke situatie het betreft, in die concrete situatie buiten toepassing te blijven. Het herkrijgen van het Nederlanderschap en daarmee opnieuw het Unieburgerschap kan aan artikel 20 van het VWEU worden ontleend.

SLOTOVERWEGINGEN

Samenvatting

12.    Gelet op het hetgeen in 7 en 8 is overwogen, zijn alle hoger beroepen gegrond. De aangevallen uitspraken in de zaken [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank in die zaken zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten op bezwaar alsnog gegrond verklaren. Die besluiten op bezwaar dienen te worden vernietigd.

De uitspraak van de rechtbank in de zaak [appellante sub 4] wordt vernietigd, voor zover aangevallen.

Gelet op 11.1 - 11.3 kunnen de rechtsgevolgen van de door de Afdeling - en de rechtbank in de zaak [appellante sub 4] - vernietigde besluiten van de minister van 16 juli 2014, 5 maart 2015, 16 maart 2015, 26 juni 2015, 23 november 2015 en 15 april 2016 niet in stand blijven. Dat betekent dat de minister opnieuw, en met inachtneming van deze uitspraak, op de bezwaren van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] dient te beslissen. De Afdeling zal hiervoor een termijn stellen.

Judiciële lus

13.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen die nieuwe besluiten op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

14.    De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van partijen te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellante sub 2] en [appellante sub 4] wordt overwogen dat voor het verschijnen ter zitting op 22 september 2016 en op 1 oktober 2019 door de gemachtigde alsmede voor het indienen van schriftelijke opmerkingen bij het Hof vanwege het vertegenwoordigen van appellanten en het indienen van één schriftelijke reactie door dezelfde gemachtigde, de helft van het aantal toe te kennen punten wordt gerekend.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.    vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag

- van 24 april 2015 in zaak nr. 14/9924;
- van 16 juli 2015 in zaak nr. 15/2799;
- van 6 oktober 2015 in zaak nr. 15/2898;
- van 4 februari 2016 in zaak nr. 15/5798, voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 26 juni 2015 in stand blijven;
- van 10 mei 2016 in zaak nr. 16/50; en
- van 7 oktober 2016 in zaak nr. 16/4721;

III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV.    vernietigt de besluiten van de minister van Buitenlandse Zaken van 16 juli 2014, 5 maart 2015, 16 maart 2015, 23 november 2015 en 15 april 2016;

V.    draagt de minister van Buitenlandse Zaken op om binnen vier maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen;

VI.    bepaalt dat tegen de nieuw te nemen besluiten op bezwaar slechts bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep kan worden ingesteld;

VII.    veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van opgekomen proceskosten bij:

- [appellant sub 1], in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 4.987,50 (zegge: vierduizend negenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 2], in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 2.756,25 (zegge: tweeduizend zevenhonderdzesenvijftig euro en vijfentwintig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 3], in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 3.150,00 (zegge: drieduizend honderdvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 4], in verband met de behandeling van het hoger beroep tot een bedrag van € 1.706,25 (zegge: zeventienhonderd zes euro en vijfentwintig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 5], in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 2.362,50 (zegge: drieëntwintighonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en

- [appellante sub 6], in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 2.362,50 (zegge: drieëntwintighonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken de betaalde griffierechten als volgt vergoedt:

- aan [appellant sub 1], ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep;

- [appellante sub 2], ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep;

- aan [appellant sub 3], ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep;

- aan [appellante sub 4], ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep;

- aan [appellant sub 5], ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep; en

- aan [appellante sub 6], ten bedrage € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Slump    w.g. Konings
Voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020

612.

BIJLAGE | Wettelijk kader

Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie

Artikel 20

1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.

2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,

a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;

b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;

c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;

d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.

Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Artikel 7

Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.

Artikel 24

1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in  aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.

2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.

Paspoortwet

Artikel 9

1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.

2. […].

Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001

Artikel 9

1. Voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.

2. Indien de aanvrager niet in staat is een eerder uitgereikt Nederlands reisdocument over te leggen, worden de in de reisdocumentenadministratie opgenomen gegevens behorende bij het eerder aan betrokkene uitgereikte reisdocument, niet zijnde een nooddocument, geraadpleegd.

3. Berusten de in het tweede lid bedoelde gegevens bij een andere autoriteit, dan wordt deze verzocht om kosteloze verstrekking van een afschrift van de gevraagde gegevens uit de reisdocumentenadministratie. In de aanvraag wordt vermeld bij welke autoriteit de gegevens zijn opgevraagd.

4. Indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.

Artikel 52

1. Een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51, wordt niet in behandeling genomen.

2. t/m 6. […]

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 15

1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:

a. […];

b. […];

c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;

d. t/m f. […]

2. […]

3. De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.

4. De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.

Artikel 16

1. Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:

a. t/m c. […];

d. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;

e. […].

[…]

2. […]

Artikel 17

1. Een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, kan bij de rechtbank te ’s-Gravenhage of, indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonachtig is, bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap of tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip het Nederlanderschap al dan niet bezat.

2. […].