Uitspraak 201908438/1/R4


Volledige tekst

201908438/1/R4.
Datum uitspraak: 10 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend [woonplaats],

2.       [vergunninghoudster], gevestigd te Pingjum,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2019 in zaak nr. 18/517 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2017 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een akkerbouw-, vleeskuiken- en dorsbedrijf op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] te Pingjum.

Bij uitspraak van 15 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2017 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak opnieuw op de aanvraag moest beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [vergunninghoudster] afzonderlijk hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2021, waar [appellant sub 1] en het college, vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en F. Nijp, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij aanvraag van 14 oktober 2013 heeft [vergunninghoudster] omgevingsvergunning gevraagd voor het veranderen van de inrichting aan de [locatie 1] en 3 en [locatie 3] te Pingjum, omdat door de jaren heen binnen de inrichting kleine wijzigingen zijn opgetreden waarvoor verschillende vergunningaanvragen en meldingen zijn gedaan. De aanvraag is op verzoek van het college gedaan en dient om de vergunningsituatie overzichtelijk en actueel te maken. Het college heeft de gevraagde vergunning verleend. [appellant sub 1] woont op het naastgelegen perceel en ervaart overlast van het in werking zijn van de inrichting. Hij heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 december 2017.

De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) benoemd als deskundige om haar van advies te voorzien. De rechtbank heeft het door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard, waarbij zij haar oordeel mede op het StAB-advies heeft gebaseerd. Zij heeft het besluit van 20 december 2017 vernietigd, omdat de onderwerpen geluidhinder, trillinghinder, geurhinder, de emissie van endotoxinen en de opslag van drijfmest nader onderzoek of nadere motivering vereisen. Daarbij moet het college beoordelen of de inrichting aan de beste beschikbare technieken (hierna: BBT) voldoet. Zowel [appellant sub 1] als [vergunninghoudster] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Zij kunnen zich niet vinden in een aantal overwegingen uit de aangevallen uitspraak, terwijl het college is opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen.

Procesbelang

2.       [vergunninghoudster] en het college hebben zich op het standpunt gesteld dat er geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de hoger beroepen, omdat [vergunninghoudster] inmiddels een melding heeft gedaan voor het houden van minder vleeskuikens en de inrichting hierdoor onder het Activiteitenbesluit milieubeheer valt. Ter zitting heeft het college evenwel bevestigd dat de aanvraag die aan het besluit van 20 december 2017 ten grondslag lag en waarop opnieuw moet worden beslist, niet is ingetrokken. Al hierom bestaat nog belang bij een beoordeling van de hoger beroepen. [vergunninghoudster] heeft haar hoger beroep niet ingetrokken, zodat beide hoger beroepen zullen worden behandeld.

Hoger beroepen

3.       Aan deze procedure gaat een lange voorgeschiedenis vooraf, waarin [appellant sub 1] vele verzoeken om handhaving naar aanleiding van de activiteiten van de inrichting van [vergunninghoudster] heeft gedaan. In zowel het beroepschrift bij de rechtbank als het hogerberoepschrift staan activiteiten beschreven die volgens [appellant sub 1] feitelijk op het terrein van de inrichting worden verricht en in strijd zijn met de verleende vergunning. De Afdeling acht het daarom van belang te overwegen dat in deze procedure slechts ter beoordeling staat of de rechtbank het besluit van 20 december 2017 op de juiste wijze heeft getoetst. In dat verband overweegt de Afdeling dat het college bij het nemen van dit besluit moest uitgaan van de situatie zoals die door [vergunninghoudster] is aangevraagd. In het geval dat er feitelijk andere activiteiten worden verricht dan waarvoor vergunning is verleend, is dat een kwestie van handhaving. Dat deze feitelijke activiteiten niet bij de besluitvorming zijn betrokken, kan niet leiden tot vernietiging van het besluit van 20 december 2017 en geeft om die reden geen grond voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

4.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [vergunninghoudster] een revisievergunning van 26 september 2006 (hierna: de vergunning uit 2006) heeft voor een akkerbouw-, vleeskuiken- en dorsbedrijf. Volgens [appellant sub 1] is deze vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) vervallen, omdat niet werd voldaan aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting). Volgens hem is dit door de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (hierna: FUMO) vastgesteld in het rapport van het bezoek aan de inrichting op 2 april 2013. Daarom had het college volgens [appellant sub 1] bij de beoordeling van de aanvraag uit moeten gaan van een nieuwe installatie. [appellant sub 1] stelt dat de rechtbank hieraan ten onrechte voorbij is gegaan.

4.1.    Artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) luidde: "De vergunning voor een inrichting vervalt indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht."

4.2.    Hoewel [appellant sub 1] terecht stelt dat de rechtbank zijn betoog over het vervallen van de vergunning niet heeft behandeld, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In het bezoekrapport van FUMO van 2 april 2013 staat namelijk dat de stallen zijn uitgevoerd zoals vergund op 26 september 2006. Al hierom bestaat op basis van het rapport van FUMO geen grond voor het oordeel dat de vergunning uit 2006 op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) is vervallen. [appellant sub 1] heeft verder geen begin van bewijs geleverd dat de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht. Hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de aanvraag moest uitgaan van een nieuwe installatie. Dat een bepaalde periode niet aan het Besluit huisvesting werd voldaan, wat daar ook van zij, betekent niet dat de vergunning daarom is vervallen.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag onjuist of onvolledig is en geen reëel beeld geeft van de activiteiten van de inrichting. Volgens hem heeft het college de aanvraag daarom ten onrechte niet buiten behandeling gelaten.

5.1.    Het college moet bij het beoordelen van de aanvraag uitgaan van de inrichting met de activiteiten zoals aangevraagd. Dat er mogelijk andere activiteiten worden verricht waarvoor geen vergunning is gevraagd, leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet compleet is en om die reden buiten behandeling moest worden gelaten. Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het college een aanvraag buiten behandeling laten indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Daarvan was in dit geval geen sprake. In het geval dat na het verlenen van de vergunning activiteiten worden verricht waarvoor geen vergunning is verleend, kan het college daartegen handhavend optreden.

Het betoog van [appellant sub 1] slaagt niet.

6.       [vergunninghoudster] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat kan worden uitgegaan van een bronvermogen van 108 dB(A) voor vrachtwagens en tractoren. [vergunninghoudster] overlegt in dit verband een nadere motivering van het akoestisch onderzoek. [appellant sub 1] is het op dit punt eens met de rechtbank, maar stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de overige bronvermogens evenmin op zorgvuldige wijze zijn vastgesteld, omdat het college uitgaat van meetgegevens uit 2008. In dit verband verwijst [appellant sub 1] naar uitspraken van de Afdeling van 12 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5866 en ECLI:NL:RVS:2012:BY5867), waarin volgens hem wordt bevestigd dat de gegevens uit 2008 zijn achterhaald.

6.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het college voor de bepaling van de maximale geluidniveaus voor rijdende en manoeuvrerende tractoren en vrachtwagens is uitgegaan van een bronvermogen van 108 dB(A). Volgens de StAB is dit te laag, omdat in de praktijk een bronvermogen van 110 dB(A) wordt gehanteerd. De rechtbank heeft overwogen dat de StAB in reactie op het Peutz-onderzoek, weergegeven in het artikel "Geluidemissie van langzaam rijdende vrachtwagens. Een update na 10 jaar.", aangeeft dat de algemene conclusie van dit onderzoek is dat moderne vrachtwagens in algemene zin ongeveer 2 dB(A) stiller zijn geworden. De StAB merkt daarbij op dat deze conclusie niet voor oudere vrachtwagens geldt en dat het artikel geen informatie bevat over het bronvermogen van het afblazen van remlucht. Volgens de StAB wordt in het onderzoek ook niet ingegaan op het bronvermogen van tractoren. De rechtbank heeft op grond van de bevindingen van de StAB overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in het onderhavige geval uitgegaan kan worden van een bronvermogen van 108 dB(A) voor zowel vrachtwagens als tractoren.

6.2.    Het rapport "Onderzoek geluidsuitstraling Firma [vergunninghoudster] [locatie 1] en [locatie 2] te Pingjum [locatie 3] onder Pingjum, verricht door Pietersma en Spoelstra ROM B.V. in samenwerking met DGMR raadgevende ingenieurs B.V." van 25 februari 2016, kenmerk 63020/def/TAP/JP/046, (hierna: het akoestisch rapport) maakt onderdeel uit van het besluit van 20 december 2017. Hierin staat een bronvermogen van 108 dB(A) voor vrachtwagens vermeld. Gelet op wat onder 6.1 is overwogen, heeft de rechtbank terecht het advies van de StAB gevolgd, waarin een bronvermogen voor vrachtwagens van 110 dB(A) wordt gehanteerd. Weliswaar heeft [vergunninghoudster] in hoger beroep een nadere motivering van het akoestisch rapport overgelegd, maar de bijlage waaruit zou moeten blijken welk materieel de transporteurs die de inrichting bezoeken gebruiken, is niet overgelegd. Op basis van de overgelegde gegevens kan niet worden vastgesteld dat alleen stillere vrachtwagens met een bronvermogen van maximaal 108 dB(A) de inrichting aandoen. Een vooruitblik naar de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving kan [vergunninghoudster] niet baten, al omdat die regelgeving nog niet in werking is getreden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college in het besluit onvoldoende gemotiveerd een bronvermogen van 108 dB (A) voor vrachtwagens heeft gehanteerd.

6.3.    Voor het bronvermogen van tractoren heeft [vergunninghoudster] in hoger beroep verwezen naar een overzicht van de meetgegevens uit het DGMR meetarchief. In de nadere motivering van het akoestisch rapport staat dat uit de meetgegevens blijkt dat bronvermogens van vergelijkbaar materieel als ingezet bij [vergunninghoudster] tussen de 103 en 108 dB(A) liggen, zodat het gehanteerde bronvermogen van 108 dB(A) representatief is voor de tractoren die in de inrichting worden gebruikt. Hiermee heeft [vergunninghoudster] naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd dat in het akoestisch rapport van een bronvermogen van 108 dB(A) voor tractoren mocht worden uitgegaan. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bronvermogen voor tractoren onvoldoende was gemotiveerd, maar dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek met de in hoger beroep overgelegde nadere onderbouwing is geheeld.

De Afdeling ziet geen aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit van 20 december 2017 in stand kunnen worden gelaten, omdat het bronvermogen van tractoren slechts één van de redenen is geweest waarop de rechtbank dit besluit heeft vernietigd.

6.4.    Blijkens de inleiding van het akoestisch rapport zijn de gehanteerde bronvermogens gebaseerd op meetgegevens uit het akoestisch onderzoek van de gemeente Wûnseradiel, welk onderzoek dateert uit 2008, op gegevens van leveranciers en op kengetallen afkomstig uit het DGMR meetarchief. Anders dan [appellant sub 1] veronderstelt, heeft de Afdeling in de door [appellant sub 1] vermelde uitspraken van 12 december 2012 niet overwogen dat bij een nieuwe vergunningaanvraag niet van de in 2008 gehanteerde bronvermogens mocht worden uitgegaan. In die uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat het bevoegd gezag naar aanleiding van een verzoek om handhaving van de voor een inrichting geldende milieuvergunning dient te beoordelen of deze vergunning wordt nageleefd. Daarbij kan volgens de Afdeling niet worden volstaan met een verwijzing naar een eerder uitgevoerd onderzoek, omdat het college in dat geval niet heeft onderzocht of de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van de besluiten nog overeenkwam met de in het akoestisch rapport beoordeelde situatie. [appellant sub 1] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de overige gehanteerde bronvermogens niet representatief zijn voor de in de inrichting aanwezige geluidbronnen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor dat oordeel. Het betoog van [appellant sub 1] slaagt daarom niet.

7.       [vergunninghoudster] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij nader onderzoek moet doen naar de effecten van de plaatsing van een geluidscherm. Zij stelt dat zij aan [appellant sub 1] al heeft aangeboden om ter afscherming van het geluid een grondwal op te richten, maar dat [appellant sub 1] zich hiertegen heeft verzet. [vergunninghoudster] stelt dat het aanbod nog steeds geldt en dat aan het college is gevraagd hieraan planologisch medewerking te verlenen.

7.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het college de effecten van de plaatsing van een geluidscherm op een alternatieve locatie niet heeft onderzocht vanwege de strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het realiseren van een dergelijk scherm zou volgens de StAB in de dagperiode tot een vermindering van 3 dB(A) op de achtergevel van de woning van [appellant sub 1] leiden. De rechtbank overweegt dat een dergelijke maatregel effectief is en daarom had moeten worden onderzocht.

7.2.    Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" (hierna: de handreiking) als uitgangspunt genomen. De inrichting ligt in een landelijke omgeving, waarvoor op grond van de handreiking richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De berekende geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] is hoger dan de richtwaarden. Het college heeft op basis van de eerder vergunde activiteiten een afweging gemaakt over de vergunbaarheid van de aangevraagde situatie. Daarbij heeft het college onder meer beoordeeld of een geluidscherm naast de inrit aan de [locatie 2] effectief kan zijn ter beperking van de geluidbelasting. Het college heeft zich in het besluit van 20 december 2017 op het standpunt gesteld dat een geluidscherm op voormelde locatie onvoldoende effectief is, omdat de activiteiten en transportbewegingen een groot deel van het terrein van de inrichting beslaan, waardoor de afstand tussen de geluidbronnen en het scherm te groot is.

7.3.    De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak gebaseerd op het advies van de StAB. De StAB heeft een geluidscherm naast de woning van [appellant sub 1] op het meest oostelijke deel van de tuin van [vergunninghoudster] beoordeeld. Een dergelijk scherm levert bij een afmeting van 5 meter hoog en 36 meter lang, slechts een geluidsreductie van 3 dB(A) in de dagperiode op de woning van [appellant sub 1] op. Voor de avond- en nachtperiode heeft het scherm geen effect, omdat het geluidsniveau dan wordt bepaald door andere geluidsbronnen binnen de inrichting. Gelet op de omvang van het geluidscherm, de daarmee gemoeide kosten en de beperkte geluidsreductie die het op één woning zal opleveren, hoeft het college een dergelijke maatregel niet effectief te achten. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het college het plaatsen van een geluidscherm op de alternatieve locatie had moeten onderzoeken.

Het betoog slaagt.

8.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het afvoeren van kuikens in de avond- en nachtperiode in de rede ligt. Volgens [appellant sub 1] kunnen de kuikens in de dagperiode wordt afgevoerd, omdat de nacht kunstmatig is te regelen door het licht in de stallen uit te doen.

8.1.    [vergunninghoudster] heeft als incidentele bedrijfssituatie het afvoeren van kuikens en het verwijderen van de mest uit de stallen in de nachtperiode aangevraagd. Volgens het besluit van 20 december 2017 en het daarbij behorende vergunningvoorschrift 2.3.3 mag deze incidentele bedrijfssituatie maximaal 8x per jaar voorkomen. Het college heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de incidentele bedrijfssituatie kan worden vergund, omdat de maximale geluidniveaus in de avond- en nachtperiode op drie plaatsen hoger zijn dan de richtwaarden, maar met 56 dB(A) en 55 dB(A) lager blijven dan de maximale grenswaarde van onderscheidenlijk 65 dB(A) en 60 dB(A) uit de handreiking. De maximale geluidniveaus van onderscheidenlijk 56 en 55 dB(A) in de incidentele bedrijfssituatie staan vermeld in vergunningvoorschrift 2.3.2.

8.2.    Zoals onder 7.2 is overwogen, heeft het college bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting de handreiking als uitgangspunt genomen. Voor maximale geluidniveaus bevat paragraaf 3.2 van de handreiking de aanbeveling deze te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vastgestelde grenswaarden, maar op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Nu de in vergunningvoorschrift 2.3.2 gestelde maximale geluidgrenswaarden niet hoger zijn dan 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode, heeft het college deze grenswaarden op grond van het door hem gehanteerde beoordelingskader, in redelijkheid toereikend kunnen achten ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. Al hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank had moeten oordelen dat voor het afvoeren van kuikens in de avond- en nachtperiode een nadere motivering had moeten worden gegeven.

Het betoog slaagt niet.

9.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank had moeten oordelen dat op grond van BBT-conclusie 9 van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/302 van de Commissie van 15 februari 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij (PB 2017, L 43/231; hierna: het Uitvoeringsbesluit) een geluidbeheersplan aanwezig moet zijn. Hiervan maakt het monitoringsvoorschrift, dat volgens de rechtbank op grond van artikel 5.5 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) voor zowel de representatieve als incidentele bedrijfssituatie noodzakelijk is, deel uit. [vergunninghoudster] betoogt dat met het akoestisch onderzoek is aangetoond dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Volgens hem is het niet nodig om monitoringsvoorschriften aan de vergunning te verbinden, omdat het akoestisch rapport deel uitmaakt van de vergunning en het college daarop kan handhaven. Daarnaast betoogt zij dat reeds veel gegevens worden gemonitord en dat daarom aanvullende monitoring van het geluid niet noodzakelijk is.

9.1.    Artikel 5.4, eerste lid, van het Bor luidt: "Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken."

Artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder a, luidt: "Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, en voor zover die vergunning betrekking heeft op een IPPC-installatie worden daaraan in ieder geval voorschriften verbonden, inhoudende dat: door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunningvoorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan, waarbij:

1. de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens, en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordeling;

2. monitoringseisen worden gebaseerd op voor die IPPC-installatie relevante BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatie-documenten over beste beschikbare technieken."

9.2.    Op grond van artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder a, van het Bor heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voorschriften voor de monitoring van geluid in de vergunning moet opnemen. Het betoog van [vergunninghoudster] kan om die reden niet slagen.

9.3.    In het akoestisch rapport dat onderdeel uitmaakt van het besluit van 20 december 2017 staan het geluid vanwege het in werking zijn van de inrichting en de maatregelen ten behoeve van geluidbeheersing vermeld. Op basis hiervan heeft het college in de vergunningvoorschriften geluidgrenswaarden gesteld. Zoals onder 9.2 is overwogen, moeten deze grenswaarden worden gemonitord. Bij een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden zullen aanvullende maatregelen moeten worden genomen. In het door [appellant sub 1] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het vorenstaande onvoldoende is en dat los daarvan een geluidbeheersplan had moeten worden opgesteld. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor dit oordeel. Het betoog slaagt niet.

10.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende rekening is gehouden met de tijdsduur voor het vullen van de silo’s. Volgens [appellant sub 1] worden de vrachtwagens vaak na 19:00 uur gelost en zou hiervoor een vergunningvoorschrift met tijdsduur moeten worden opgenomen, zoals in de vergunning van 2006 het geval was.

10.1.  In het akoestisch rapport is volgens tabel 3.5.1 rekening gehouden met 2x45 minuten voor het vullen van de silo’s. De rechtbank heeft terecht overwogen dat blijkens de toelichting ter zitting is uitgegaan van een worst case scenario. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het akoestisch rapport met een te beperkte tijdsduur is gerekend. Het lossen in de avondperiode is niet aangevraagd of vergund. In het geval niet wordt voldaan aan de vergunde situatie, kan het college daarop handhavend optreden. Het door [appellant sub 1] gestelde leidt daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

11.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de voertuigen 50% van de tijd over de oude toegangsweg rijden en 50% van de tijd over de nieuwe toegangsweg. Dit is volgens hem niet het geval, omdat de nieuwe toegangsweg tijdens de rooiperiode vol staat met kratten en in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met het feit dat tractoren over het oude betonpad rijden. Volgens [appellant sub 1] moet het college hiervoor in het nieuw te nemen besluit ook een nadere motivering geven.

11.1.  Zoals de rechtbank heeft overwogen, staat in de aanvullende toelichting op het akoestisch rapport dat in de maximaal representatieve situatie sprake is van 46 verkeersbewegingen in de dagperiode die zijn verdeeld over beide uitritten. Daarbij zijn een aantal routes gemodelleerd via de oude uitrit voor zowel aankomst als vertrek en de overige routes als rondrijroute. Volgens de aanvullende toelichting kunnen per dag 23 bewegingen via de oude uitrit en 23 bewegingen via de nieuwe uitrit plaatsvinden, zodat vergunninghoudster flexibel is in het gebruik, bijvoorbeeld in het geval één van beide uitritten tijdelijk geblokkeerd is. In het door [appellant sub 1] gestelde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik van de toegangswegen onjuist in het akoestisch rapport is betrokken. [appellant sub 1] heeft verder niet gemotiveerd dat de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden door het gebruik van de toegangswegen niet kunnen worden nageleefd. In het geval dat activiteiten plaatsvinden waardoor niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, is dat een kwestie van handhaving.

Het betoog slaagt niet.

12.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het lossen van producten en het schoonspuiten van de machines buiten de daarvoor gerealiseerde overkapping plaatsvindt en dat daarmee geen rekening is gehouden in het akoestisch rapport.

12.1.  In het akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de verleende vergunning, staat dat voor het inschuren van de aardappelen en de overige akkerbouwproducten is voorzien in een afsluitbare overkapping waaronder de losactiviteiten zullen plaatsvinden. Verder is in de aanvraag rekening gehouden met het afspoelen van eigen materieel op een open wasplaats, waarbij twee voertuigen per maand staan vermeld. Het afspuiten van het bedrijfsmaterieel is betrokken in het akoestisch rapport. In het geval dat het feitelijke gebruik afwijkt van wat is aangevraagd en daardoor niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden, dan is dat een kwestie van handhaving. De rechtbank heeft in dit betoog van [appellant sub 1] terecht geen grond gezien voor vernietiging van het besluit van 20 december 2017.

Het betoog slaagt niet.

13.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen rekening is gehouden met de achteruitrijdsignalering van voertuigen die binnen de inrichting manoeuvreren. Er zijn volgens hem geen representatieve onderzoeken verricht tussen de aanvraag in 2013 en het besluit uit 2017, zodat concrete gegevens daaromtrent ontbreken. Het is volgens [appellant sub 1] onjuist dat het gaat om 1 bestelauto die de achteruitrijdsignalering slechts 10 seconden zou aanhebben.

13.1.  Zoals de rechtbank heeft overwogen, is naar aanleiding van het StAB-advies een nadere toelichting op de achteruitrijdsignalering overgelegd. De StAB heeft in reactie hierop gesteld dat het gebruik van een achteruitrijdsignalering van 10 seconden per dag krap bemeten is. Echter, zo stelt de StAB, ook in het geval wordt uitgegaan van het gebruik gedurende 1 à 2 minuten door meerdere vrachtwagens kan aan de gestelde geluidgrenswaarden worden voldaan. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van de StAB onjuist is. Daarom heeft de rechtbank in het door [appellant sub 1] gestelde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat door het gebruik van de achteruitrijdsignalering niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

Het betoog slaagt niet.

14.     [vergunninghoudster] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ten aanzien van trillingen bij werkzaamheden met een mobiele kraan niet heeft getoetst aan de BBT-conclusies. [vergunninghoudster] stelt dat de mobiele kraan slechts 1 uur per jaar in de dagperiode wordt gebruikt. Gelet op de korte bedrijfstijd, het beperken van de activiteiten tot de dagperiode, het vlak afwerken van de betonvloer en het gebruikte materieel wordt het optreden van trillingen volgens hem zoveel mogelijk voorkomen en zijn aanvullende maatregelen niet nodig.

14.1.  De rechtbank heeft overwogen dat de StAB erop heeft gewezen dat de werkzaamheden en installaties bij vergunninghouder zo kunnen worden uitgevoerd dat er geen trillingen bij [appellant sub 1] waarneembaar zullen zijn. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college ten aanzien van trillinghinder geen toetsing heeft verricht aan de BBT-conclusies, in het bijzonder BBT-conclusie 10. Dit is een van de redenen geweest waarom de rechtbank het besluit van 20 december 2017 heeft vernietigd.

14.2.  In het besluit van 20 december 2017 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat binnen de inrichting geen activiteiten worden uitgevoerd die ter plaatse van woningen specifieke trillingen kunnen veroorzaken. [vergunninghoudster] bestrijdt niet dat door het gebruik van de mobiele kraan trillingen waarneembaar kunnen zijn ter plaatse van de woning van [appellant sub 1]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college geen afweging heeft gemaakt omtrent trillinghinder. Door het college zal daarom in het nieuw te nemen besluit moeten worden beoordeeld of sprake kan zijn van trillinghinder en of in dat geval voldoende maatregelen worden getroffen om die hinder zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij kan het college het standpunt van [vergunninghoudster] betrekken.

Het betoog slaagt niet.

15.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen bestaande rechten voor geur zijn, omdat de vergunning uit 2006 is vervallen. Hierdoor kon het college volgens hem niet artikel 3, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij toepassen. In dit verband stelt hij zich op het standpunt dat de vergunning moest worden geweigerd, omdat de ter plaatse van zijn woning geldende geurnorm wordt overschreden. Daarnaast stelt [appellant sub 1] dat de door de rechtbank vermelde stuwbakken niet conform BBT zijn, omdat deze techniek achterhaald is. Op grond van BBT-conclusies 12 en 26 is een geurbeheersplan met monitoring nodig. Daarnaast is volgens [appellant sub 1] BBT-conclusie 13 van toepassing. Verder heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte overwogen dat de overige gronden over geurhinder niet slagen. In dit verband voert hij aan dat de stank die vrijkomt bij het leeghalen van de stallen bij ongunstige wind en de stank die ontstaat bij het reinigen van de stallen, zodanig is dat nadere maatregelen hadden moeten worden gesteld.

15.1.  Zoals al onder 4.2 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de vergunning uit 2006 is vervallen. Het aantal dieren is in de aangevraagde situatie ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toegenomen. Nu de geurbelasting en het aantal dieren in de aangevraagde situatie niet toenemen, kon het college de omgevingsvergunning op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij niet weigeren. Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in het kader van BBT had moeten beoordelen welke technieken toegepast zouden kunnen worden om de geuremissie te reduceren. De rechtbank heeft verwezen naar het StAB-advies, waarin staat dat het toepassen van stuwbakken kan leiden tot een verlaging van de geuremissie met 37% tot onder de wettelijke norm. De rechtbank heeft het college opgedragen om te onderzoeken of het toepassen van stuwbakken in dit geval als BBT kan worden aangemerkt of dat er andere BBT-maatregelen kunnen worden toegepast om de geuremissie te verlagen. Het college kan de door [appellant sub 1] vermelde BBT-conclusies betrekken in de afweging omtrent de BBT-maatregelen voor het nieuw te nemen besluit. In het door [appellant sub 1] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het oordeel van de rechtbank in zoverre onjuist is.

15.2.  Ten aanzien van de overige beroepsgronden over geur heeft de rechtbank in redelijkheid kunnen verwijzen naar hetgeen hierover in het StAB-advies staat vermeld. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het StAB-advies onjuist is en het college nadere maatregelen had moeten stellen.

15.3.  Het betoog slaagt niet.

16.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen BBT wordt toegepast ten aanzien van de emissie van ammoniak. Dat het aangevraagde stalsysteem staat vermeld in het Besluit emissiearme huisvesting is volgens hem onvoldoende om BBT aan te nemen. [appellant sub 1] stelt dat geen sprake is van BBT als de warmtewisselaars in de zomermaanden zeer beperkt in dienst of zelfs uitgeschakeld zijn. Er is dan geen reductie van ammoniak tijdens de grootste duur van de mestrondes. Volgens [appellant sub 1] is dat eveneens het geval in koelere periodes wanneer de lengteventilatie voor de afvoer van de stallucht zorgdraagt. Volgens [appellant sub 1] zou de afvoer van de lucht uit de stallen omhoog moeten plaatsvinden en is door de StAB gesteld dat de drukkappen niet BBT zijn.

16.1.  De rechtbank heeft overwogen dat het aangevraagde stalsysteem voldoet aan de maximale emissiewaarde uit het Besluit emissiearme huisvesting, zodat ten aanzien van ammoniak aan BBT wordt voldaan. Hierbij heeft de rechtbank aangesloten bij eerdere uitspraken van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2522), waarin de Afdeling heeft overwogen dat in een veehouderij de BBT ter voorkoming of beperking van ammoniakemissie worden toegepast, wanneer de maximale emissiewaarden, bedoeld in het Besluit emissiearme huisvesting, niet worden overschreden. Binnen de inrichting wordt het huisvestingssysteem met nummer BWL 2010.13.V3 toegepast. Hiervoor geldt een ammoniakemissie van 0,021 kg/NH3 per dierplaats per jaar. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit emissiearme huisvesting, gelezen in samenhang met bijlage 1, bedraagt de maximale emissiewaarde voor vleeskuikens 0,045 kg/NH3. Niet in geschil is dat de inrichting aan de maximale emissiewaarden voldoet. In de systeembeschrijving van het huisvestingssysteem staat de instelling van de ventilator beschreven wanneer er niet verwarmd wordt. Ook staat beschreven in welk geval de wisselaar mag worden uitgeschakeld. Hiermee is dus bij het bepalen van de emissiefactor al rekening gehouden.

In het door [appellant sub 1] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat ten aanzien van de ammoniakemissie niet aan BBT wordt voldaan. Verder geeft het feit dat de warmtewisselaars worden uitgeschakeld geen aanleiding voor het oordeel dat van een andere emissiefactor had moeten worden uitgegaan of dat niet meer aan BBT wordt voldaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat ten aanzien van ammoniak aan BBT wordt voldaan.

Het betoog van [appellant sub 1] slaagt niet.

17.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een nadere toets aan de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5) achterwege kan blijven, omdat de wettelijke grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) nergens worden overschreden. Volgens [appellant sub 1] zijn er wegens tijdsdruk en uit kostenoverwegingen ten onrechte geen wettelijk verplichte metingen verricht.

17.1.  De rechtbank heeft overwogen dat de StAB ten aanzien van de luchtkwaliteit heeft vastgesteld dat bij de vergunningaanvraag een verspreidingsberekening voor zwevende deeltjes is gevoegd. De berekening is met het door het ministerie van Infrastructuur en Milieu goedgekeurde rekenmodel gemaakt. Op basis van de berekening is vastgesteld dat nergens bij de te beschermen objecten, waaronder de woning van [appellant sub 1], de wettelijke grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) worden overschreden. Gelet op de ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] berekende concentratie van 18,73 µ/m3 PM10 en de bekende correlatie tussen PM10 en PM2,5 kan een nadere toets aan de grenswaarden voor PM2,5 volgens de StAB achterwege blijven. De rechtbank heeft in het door [appellant sub 1] gestelde geen aanleiding gezien voor de conclusie dat het deskundigenbericht in zoverre niet kon worden gevolgd.

17.2.  In titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn regels gesteld met betrekking tot luchtkwaliteit. Ingevolge het in deze titel opgenomen artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, kan vergunning worden verleend indien het college aannemelijk maakt dat de vergunningverlening niet leidt tot overschrijding van een in bijlage 2 met betrekking tot de luchtkwaliteit opgenomen grenswaarden, waaronder de grenswaarden voor zwevende deeltjes.

17.3.  In de motivering van het besluit van 20 december 2017 heeft het college erop gewezen dat uit de luchtkwaliteitsberekeningen, die zijn uitgevoerd met het zogenoemde ISL3a model, blijkt dat op alle relevante punten de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) ruim worden onderschreden.

[appellant sub 1] heeft geen concrete argumenten aangevoerd op basis waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de uitgevoerde berekeningen onjuist zijn. Ten aanzien van PM2,5 heeft de StAB gesteld dat een nadere toets aan de daarvoor geldende grenswaarden achterwege kan blijven, omdat de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden. [appellant sub 1] heeft niet beargumenteerd waarom dit standpunt onjuist is. Een dergelijke benadering is eerder geaccepteerd in de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2301). Verder gaat het artikel van Infomil, waarnaar [appellant sub 1] in beroep heeft verwezen, over de metingen door het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit van het RIVM ten behoeve van de luchtkwaliteit in Nederland. Dit heeft geen betrekking op vergunningverlening.

In het door [appellant sub 1] gestelde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beoordeling van de grenswaarden voor zwevende deeltjes op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden.

Het betoog slaagt niet.

18.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft opgedragen om aan het nieuw te nemen besluit strenge voorschriften te verbinden ten aanzien van de emissie van endotoxinen en de gevolgen voor de volksgezondheid. [appellant sub 1] verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 juni 2014 (ECLI:NL:RB0BR:2014:3163), waarin de rechtbank een voorschrift met hygiënemaatregelen aan de vergunning verbindt om zoönosen te weren en de uitbraak van ziekten te voorkomen. [vergunninghoudster] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een nadere afweging met betrekking tot endotoxinen moet worden gemaakt. Zij stelt dat het aantal dieren en het stalsysteem niet is gewijzigd ten opzichte van de onderliggende vergunning en dat nader wetenschappelijk onderzoek is vereist om tot een eventuele normstelling te komen. Volgens haar kan het college op dit moment daarom niets toetsen.

18.1.  De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:644), vastgesteld dat het college bij het nemen van het besluit van 20 december 2017 ten onrechte geen afweging heeft gemaakt over de emissie van endotoxinen en de volksgezondheid. De rechtbank heeft overwogen dat dit in strijd is met de motiveringsplicht van het college en heeft het besluit ook om die reden vernietigd. Volgens de rechtbank had het college moeten onderzoeken of aanvullende maatregelen getroffen zouden moeten worden ten einde de emissie van endotoxinen in het belang van de bescherming van het milieu te beperken. Daarbij had het college moeten betrekken of de inrichting op dit punt aan BBT-conclusies voldoet, welke andere belastende bedrijven binnen een straal van 1 km van de inrichting liggen en of er aanvullende hygiënemaatregelen zouden kunnen worden getroffen, aldus de rechtbank.

18.2.  Zoals de Afdeling in de onder 18.1 vermelde uitspraak heeft overwogen, is het aan het college om bij het besluit over vergunningverlening te bepalen of en zo ja, welke maatregelen bij endotoxinen in het belang van de bescherming van het milieu nodig zijn. De rechtbank overweegt terecht dat het college hierover geen afweging heeft gemaakt. De wijze waarop deze afweging wordt gemaakt, behoort tot de beoordelingsruimte van het college. Gelet op het vorenstaande slaagt het betoog van [vergunninghoudster] niet.

18.3.  Bij de bepaling of maatregelen voor endotoxinen nodig zijn, heeft het college beoordelingsruimte. De rechtbank heeft om die reden terecht niet aan het college opgedragen om strenge voorschriften hierover aan het nieuw te nemen besluit te verbinden. Er bestaat geen grond om de aangevallen uitspraak op dit punt te vernietigen. Ook de door [appellant sub 1] vermelde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant geeft daartoe geen aanleiding. In die uitspraak heeft de rechtbank het voorschrift over hygiënemaatregelen op verzoek van het college en vergunninghoudster aan de vergunning verbonden. Hiermee is de beoordelingsruimte van het college gerespecteerd.

Het betoog van [appellant sub 1] slaagt niet.

19.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank in het kader van afvalbeheer ten onrechte is uitgegaan van 5.000 kg kadavers per jaar. Volgens hem is dit aantal niet gebaseerd op onderzoeksresultaten en is de werkelijke hoeveelheid, gelet op het aantal kadavertonnen, vier keer zo veel. Dit levert volgens [appellant sub 1] meer stankoverlast op en het is nadelig voor de hygiëne in de stallen, wat gevolgen kan hebben voor de door [appellant sub 1] op zijn perceel gehouden vogels. Hiermee is in het besluit van 20 december 2017 ten onrechte geen rekening gehouden en dit is door de rechtbank ten onrechte niet onderkend, aldus [appellant sub 1].

19.1.  In de aanvraag staat in het overzicht afvalstoffen 100 kg kadavers per jaar vermeld. Het college heeft in een reactie op de zienswijzen vermeld dat deze hoeveelheid een verschrijving van de aanvrager is geweest en dat de gemiddelde uitval 2,5 tot 3% bedraagt, wat neerkomt op 5.000 kg kadavers per jaar. De StAB heeft in het advies gesteld dat dit laatstgenoemde aantal reëel is. De rechtbank heeft zich hierbij kunnen aansluiten. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van een ander aantal moest worden uitgegaan, waardoor nadere maatregelen moesten worden gesteld vanwege onaanvaardbare stankoverlast of uit het oogpunt van hygiëne. Daarbij overweegt de Afdeling dat het college aan de vergunning al voorschriften heeft verbonden in het kader van de hygiëne en ter voorkoming van geurhinder.

Het betoog slaagt niet.

20.     Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de opslag van aardappelen en uien onder de overkapping niet is vergund, maar feitelijk wel plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie is van handhaving. De rechtbank heeft in dit betoog terecht geen grond gezien voor vernietiging van het besluit van 20 december 2017.

Het betoog slaagt niet.

21.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet aan het college heeft opgedragen welke voorschriften het over de mestopslag aan de vergunning moet verbinden. Dit zorgt voor onzekerheid, aldus [appellant sub 1].

21.1.  De artikelen 3.46 tot en met 3.49 van het Activiteitenbesluit milieubeheer over onder meer het opslaan van dierlijke meststoffen hebben rechtstreekse werking. Verder behoort het tot de beoordelingsruimte van het college om te bepalen of het aanvullende maatregelen in de vergunningvoorschriften opneemt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank hiervoor een opdracht had behoren te geven. Wanneer het college een nieuw besluit heeft genomen, kunnen de aan het nieuwe besluit verbonden voorschriften worden beoordeeld.

Het betoog slaagt niet.

22.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij het nemen van het besluit van 20 december 2017 geen rekening is gehouden met de aangevraagde mestcalamiteitenopslag, opgenomen op de tekening bij de aanvraag. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte voorbij wordt gegaan aan de BBT-conclusies 12 tot en met 15 over een geurbeheersplan en het voorkomen van geuremissie, waarbij het afdekken van mesthopen één van de algemeen toepasbare en kostenbesparende maatregelen is. Verder stelt [appellant sub 1] dat het college al op 31 juli 2018 heeft vastgesteld dat de mestplaat geen afvoer voor mestvocht had, zodat het afdekken van de mesthoop ook om die reden verplicht moet worden. Ook betoogt [appellant sub 1] dat de aanvraag niet uitsluit dat langdurig kippenmest zal worden opgeslagen op de locatie die in de aanvraag is aangemerkt als mestopslag en calamiteitenopslag. Deze opslag dient om die reden als emissiepunt te worden aangemerkt. Gelet op de handhavingsgeschiedenis had hiermee bij het nemen van het besluit van 20 december 2017 rekening moeten worden gehouden. De rechtbank heeft dit volgens [appellant sub 1] ten onrechte niet onderkend.

22.1.  Op de situatietekening die onderdeel uitmaakt van het besluit van 20 december 2017 staat aan de voorzijde van de stallen een vaste mest en calamiteitenopslag afgebeeld. In vergunningvoorschrift 8.1.3 heeft het college bepaald dat vaste mest moet zijn opgeslagen aan de [locatie 3], enkel op de wijze zoals is aangevraagd. Hiermee is gewaarborgd dat er geen langdurige opslag van mest ter plaatse van de calamiteitenopslag kan plaatsvinden. In de considerans van het besluit van 20 december 2017 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de afstand van de calamiteitenopslag tot aan geurgevoelige objecten van meer dan 130 m voldoende is om geurhinder te voorkomen. Voldoende afstand is één van de BBT uit BBT-conclusie 13. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het geval van calamiteiten ondanks de afstand een onaanvaardbare geurhinder te verwachten is, waardoor nadere maatregelen noodzakelijk zijn.

22.2.  Verder heeft het college in vergunningvoorschrift 8.1.4 bepaald dat uitzakkend vocht en verontreinigd regenwater niet op of in de bodem mogen terechtkomen en dat dit vocht door middel van een gesloten, mestdichte riolering moet worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte van voldoende capaciteit. Hiermee heeft het college gewaarborgd dat de mestplaat een afvoer voor vocht moet hebben. De stelling van [appellant sub 1] dat uit een rapport van het college van 31 juli 2018 blijkt dat de mestplaat geen afvoer voor vocht had, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of de mestplaat op dat moment over een afvoer van vocht beschikte, is een kwestie van handhaving en kan niet leiden tot de vernietiging van het besluit van 20 december 2017.

22.3.  In het door [appellant sub 1] gestelde, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met de calamiteitenopslag.

Het betoog slaagt niet.

23.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden ten aanzien van het reinigen van voer- en werktuigen achter de boerderij, omdat dit leidt tot onnodige milieuvervuiling. [appellant sub 1] betoogt dat deze werkzaamheden niet kunnen doorgaan zonder milieubeschermende maatregelen om bodemverontreiniging te voorkomen. Ter zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat volgens hem voor deze werkzaamheden een watervergunning had moeten worden aangevraagd. Verder stelt [appellant sub 1] dat de reinigingswerkzaamheden met hogedrukreinigers in de avondperiode worden uitgevoerd, terwijl deze niet in de aanvraag zijn opgenomen.

23.1.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat op het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen de artikelen 3.23a tot en met 3.25 van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing zijn. Hierin staan voorschriften waaraan [vergunninghoudster] bij het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen moet voldoen. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is voor deze activiteit geen watervergunning noodzakelijk. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar het StAB-advies overwogen dat het opnemen van extra voorschriften in de vergunning niet nodig is. In het door [appellant sub 1] gestelde ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de feitelijke werkzaamheden afwijken van hetgeen is aangevraagd, wordt overwogen dat dit een kwestie is van handhaving.

Het betoog slaagt niet.

Slotoverwegingen

24.     Het hoger beroep van [vergunninghoudster] is gegrond. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet en/of tevergeefs is aangevochten, een nieuw besluit te nemen. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

25.     Het college moet de proceskosten van [vergunninghoudster] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [vergunninghoudster] gegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van P. [appellant sub 1] ongegrond;

III.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân tot vergoeding van bij [vergunninghoudster] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00 (zegge: zevenhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân aan Vof [vergunninghoudster] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter,

en mr. J.Th. Drop en mr. M. Soffers, leden,

in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021

628.