Uitspraak 201804871/1/V3


Volledige tekst

201804871/1/V3.
Datum uitspraak: 11 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,


tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 mei 2018 in zaak nr. 17/13837 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2017 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad.

Bij besluit van 25 juli 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dobosz, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De in de grief opgeworpen rechtsvragen over het maken van een belangenafweging bij de vaststelling dat een burger van de Unie geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan ingevolge artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft of heeft gehad en of de vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn is, zijn door de Afdeling in de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die in deze zaak van overeenkomstige toepassing zijn, volgt dat de grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 juli 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

3. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht en de Afdeling geen aanleiding ziet hier anders over te oordelen, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 mei 2018 in zaak nr. 17/13837;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 25 juli 2017, […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Verburg w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2019

371-907.