Uitspraak 201904830/1/R4


Volledige tekst

201904830/1/R4.
Datum uitspraak: 30 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Nistelrode, gemeente Bernheze,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 februari 2018 en de uitspraak van 8 mei 2019 in zaak nr. 17/2289 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor de varkenshouderij op het perceel [locatie] in Nistelrode.

Bij tussenuitspraak van 28 februari 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de in rechtsoverweging 8 van haar uitspraak genoemde gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze uitspraak, bepaald dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing blijft bij de voorbereiding van het nieuwe besluit en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 23 april 2018 heeft het college een herstelbesluit genomen.

Bij uitspraak van 8 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit 29 juni 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen het besluit van 23 april 2018 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben beiden een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2020, waar [appellant], bijgestaan mr. N.S. Commijs, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door P. Wintjes en H. van den Boomen, zijn verschenen. Ook is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. D. Pool, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het hoger beroep van [appellant] richt zich tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak van de rechtbank over de aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning eerste fase. Die vergunning is verleend voor:

- het veranderen, of het veranderen van de werking, en het in werking hebben van een inrichting (revisievergunning), als bedoeld in artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2° en 3°, en artikel 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo),

- het verrichten van een activiteit die van invloed kan zijn op de fysieke leefomgeving, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, in combinatie met artikel 2.2aa, onder a, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), voor de varkenshouderij op het perceel [locatie] in Nistelrode.

2.    [vergunninghouder] heeft een revisievergunning van 4 maart 2009. Het doel van de verleende omgevingsvergunning is om de vergunde situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie en uit te breiden met een nieuwe stal. Het besluit van 23 april 2018 ziet op de wijziging van de stallen 3 en 4 en op de uitbreiding van de inrichting met een nieuwe stal met nummer 5. De vergunde inrichting omvat 6.899 vleesvarkens, 840 opfokzeugen, 2.520 gespeende biggen en 4 volwassen paarden. Omdat er meer dan 2.000 plaatsen voor vleesvarkens zijn, is sprake van het veranderen van een bestaande IPPC-installatie binnen de inrichting. Bij besluit van 4 juli 2016 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een verklaring van geen bedenkingen afgegeven. Deze verklaring houdt in dat de aangevraagde activiteiten aan de voorwaarden van artikel 19kh, zevende lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 voldoen en dat daarom effecten van die activiteiten op Natura 2000-gebieden op voorhand zijn uitgesloten, zodat geen vergunning ingevolge die wet nodig is en er geen belemmeringen zijn om de omgevingsvergunning te verlenen.

Beoordeling van het hoger beroep

3.    [appellant] heeft in hoger beroep zijn betoog in beroep herhaald dat er ten onrechte geen milieueffectrapportage is opgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat op basis van de aanvraag geen verplichting bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapport en dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zodat het college mocht besluiten om bij de voorbereiding van het besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning geen milieueffectrapport te verlangen. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom die conclusie van de rechtbank onjuist of onvolledig is, zodat het betoog alleen al hierom faalt.

4.    [appellant] stelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de luchtwasser niet zal werken zoals berekend. Ook stelt hij dat het college de meest recente inzichten bij zijn besluit had moeten betrekken, namelijk dat de combiluchtwassers een fors tegenvallend rendement hebben en dat de normen uit de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Rgv) niet meer actueel zijn. In het herstelbesluit is volgens [appellant] bovendien ten onrechte geen motivering gegeven voor de knelpunten bij vijf woningen in de buurt. Het college had vanwege de recente inzichten over het rendement van de combiluchtwassers strengere voorwaarden moeten stellen, om daarmee het milieubelang van de omwonenden te dienen.

4.1.    Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) vormt die wet bij de verlening van een omgevingsvergunning het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting.

In artikel 3 van de Wgv is geregeld bij welke geurbelasting op een geurgevoelig object de omgevingsvergunning moet worden geweigerd.

In artikel 6 is geregeld dat bij gemeentelijke verordening andere geurnormen gesteld kunnen worden. De gemeenteraad van Bernheze heeft een dergelijke verordening vastgesteld.

In artikel 10 van de Wgv is bepaald dat bij de Rgv regels worden gesteld over de wijze waarop de geurbelasting, bedoeld in artikel 3 van de Wgv, wordt bepaald.

In artikel 2, eerste lid, van de Rgv is bepaald dat de geurbelasting vanwege een veehouderij moet worden berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.

4.2.    Het college heeft het herstelbesluit genomen op 23 april 2018. Uitgangspunt is dat bij het nemen van een besluit op een aanvraag het recht wordt toegepast zoals dat op dat moment geldt.

Uit de artikelen 2, 3 en 10 van de Wgv, in samenhang met artikel 2 van de Rgv, volgt dat het college bij de beoordeling van de aanvraag de geurbelasting moest berekenen aan de hand van de in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1069). De Wgv biedt niet de vrijheid om andere geuremissiefactoren te hanteren. Dat betekent in dit geval dat het college terecht de geuremissiefactoren heeft toegepast zoals die golden op 23 april 2018. Het college hoefde dat ook niet nader te motiveren. De rechtbank heeft, hoewel op andere gronden, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet gehouden was toepassing te geven aan de vanaf 20 juli 2018 geldende Rgv, waarin wijzigingen zijn doorgevoerd onder meer naar aanleiding van nadere inzichten die door [appellant] zijn genoemd.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] heeft in hoger beroep zijn zienswijze over het herstelbesluit herhaald dat de ventilatoren op de tekening bij de aanvraag verticaal zijn geplaatst, maar dat de ventilatoren de facto horizontaal op de uitstroomopening van de luchtwasser zullen zijn geplaatst. De rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van [appellant] feitelijke grondslag mist. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom deze conclusie van de rechtbank onjuist of onvolledig is, zodat het betoog alleen al hierom faalt.

6.    [appellant] heeft verder zijn zienswijze over het herstelbesluit herhaald en gesteld dat de berekening over de maximale ventilatiebehoefte van de stallen 3 en 4 inconsistent is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, voor zover er een grotere overcapaciteit is dan waarvan het college is uitgegaan, dat geen negatieve gevolgen voor [appellant] heeft. De overcapaciteit zal volgens de rechtbank niet leiden tot meer geurhinder en bij het benutten van de ventilatiecapaciteit zal [vergunninghouder] moeten voldoen aan de geluidsvoorschriften. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college op basis van de berekening een onjuiste conclusie heeft getrokken. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom deze conclusie van de rechtbank onjuist of onvolledig is.

Het betoog faalt.

7.    [appellant] heeft zijn zienswijze over het herstelbesluit herhaald en gesteld dat nergens is aangegeven hoe het toerental van de ventilatoren moet worden vastgelegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de werking van het systeem voldoende is geborgd. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom deze conclusie van de rechtbank onjuist of onvolledig is, zodat daarom ook dit betoog faalt.

8.    [appellant] heeft zijn zienswijze over het herstelbesluit herhaald en gesteld dat uit de technische data van de gehanteerde ventilatoren blijkt dat de berekende luchtopbrengst niet mogelijk is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de berekening correct is uitgevoerd. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom deze conclusie van de rechtbank onjuist of onvolledig is. Het betoog van [appellant] faalt hierom.

9.    [appellant] heeft gesteld dat het sinds 2015 vereist is om de luchtkwaliteit in de omgeving van een inrichting te beoordelen en dat het college het slechts waarschijnlijk heeft gevonden dat, als aan de grenswaarde voor fijnstof PM10 wordt voldaan, ook aan de grenswaarde voor fijnstof PM2,5 wordt voldaan. Volgens [appellant] had dat moeten worden berekend.

9.1.    De Afdeling stelt vast dat het hier gaat om een beroepsgrond waarover de rechtbank in haar tussenuitspraak overwegingen heeft gewijd. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak geoordeeld dat de vergunning overeenkomstig de voor emissie van fijnstof geldende wettelijke voorschriften is verleend. Volgens haar heeft het college het gezien onderzoek van het RIVM op dat punt aannemelijk mogen achten dat als de jaargemiddelde concentratie fijnstof PM10 lager ligt dan 32,5 µg/m3, de kans op overschrijding van de concentratie fijnstof PM2,5 kleiner is dan 1%.

Anders dan [appellant] ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college wat betreft de vraag of wordt voldaan aan de voor PM2,5 onder 4.7 in bijlage 2 van de Wet milieubeheer vermelde richtwaarde niet heeft mogen uitgaan van het onderzoek van het RIVM.

10.    [appellant] heeft gesteld dat met betrekking tot de geurberekening een aantal invoerparameters onjuist is zodat de geurberekening geen goede grond is om het herstelbesluit te nemen. [appellant] heeft in dit verband in hoger beroep een geurberekening overgelegd van 19 juli 2019.

10.1.    De Afdeling stelt vast dat anders dan de beroepsgrond over PM2,5 het hier gaat om een beroepsgrond die [appellant] niet in zijn beroep tegen het besluit van 29 juni 2017 naar voren heeft gebracht. Gelet daarop heeft rechtbank in haar einduitspraak terecht overwogen dat [appellant] eerst na de tussenuitspraak naar voren heeft gebracht dat een aantal invoerparameters onjuist is, terwijl de geurberekening bij het besluit van 29 juni 2017 ook van die parameters uitging en hij dit dus reeds in de aanloop naar de tussenuitspraak naar voren had kunnen brengen. Gelet op het belang een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, heeft de rechtbank hetgeen [appellant] in dit opzicht heeft aangevoerd, dan ook terecht buiten inhoudelijke bespreking gelaten. Voor een beoordeling van de geurberekening van 19 juli 2019 wat betreft de parameters bestaat in hoger beroep evenmin ruimte.

11.    Voor zover [appellant] stelt dat de buitenopslag ten onrechte niet is meegenomen in de berekeningen, volgt de Afdeling het college in zijn opmerking dat het Activiteitenbesluit milieubeheer daarvoor rechtstreeks werkende regels bevat. De aan buitenopslag verbonden geurbelasting maakt daarom geen deel uit van de geurberekening voor de aan [vergunninghouder] verleende vergunning.

12.    [appellant] heeft zijn betoog in beroep herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met de negatieve effecten van de toename van emissies op de gezondheidssituatie van omwonenden.

12.1.    De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning niet in overeenstemming heeft gehandeld met de Wet ammoniak en veehouderij, de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij, en hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de omgevingsvergunning niet overeenkomstig de voor de emissie van ammoniak en fijnstof (PM10 en PM2,5) geldende wettelijke voorschriften is verleend. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom de conclusie van de rechtbank onjuist of onvolledig is, zodat het betoog alleen al hierom faalt. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd overigens geen reden voor het oordeel dat ook als wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor emissie, desalniettemin moet worden gevreesd voor nadelige gevolgen voor de gezondheid.

13.    Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat het college in het herstelbesluit niet heeft gemotiveerd dat en waarom is voldaan aan de normen op het gebied van endotoxinen, stelt de Afdeling vast dat dit betoog pas voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd en niet in de zienswijze tegen het herstelbesluit. De Afdeling ziet geen reden waarom [appellant] dit betoog niet reeds bij de rechtbank naar aanleiding van het herstelbesluit kon aanvoeren. Vanuit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had [appellant] dit behoren te doen. Daarom laat de Afdeling dit betoog buiten inhoudelijke bespreking.

14.    Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] de Afdeling gevraagd om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening in te schakelen. De Afdeling ziet daarvoor in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding.

15.    Voor zover [appellant] heeft gesteld dat onduidelijk is hoe het college wil gaan handhaven op het bedrijfsnoodplan, merkt de Afdeling op dat die grond niet is gericht tegen de aangevallen uitspraken. Daarom komt die grond om die reden niet voor inhoudelijke bespreking in aanmerking.

Slot en conclusie

16.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank dienen, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

17.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Wijgerde
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020

672.