Uitspraak 201102168/1/A4


Volledige tekst

201102168/1/A4.
Datum uitspraak: 12 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Pingjum, gemeente Súdwest-Fryslân,

en

het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel, thans: Súdwest-Fryslân,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2010 heeft het college vijf verzoeken van [appellant] om handhaving van de aan [vergunninghoudster] (hierna: de firma) verleende milieuvergunning voor een inrichting aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de Hanialaan te Pingjum, afgewezen.

Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep ter behandeling doorgezonden aan de Raad van State.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201101087/1/A4 ter zitting behandeld op 1 oktober 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door F. Nijp en B. Speerstra, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de firma, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, als partij gehoord.

Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] door het indienen van vele verzoeken om handhaving en het instellen van rechtsmiddelen tegen de besluiten daarop een onevenredig beslag legt op het bestuurlijk en ambtelijk apparaat en daarom misbruik van procesrecht maakt.

Het college kan hierin niet worden gevolgd. [appellant] heeft gebruik gemaakt van de hem toekomende mogelijkheden om te verzoeken om handhaving en tegen de besluiten daarover rechtsmiddelen in te stellen. De mate waarin en de wijze waarop hij dit gedaan heeft, levert geen misbruik van procesrecht op.

2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit tot afwijzing van de verzoeken om handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

3. [appellant] betoogt dat het besluit tot afwijzing van zijn verzoeken om handhaving van de milieuvergunning onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, nu het college zonder nader onderzoek heeft geoordeeld dat geluid-, geur- en stofoverlast niet aannemelijk zijn. Omdat steeds wordt afgezien van representatief onderzoek naar zijn klachten, kunnen overtredingen niet worden geconstateerd, aldus [appellant]. Dat aan het besluit tot afwijzing van zijn verzoeken om handhaving wederom de 'Eindrapportage geluidsmetingen [locatie 2] te Pingjum' van de gemeente Wûnseradiel van 16 oktober 2008 (hierna: de Eindrapportage) ten grondslag is gelegd, is volgens [appellant] in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2007 in zaak nr. 200702537/1. Voorts heeft het college door het afzien van representatief onderzoek het rechtszekerheidsbeginsel en het fair play beginsel geschonden, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is het niet aan hem om te bewijzen dat overtredingen hebben plaatsgevonden.

3.1. Wat geur en stof betreft, heeft het college aan de afwijzing van de verzoeken om handhaving ten grondslag gelegd dat aan de in de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet milieubeheer gestelde normen voor onderscheidenlijk geurhinder en luchtkwaliteit wordt voldaan. Wat geluid betreft, stelt het college zich op het standpunt dat uit de Eindrapportage blijkt dat wordt voldaan aan de grenswaarden in de voorschriften van de voor de inrichting geldende milieuvergunning.

3.2. Naar aanleiding van een verzoek om handhaving van de voor een inrichting geldende milieuvergunning dient het bevoegd gezag te beoordelen of deze vergunning wordt nageleefd. Uit de stukken is niet gebleken dat het college bij de voorbereiding van het besluit van 20 juli 2010 en het besluit op bezwaar van 7 december 2010 ter plaatse heeft onderzocht of de aan de voor de inrichting geldende milieuvergunning ter zake van geur en stof verbonden voorschriften worden nageleefd. Weliswaar is in eerstgenoemd besluit vermeld dat op 6 april 2010 een controle is verricht, maar niet gebleken is dat daarvan een verslag is opgesteld. Aan de stelling van het college ter zitting dat periodieke controles hebben plaatsgevonden en dat daarvan verslagen zijn opgesteld, gaat de Afdeling voorbij, nu deze verslagen niet zijn overgelegd. Het college kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat uit de Eindrapportage blijkt dat aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden wordt voldaan, reeds omdat niet is gebleken dat het college heeft onderzocht of de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van het besluit van 20 juli 2010 en het besluit op bezwaar van 7 december 2010 nog overeenkwam met de in de Eindrapportage beoordeelde situatie.

3.3. Gelet op het voorgaande is het besluit op bezwaar van 7 december 2010, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond is verklaard, in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.

4. Het beroep is gegrond. Het besluit op bezwaar van 7 december 2010 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond is verklaard. De overige door [appellant] aangevoerde beroepsgronden behoeven geen bespreking.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Daarbij overweegt de Afdeling dat het college in de uitspraak van heden in zaak nr. 201101087/1/A4 reeds is veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel van 7 december 2010, kenmerk ink1001303, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond is verklaard;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012

462-732.