Uitspraak 201901690/1/R2


Volledige tekst

201901690/1/R2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck, gevestigd te Budel, gemeente Cranendonck,

2.       [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2019 in zaak nr. 18/2041 in het geding tussen:

[appellante sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2018 heeft het college geweigerd [appellante sub 2] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een supermarkt met een woning (hierna ook: het project) op het perceel [locatie] te Budel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 3 juli 2018 heeft het college het door [appellante sub 2]  daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 15 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2018 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft daarop een zienswijze ingediend.

Bij besluit van 2 april 2019, kenmerk 994215/994961, heeft het college opnieuw op het door [appellante sub 2] ingediende bezwaar besloten. Bij dit besluit is de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

Plus Vastgoed B.V., Plus Retail B.V., [partij A] en de Stichting Rijp Geschud (hierna: Plus en anderen), [partij B] en [appellante sub 2] hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.

[appellante sub 2] heeft daarop schriftelijke reacties ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak met zaak nr. 201902207/1/R2 (ECLI:NL:RVS:2021:2190), op de zitting van 23 juli 2020 behandeld, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Moorsel en mr. M. Bullens, beiden advocaat te Nijmegen, vergezeld door J. Kantelberg en S. Lemmen, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, vergezeld door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], zijn verschenen. Verder zijn daar Plus en anderen, vertegenwoordigd door mr. V.J. Leijh, advocaat te Amsterdam, en [partij B], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], gehoord.

De Afdeling heeft op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het onderzoek ter zitting in beide zaaknummers geschorst.

De Afdeling heeft het onderzoek hervat op een videozitting op 22 maart 2021, waaraan het college, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam en mr. M. van Moorsel, beiden advocaat te Nijmegen, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, vergezeld door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en Plus en anderen, vertegenwoordigd door mr. V.J. Leijh, vergezeld door [gemachtigde D], hebben deelgenomen. Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek in beide zaken gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       De aangevraagde omgevingsvergunning heeft volgens het aanvraagformulier van 19 september 2017 betrekking op de nieuwbouw van een supermarkt met een woning en parkeervoorzieningen op het perceel. Het project omvat een hoofdgebouw met een oppervlakte van 2144 m², een bijgebouw in de vorm van een berging behorend bij de woning met een oppervlakte van 5,52 m², een bijgebouw in de vorm van een winkelwagenvoorziening behorend bij de winkel met een oppervlakte van 12,5 m², twee vlaggenmasten en een reclamezuil. Er is in 2 parkeerplaatsen ten behoeve van de woning en in 140 parkeerplaatsen ten behoeve van de winkel voorzien.

2.       Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Budel" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel, voor zover nu van belang, de bestemmingen "Wonen" en "Tuin", de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Archeologie 4" en de functieaanduidingen "detailhandel" en "maatvoering; maximum aantal wooneenheden: 1".

Volgens het college is het project in strijd met het bestemmingsplan. Het heeft zich daarover in het besluit van 3 juli 2018 op het standpunt gesteld dat verschillende van de voorziene parkeerplaatsen zich geheel dan wel gedeeltelijk buiten de functieaanduiding "detailhandel" op gronden met de bestemming "Wonen" bevinden. Daar zijn parkeerplaatsen die dienen ten behoeve van de supermarkt, volgens hem niet toegestaan. Verder wordt volgens het college niet voldaan aan de ingevolge artikel 28.2 van de planregels geldende parkeernorm. In het besluit heeft het college verder vermeld dat het project in strijd is met de artikelen 23.4.1 en 24.4.1 van de planregels, behorend bij de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Archeologie 4".

Het college wenst geen medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan, omdat het zich op het standpunt stelt dat het project niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

3.       Het wettelijk kader is, voor zover niet hierna in de uitspraak opgenomen, vermeld op de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Het oordeel van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellante sub 2] gegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling geoordeeld dat het college zich in het besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het parkeren ten behoeve van de supermarkt op gronden met de bestemming "Wonen" zonder de functieaanduiding "detailhandel", niet is toegestaan.

Zij heeft verder geoordeeld dat het standpunt van het college dat niet is voldaan aan de parkeernorm als bedoeld in artikel 28.2 van de planregels, ook niet juist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college bij dit standpunt miskend dat bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, alleen rekening behoort te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan en dat een bestaand tekort als regel buiten beschouwing wordt gelaten. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom ten onrechte niet het bestaande tekort van 28 parkeerplaatsen in mindering gebracht op de ten behoeve van het bouwplan berekende parkeerbehoefte.

Het college heeft er in het besluit naar het oordeel van de rechtbank verder ten onrechte van afgezien te beslissen over de vraag of aanleiding bestond om met toepassing van de in het bestemmingsplan geboden mogelijkheid af te wijken van de planregels in de artikelen 23.2.1 en 24.2.1 met betrekking tot de bestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Archeologie 4". Zij heeft dat in strijd met artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo en met het beginsel van fair play geacht.

Het hoger beroep van het college en het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2]

5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het project in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Zij heeft daarbij volgens het college ten onrechte het betoog van [appellante sub 2] gevolgd dat de zogenoemde salderingsregeling had moeten worden toegepast. Dit is volgens het college terecht niet gebeurd, omdat in de geldende rechtspraak daarop een uitzondering is gemaakt, die zich hier voordoet. Omdat het bestaande tekort aan parkeerplaatsen volgens het college nooit is vastgesteld en daarmee onduidelijk is, kan op de parkeerbehoefte ten behoeve van het project niet het tekort aan parkeerbehoefte van de huidige functie, te weten een woning met een kringloopwinkel, in mindering worden gebracht. Daarnaast biedt volgens het college ook het bij het besluit in aanmerking genomen Gemeentelijk verkeers- en vervoersplan 2016 (Gvvp) geen ruimte voor toepassing van de salderingsregeling.

[appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project niet voldoet aan de parkeereis in artikel 28.2 van de planregels. Het voldoet daar met een totaal van 140 plaatsen ten behoeve van de supermarkt wel aan, omdat de door haar bij de aanvraag toegepaste minimale parkeernorm van 6,5 parkeerplaats per 100 m² bedrijfsvloeroppervlakte (hierna: bvo) binnen de bandbreedte ligt die CROW publicatie 317 (kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, oktober 2012) (hierna: CROW publicatie 317) voor deze situatie geeft. Volgens [appellante sub 2] stond het het college, gelet op artikel 28.2 van de planregels, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet vrij om bij de beoordeling van de aanvraag een gemiddelde van 7,5 parkeerplaatsen per 100 m² bvo te hanteren.

5.1.    Artikel 28.2 van de planregels luidt:

"Voor wat betreft de parkeerbehoefte binnen de afzonderlijke bestemmingen dienen de parkeernormen in de CROW publicatie 317 (kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, oktober 2012) in acht te worden genomen, waarbij in ieder geval bij nieuwe woningen twee parkeerplaatsen gerealiseerd dienen te worden."

Bij het project is, naar niet in geschil is, in 140 parkeerplaatsen ten behoeve van de supermarkt en in 2 parkeerplaatsen ten behoeve van de woning voorzien.

Het college heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat  ten behoeve van de supermarkt 161 parkeerplaatsen benodigd zijn, uitgaande van een bvo van 2144 m² en een norm van 7,5 parkeerplaats per 100 m² bvo. Dit is volgens het college een gemiddelde norm, gebaseerd op CROW publicatie 317. Deze geeft voor het gebied, aangeduid als ‘rest van de bebouwde kom’ in weinig stedelijk gebied, zoals hier onbetwist aan de orde, een bandbreedte tussen 6,5 parkeerplaats en 8,5 parkeerplaats per 100 m² bvo voor een discountsupermarkt, waarvan hier eveneens onbetwist sprake is.

Het college is aangesloten bij het gemiddelde van 7,5 parkeerplaats per 100 m² bvo. Daarbij heeft het verwezen naar het Gvvp, waarin wordt vermeld dat de parkeereis in de vergunning wordt bepaald aan de hand van de gemiddelde kencijferbenadering volgens het CROW. Het college ziet daarnaast ook geen aanleiding om de minimale norm van 6,5 parkeerplaats per 100 m² bvo te hanteren, zoals [appellante sub 2] wenst. Het college stelt  dat te verwachten is dat veel, onder meer Belgische bezoekers, deze supermarktlocatie buiten het centrum en nabij de Belgische grens, met de auto zullen bezoeken. Het wenst ook de minimale parkeernorm niet te hanteren, omdat volgens het college ter plaatse al een hoge parkeerdruk heerst vanwege de aanwezigheid van de Action.

Beoordeling incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] over de parkeernorm

5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank het betoog van [appellante sub 2] dat het college bij het besluit niet de gemiddelde parkeernorm van 7,5 per 100 m² bvo mocht hanteren maar moest aansluiten bij de minimale parkeernorm van 6,5 per 100 m² bvo, terecht verworpen.

De CROW publicatie 317, waarnaar in artikel 28.2 van de planregels wordt verwezen, voorziet voor het benodigde aantal parkeerplaatsen in een bandbreedte. Dit maakt een nadere beslissing van het college over de toe te passen parkeernorm in het concrete geval noodzakelijk. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2017; ECLI:NL:RVS:2017:353), is zo’n planregel niet in strijd met de rechtszekerheid of met artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro.

De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2851), ook terecht geoordeeld dat het college bij dit besluit beoordelingsruimte toekomt. Het college is niet gehouden de minimumparkeernorm van 6,5 parkeerplaats per 100 m² bvo als parkeernorm te hanteren, zoals [appellante sub 2] betoogt. Zoals ook in laatstgenoemde uitspraak is overwogen, kon het college een door hem nodig geachte parkeernorm tussen de 6,5 en 8,5 parkeerplaatsen per 100 m² bvo voorschrijven, zoals het heeft gedaan. [appellante sub 2] heeft de daaraan door het college ten grondslag gelegde inhoudelijke motivering zoals hiervoor onder 5.1 weergegeven, niet bestreden.

Het betoog van [appellante sub 2] dat de uitspraak van 9 september 2015 voor dit geval niet van toepassing is, slaagt niet. Anders dan

[appellante sub 2] stelt, bevat artikel 15.1.2 van de planregels van het in die zaak aan de orde zijnde bestemmingsplan "Kapperdoes" geen relevant verschil ten opzichte van artikel 28.2 van de hier aan de orde zijnde planregels. Van belang is dat in beide zaken in de planregeling naar CROW publicatie 317 wordt verwezen. Dat betekent dat gelet op de daarin gegeven bandbreedte een beslissing van het college over de toe te passen parkeernorm in het concrete geval noodzakelijk is. De zaken zijn in zoverre vergelijkbaar. Er is dan ook in deze zaak geen aanleiding voor een ander oordeel over de toepassing van de parkeernorm in CROW publicatie 317, dan in die zaak. Ook wat [appellante sub 2] voor het overige hierover heeft aangevoerd, zoals dat in het bestemmingsplan voor de functie wonen niet wordt verwezen naar CROW publicatie 317, maar een vaste parkeernorm wordt gehanteerd, leidt niet tot een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

Beoordeling hoger beroep van het college over het salderen

5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1574), moet bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat alleen rekening moet worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de al bestaande parkeerbehoefte vanwege het bestaande pand. Leegstand van dat pand gedurende een periode is daarbij niet relevant.

De bestaande parkeerbehoefte moet in zekere mate objectief vastgesteld kunnen worden. Daarbij hoeft niet alleen rekening te worden gehouden met een vergunde situatie (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2755).

5.4.    De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat het college, bij de toets of het project in voldoende parkeergelegenheid voorziet, het al bestaande parkeertekort buiten beschouwing had moeten laten. Dat het bestaande parkeertekort in dit geval daarvoor te onduidelijk is, zoals het college stelt, omdat het in het verleden niet door middel van de verlening van vergunningen objectief is vastgesteld, volgt de Afdeling niet. Voorwaarde is dat de bestaande parkeerbehoefte in zekere mate objectief moet kunnen worden vastgesteld, waarbij niet alleen rekening hoeft te worden gehouden met een vergunde situatie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een zekere mate van objectieve vaststelling in dit geval mogelijk is.

De rechtbank heeft bij haar berekening van het bestaande parkeertekort, een bestaand tekort van 28 parkeerplaatsen vastgesteld. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank hierbij is uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden. Zij heeft zich hierbij gebaseerd op de door het college in beroep vermelde bedrijfsvloeroppervlakte van 2400 m² van de kringloopwinkel en een parkeernorm van 1,9 per 100 m² volgens CROW publicatie 317. Dit geeft een benodigd aantal parkeerplaatsen van 46. Omdat er 18 parkeerplaatsen zijn, is er een tekort van 28.

Het door het college overgelegde rapport van 25 februari 2019 van een Wabo-inspecteur van de gemeente vormt geen grond voor het oordeel dat deze berekening niet juist is. Daargelaten dat dit rapport eerst in hoger beroep is overgelegd, blijkt hieruit, anders dan het college stelt, niet dat bij de berekening een gedeelte van 1500 m² bedrijfsvloeroppervlakte van de kringloopwinkel ten onrechte mede in aanmerking is genomen. Dit gedeelte, dat volgens de rapportage dient als ruimte voor opslag, reparatie van tweedehandsspullen en het uitsorteren daarvan, behoort namelijk gelet op deze functievervulling ook tot de bedrijfsvloeroppervlakte van de kringloopwinkel.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat 133 parkeerplaatsen zijn vereist. Zij heeft daarvoor terecht geoordeeld dat ten behoeve van de supermarkt 161 parkeerplaatsen zijn benodigd en een reeds bestaand parkeertekort van 28 buiten beschouwing moet blijven. Omdat het project voorziet in 140 parkeerplaatsen voor de supermarkt, heeft zij dus ook terecht geoordeeld dat zich geen strijd met artikel 28.2 van de planregels voordoet.

Het betoog slaagt niet.

Beoordeling hoger beroep van het college voor het overige

- Parkeren op gronden met de bestemming "Wonen" zonder de functieaanduiding ‘detailhandel’

6.       Het college betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het realiseren van parkeerplaatsen ten behoeve van de supermarkt op gronden met de bestemming "Wonen", zonder de functieaanduiding ‘detailhandel’, in strijd is met de bestemming. Hij voert daartoe aan dat volgens artikel 20.1 van de planregels op gronden met de bestemming "Wonen" de functies genoemd onder a, b, d en e zijn toegestaan en ook de functies onder c. Die laatste zijn alleen toegestaan ter plaatse van de onder c. genoemde specifieke functieaanduidingen. De volgens deze planregel "daarbij behorende verkeer- en parkeervoorzieningen" zijn daarom volgens het college ook alleen ter plaatse van die functieaanduiding toegestaan.

6.1.    Artikel 20.1 van de planregels luidt:

"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

b. aan-huis-verbonden beroepen;

c. ter plaatse van de aanduiding:

1. 'garagebox': garageboxen;

2. 'kantoor': een kantoor;

3. 'detailhandel': detailhandel;

4. 'zorgwoning'; zorgwonen;

5. 'zorginstelling'; een zorginstelling;

6. 'specifieke vorm van wonen - psychogeriatrische zorginstelling': een psychogeriatrische zorginstelling;

7. 'bedrijf': een bedrijf, voor zover deze voorkomt in de categorieën 1 en 2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten als opgenomen in bijlage 1;

8. 'kamerverhuur': kamerverhuur;

9. 'dierenpension': een dierenpension;

10. 'specifieke vorm van recreatie - paintball': een paintballbedrijf;

11. 'specifieke vorm van waarde - monument gemeente': het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en het stedenbouwkundig beeld.

12. 'specifieke vorm van waarde - beeldbepalend pand': het behoud, herstel en ontwikkeling van de cultuurhistorische waarde;

13. 'horeca': voor horecabedrijven uit de categorie Horeca 1 t/m 3;

14. 'horeca van categorie 4' : voor horecabedrijven uit de categorie 4;

15. 'dienstverlening': voor dienstverlenende bedrijven;

16. 'specifieke vorm van bedrijf - automaterialen': voor detailhandel in automaterialen en gereedschappen;

17. 'specifieke vorm van bedrijf - garagebedrijf', voor een garagebedrijf met uitsluitend een showroom.

18. 'museum', voor een museum;

d. voorzieningen van algemeen nut;

e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen, met dien verstande dat bij nieuwe woningen de benodigde waterberging verzekerd dient te zijn. Voor het bepalen van de omvang van de waterberging dient advies ingewonnen te worden bij gemeente en waterschap;

met de daarbij behorende:

f. erven en terreinen;

g. verkeer- en parkeervoorzieningen;

h. groenvoorzieningen."

6.2.    Niet in geschil is dat de parkeerplaatsen 21 t/m 59, 78, 91, 104, 117 en 118 geheel zijn voorzien op gronden met de bestemming "Wonen" zonder de functieaanduiding ‘detailhandel’. De voorziene parkeerplaatsen 60, 79, 92, 105 en 119 t/m 129 liggen gedeeltelijk buiten deze functieaanduiding.

6.3.    De rechtbank heeft hierover overwogen dat in artikel 20 van de planregels een bestemming wordt gegeven, met een uitbreiding ter plaatse van bepaalde functieaanduidingen. De gronden zijn verder ook bestemd voor "met de daarbij behorende verkeer- en parkeervoorzieningen".

De rechtbank heeft over deze regeling in het bestemmingsplan geoordeeld dat het parkeren voor de supermarkt ingevolge de planregeling ook is toegestaan op de gronden met de bestemming "Wonen" zonder de functieaanduiding ‘detailhandel’. Daarbij verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling van 18 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:461) en 28 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1031). In de planregelingen in die uitspraken was net als in de hier aan de orde zijnde planregeling, geen onderscheid gemaakt tussen het parkeren ten behoeve van een supermarkt en ten behoeve van een woning.

6.4.    Het betoog van het college dat dit oordeel niet juist is, slaagt niet. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de planregelingen in de door haar genoemde uitspraken van 18 februari 2015 en 28 maart 2018 vergelijkbaar zijn met de planregeling in deze zaak. Er bestaat in deze zaak dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel dan in die zaken.

Die aanleiding is er anders dan het college betoogt, niet in gelegen dat het in deze zaak, in tegenstelling tot in de genoemde andere zaken, gaat om de bestemming "Wonen" en hier uitsluitend de al bestaande detailhandel conserverend is bestemd. Dat de ruimtelijke uitstraling van parkeren ten behoeve van een supermarkt niet wezenlijk verschilt van parkeren ten behoeve van andere centrumfuncties, zoals in de uitspraak van 28 maart 2018 aan de orde was, maar wel van parkeren ten behoeve van een woonbestemming zoals hier aan de orde, maakt niet dat de planregel in deze zaak anders moet worden gelezen. Uit de genoemde uitspraken blijkt niet dat de Afdeling de relatie tussen de hoofdbestemming en de aard van de specifieke gebruiksfunctie volgens de functieaanduiding bij haar oordeel heeft laten meewegen. Zij heeft uitsluitend de redactie en de systematiek van de planregel betrokken bij het oordeel dat daarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen het parkeren ten behoeve van de hoofdbestemming en ten behoeve van de gebruiksfuncties volgens de functieaanduidingen. Daaruit heeft zij de conclusie getrokken dat het parkeren ten behoeve van die gebruiksfuncties ook op gronden buiten de desbetreffende functieaanduiding en binnen de hoofdbestemming mocht plaatsvinden. De Afdeling acht de vraag of de aard van de gebruiksfunctie "detailhandel" in de vorm van een supermarkt in meer of mindere mate passend is bij de hoofdbestemming "Wonen", dan ook niet relevant. Ook het argument dat het specifieke gebruik volgens de functieaanduiding "detailhandel" op zichzelf in het geheel niet past binnen de hoofdbestemming "Wonen" en dat ook daarom niet ten behoeve van detailhandel op gronden met de hoofdbestemming mag worden geparkeerd, slaagt niet. Omdat ingevolge artikel 20.1 van de planregels de voor "Wonen" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" ook zijn bestemd voor detailhandel, kan niet worden volgehouden dat in dit bestemmingsplan detailhandel niet past binnen de bestemming "Wonen" (vergelijk de uitspraak van 18 februari 2015).

De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat in artikel 20.1 van de planregels geen onderscheid wordt gemaakt tussen het parkeren ten behoeve van het wonen en parkeren ten behoeve van detailhandel. Dit heeft tot gevolg dat het parkeren in verband met de supermarkt ingevolge de planregeling ook is toegestaan op de gronden met de bestemming "Wonen", die niet zijn voorzien van de functieaanduiding ‘detailhandel’.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie over het hoger beroep van het college en het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2]

7.       Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] is ook ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.       Het college moet de proceskosten van [appellante sub 2] vergoeden.

Het besluit van 2 april 2019

9.       Het college heeft ter uitvoering van de rechtbankuitspraak en met vermelding dat daartegen hoger beroep is ingesteld, het besluit van 2 april 2019 genomen. Daarbij heeft het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo, gelezen in samenhang met de artikelen 23.4.1 en 24.4.1 van de planregels, een omgevingsvergunning voor het project verleend.

Gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, wordt dit besluit van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Plus en anderen, [partij B] en [appellante sub 2] hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.

Plus en anderen hebben het beroep voor zover ingediend namens Plus Vastgoed B.V. en Plus Retail B.V. ingetrokken. Voor zover hierna wordt gesproken over Plus en anderen, worden daarmee [partij A] en de Stichting Rijp Geschud bedoeld.

10.     Het college heeft in overeenstemming met de rechtbankuitspraak de weigeringsgronden inzake de strijdigheid van het project met de artikelen 20.1 en 28.2 van de planregels over het parkeren, niet meer aan het besluit ten grondslag gelegd. Het heeft verder afwijking van het bestemmingsplan toegestaan voor zover het project in strijd is met de artikelen 23.2.1 en 24.2.1 van de planregels, betreffende de bestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Archeologie 4". Daarbij is als voorschrift aan de vergunning verbonden dat archeologisch vervolgonderzoek plaatsvindt. Verder geldt als voorschrift dat tenminste 8 weken voordat de werkzaamheden aanvangen, een aanvullend onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuissoorten bij het college wordt aangeleverd, om te kunnen beoordelen of een ontheffing ingevolge de Wet natuurbescherming is vereist.

Het beroep van Plus en anderen

11.     [partij A] is gevestigd aan de [locatie 2] te Budel-Schoot, een andere kern van Budel. [partij A] bevindt zich op een afstand van ongeveer 2,1 km van de voorziene supermarkt. [partij A] kan zich niet met de verlening van de omgevingsvergunning verenigen, omdat zij vreest daardoor in haar concurrentiebelang te worden geschaad. Stichting Rijp Geschud is eigenares van het pand waarin [partij A] een supermarkt exploiteert.

12.     Plus en anderen betogen dat het college zich in het besluit van 2 april 2019 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wat de parkeergelegenheid bij het project betreft, geen strijd bestaat met de artikelen 20.1 en 28.2 van de planregels. Ter motivering van dit betoog verwijzen zij naar wat het college daarover in het hoger beroep en in de aanvullende stukken naar voren heeft gebracht. Zij voegen daaraan toe dat volgens hen, anders dan het standpunt van het college, de voor de supermarkt voorziene parkeerplaatsen voor zover die zijn gelegen op gronden met de bestemming "Tuin", ook in strijd zijn met het bestemmingsplan.

12.1.  Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

12.2.  De beroepsgronden van Plus en anderen gaan over het parkeren en de omvang van de parkeergelegenheid bij het project. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraken van onder meer 11 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1146) en 22 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1224), dat parkeernormen beogen de omgeving te beschermen tegen overlast als gevolg van onvoldoende parkeervoorzieningen. Deze strekken kennelijk niet tot bescherming van het belang waarvoor Plus en anderen in deze procedure bescherming zoeken, te weten zich te weren tegen concurrentie. Nu de Plus supermarkt die wordt geëxploiteerd door [partij A] is gelegen op een afstand van meer dan 2 km van het perceel waarop de vestiging van de beoogde supermarkt is voorzien, in een andere kern van Budel, is niet aannemelijk dat ter plaatse van [partij A] gevolgen van het parkeren ten behoeve van de beoogde supermarkt kunnen worden ondervonden.

Het betoog van Plus en anderen kan daarom gelet op artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit.

Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [partij B]

13.     [partij B] woont aan de [locatie 3] te Budel. Zijn achtertuin grenst aan het perceel. Hij is het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning, omdat hij vreest overlast te zullen ondervinden van de vestiging van een supermarkt op het perceel.

14.     [partij B] stelt dat op het moment van het nemen van het besluit van 2 april 2019, het op 29 januari 2019 vastgestelde bestemmingsplan "Kom Budel en Kom Maarheeze, herziening supermarkten en parkeren" in werking was getreden. Hij betoogt dat het college de aanvraag van [appellante sub 2] bij dit besluit aan dit nieuwe bestemmingsplan had moeten toetsen. Het college had daardoor volgens hem tot een afwijzing van de aanvraag moeten komen, omdat dat bestemmingsplan de vestiging van een supermarkt op het perceel niet meer mogelijk maakt.

14.1.  Het bestemmingsplan "Kom Budel en Kom Maarheeze, herziening supermarkten en parkeren" is op 29 januari 2019 vastgesteld. Het heeft vanaf 14 februari 2019 gedurende zes weken ter inzage gelegen. De beroepstermijn is op 28 maart 2019 geëindigd. Gelet op artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is dit bestemmingsplan op 29 maart 2019 in werking getreden.

14.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 28 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU9458), geldt als uitgangspunt dat bij de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, het recht moet worden toegepast zoals dat op het moment van de beslissing op de aanvraag geldt. Het moment waarop de aanvraag werd ingediend, is daarom niet bepalend. Aan een ten tijde van de indiening van een bouwaanvraag nog wel, maar ten tijde van de beslissing daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts worden getoetst, indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was voor een nieuw bestemmingsplan, dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 12 maart 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF5632) heeft overwogen, doet de omstandigheid dat het voorheen geldende bestemmingsplan een bepaling bevatte op basis waarvan het college ten behoeve van de bouwaanvraag een afwijking van het bestemmingsplan kon toestaan, daaraan niet af.

14.3.  [appellante sub 2] heeft in reactie op het beroep van [partij B] naar voren gebracht dat de hiervoor genoemde uitzonderingssituatie zich voordoet. Het college heeft daarom volgens haar de aanvraag bij het besluit van 2 april 2019 terecht aan het bestemmingsplan "Kom Budel" getoetst. Zij voert daartoe aan dat zij bij haar aanvraag van 19 september 2017 wel een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft aangevraagd, maar niet voor de activiteit archeologie. Het college heeft haar aanvraag daarmee naar zij stelt, ambtshalve aangevuld. Volgens haar voldoet haar aanvraag wat de activiteit bouwen betreft zonder meer aan het bestemmingsplan "Kom Budel". Daarom had de vergunning, los van de activiteit archeologie, voor de activiteit bouwen zonder meer moeten worden verleend.

[appellante sub 2] wijst er verder op dat zij de in het aanvraagformulier vermelde vraag of blokkerende onderdelen moeten worden weggelaten, met ‘ja’ heeft beantwoord, zodat ook daarom de omgevingsvergunning voor het bouwen zonder meer moest worden verleend.

14.4.  Op het perceel rusten, zoals vermeld, volgens het bestemmingsplan "Kom Budel" de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Archeologie 4". De op deze dubbelbestemmingen betrekking hebbende planregels bevatten in de artikelen 23.2 en 24.2 bouwregels waaraan de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden getoetst. Het project van [appellante sub 2] is met deze bouwregels in strijd vanwege de oppervlakte van het bouwplan van meer dan 250 m², respectievelijk meer dan 500 m². Dat betekent dat de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moest worden geweigerd, tenzij toepassing zou zijn gegeven aan de in het plan gegeven afwijkingsbevoegdheden als opgenomen in de artikelen 23.4.1 en 24.4.1 ervan.

Het project was wat de activiteit bouwen betreft dus, anders dan [appellante sub 2] betoogt, niet zonder meer in overeenstemming met het bestemmingsplan "Kom Budel". De hiervoor besproken uitzonderingssituatie doet zich daarom niet voor.

Hieruit volgt dat wat [appellante sub 2] ook heeft gesteld over haar opmerking in het aanvraagformulier dat blokkerende onderdelen moesten worden weggelaten, haar niet baat. Er is geen sprake van een afzonderlijke activiteit ‘archeologie’ die had kunnen worden weggelaten. De aanvraag voldoet wat de activiteit bouwen betreft niet aan de daarvoor geldende bouwregels volgens de voor het perceel geldende dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Archeologie 4".

Uit het voorgaande volgt dat [partij B] terecht naar voren heeft gebracht dat het college de aanvraag van [appellante sub 2] bij het besluit van

2 april 2019 ten onrechte niet aan het op dat moment geldende bestemmingsplan "Kom Budel en Kom Maarheeze, herziening supermarkten en parkeren" heeft getoetst. Daarom komt het besluit van 2 april 2019 voor vernietiging in aanmerking. De andere beroepsgrond van [partij B], die gaat over de vrees voor overlast van vestiging van de supermarkt voor omwonenden waaronder hijzelf, behoeft gelet daarop geen bespreking.

Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellante sub 2]

15.     [appellante sub 2] betoogt dat verschillende voorschriften ten onrechte aan het besluit zijn verbonden. Verder zijn volgens hem voorschriften gesteld waarin ten onrechte geen reactietermijn voor het college is genoemd bij het indienen van nadere stukken. Daardoor kan het project worden opgehouden. De voorwaarde waarin is bepaald dat nader onderzoek nodig is naar asbest, is volgens [appellante sub 2] verder onredelijk, omdat uit het meest recente onderzoek daarover blijkt dat op de locatie geen asbestverontreiniging (meer) aanwezig is.

15.1.  Het beroep van [partij B] is om de hiervoor onder 14.4 genoemde redenen gegrond. Vanwege de aard van het daar besproken gebrek, dient het besluit van 2 april 2019 geheel te worden vernietigd. Dat leidt ertoe dat het beroep van [appellante sub 2], dat is gericht op versoepeling van de beperkingen en voorschriften waaronder de vergunning is verleend, ongegrond moet worden verklaard.

Conclusie en slotoverweging

16.     Het beroep van [partij B] tegen het besluit van 2 april 2019, kenmerk 994215/994961, is gegrond. Dit besluit moet worden vernietigd. Het college moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen.

De beroepen van Plus en anderen en [appellante sub 2] tegen het besluit van 2 april 2019, kenmerk 994215/994961, zijn ongegrond.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

17.     Het college moet de proceskosten van [partij B] vergoeden. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden aan Plus en anderen en

[appellante sub 2].

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

De hoger beroepen

I.             verklaart het hoger beroep van het college ongegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond;

III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2019, in zaak nr. 18/2041;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3091,74, waarvan € 2992,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

De beroepen

V.       verklaart het door [partij B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck van 2 april 2019, kenmerk 994215/994961, ingestelde beroep gegrond;

VI.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck van 2 april 2019, kenmerk 994215/994961;

VII.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VIII.    verklaart het door Plus en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck van 2 april 2019, kenmerk 994215/994961, ingestelde beroep ongegrond;

IX.      verklaart het door [appellante sub 2] tegen het besluit van het college van     burgemeester en wethouders van Cranendonck van 2 april 2019, kenmerk 994215/994961, ingestelde beroep ongegrond;

X.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck tot vergoeding van bij [partij B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck aan [partij B] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Hoekstra

voorzitter

w.g.Bolleboom

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021

641.

BIJLAGE

Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:113, eerste lid:

"De hogerberoepsrechter bevestigt de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen."

Tweede lid:

"Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter."

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. (…);

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…);"

Artikel 2.10, eerste lid:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm."

Tweede lid:

"In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is."

Artikel 2.12, eerste lid:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat."

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.2, tweede lid:

Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan regels bevatten:

a. waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid, afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels;

b. (…).

Bestemmingsplan "Kom Budel"

Artikel 1, onder 31, van de planregels:

"In deze regels wordt verstaan onder ‘detailhandel’: Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit."

Artikel 23.1:

"De voor 'Waarde - Archeologie 3' (gebied met een hoge archeologische verwachting, historische kern) aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden."

Artikel 23.2.1 Omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen:

"a. Uitsluitend mogen bouwwerken worden opgericht ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming(en), indien en voor zover het een bouwplan betreft met een oppervlakte van maximaal 250 m² en een verstoringsdiepte van 0,30 meter en 0,50 meter bij agrarische gebieden ten opzichte van het maaiveld;

b. bouwplannen met een grotere oppervlakte dan genoemd onder a kunnen uitsluitend worden gebouwd, indien:

1. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders en voor zover bij de bouw geen grondwerkzaamheden worden uitgevoerd dieper dan 0,30 meter en 0,50 meter bij agrarische gebieden ten opzichte van het maaiveld;

2. gebouwen tot maximaal 2,50 meter uit bestaande fundering worden opgericht."

23.4.1 Afwijken:

"Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 23.2.1 voor het oprichten van bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming(en), indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad."

Artikel 24.1:

"De voor 'Waarde - Archeologie 4' (gebied met een hoge archeologische verwachting) aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden."

Artikel 24.2.1 Omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen:

"a. Uitsluitend mogen bouwwerken worden opgericht ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming(en), indien en voor zover het een bouwplan betreft met een oppervlakte van maximaal 500 m² en een verstoringsdiepte van 0,30 meter en 0,50 meter bij esdekken en agrarische gebieden ten opzichte van het maaiveld;

b. bouwplannen met een grotere oppervlakte dan genoemd onder a kunnen uitsluitend worden gebouwd, indien:

1. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders en voor zover bij de bouw geen grondwerkzaamheden worden uitgevoerd dieper dan 0,30 meter en 0,50 meter bij esdekken en agrarische gebieden ten opzichte van het maaiveld;

2. gebouwen tot maximaal 2,50 meter uit bestaande fundering worden opgericht."

Artikel 24.4.1 Afwijken:

"Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 24.2.1 voor het oprichten van bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming(en), indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad."