Uitspraak 201203731/1/A1


Volledige tekst

201203731/1/A1.
Datum uitspraak: 11 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Rijswijk, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Rijswijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2012 in zaken nrs. 11/6434, 11/6437, 11/6391 en 11/6394 in het geding tussen onder meer:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk.

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Modulus Projectontwikkeling B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het wijzigen van de gevels en het intern veranderen van de voormalige bibliotheek op het perceel Dr. H.J. Colijnlaan 343 te Rijswijk (hierna: het perceel) ter vestiging van een sportschool aldaar.

Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college, voor zover hier belang, het door [appellante] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en, onder verbetering van gronden, aan Modulus Projectontwikkeling gewijzigde vrijstelling en bouwvergunning verleend, met dien verstande dat de oppervlakte van de sportschool is vastgesteld op 1850 m².

Bij uitspraak van 23 februari 2012 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 juni 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Modulus Projectontwikkeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Naaldwijk, en het college, vertegenwoordigd door G.H. Groeneveld en mr. C.G.J.A. van Dijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Modulus Projectontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat te Den Haag, gehoord.

Bij tussenuitspraak van 6 februari 2013 in zaak nr. 201203731/1/T1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek aan het besluit van 28 juni 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 5 maart 2013 heeft het college verzocht om deze termijn met vier weken te verlengen.

Bij beschikking van 19 maart 2013 in zaak nr. 201203731/1/T2/A1 heeft de Afdeling dit verzoek toegewezen. Deze beschikking is aangehecht.

Bij besluit, verzonden op 16 april 2013, heeft het college het besluit van 28 juni 2011 gedeeltelijk gewijzigd en voor het overige in stand gelaten.

[appellante] heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Na sluiting van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend en [appellante] schriftelijke vragen gesteld.

[appellante] heeft op de vragen gereageerd bij brief van 26 juni 2013. Deze is toegezonden aan het college en Modulus Projectontwikkeling, die daarop bij brief van 26 onderscheidenlijk 29 juli 2013 hun reactie hebben gegeven.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in het vervangen van de bestaande gevelbekleding en het verbouwen van een voormalig bibliotheekgebouw tot sportschool. Om in de parkeerbehoefte van het bouwplan te voorzien, moeten er vier extra parkeerplaatsen worden gerealiseerd.

2. In de tussenuitspraak van 6 februari 2013 heeft de Afdeling overwogen dat op het perceel onvoldoende ruimte aanwezig is om in de vier extra benodigde parkeerplaatsen te voorzien. Het college heeft beoogd krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening van de gemeente Rijswijk ontheffing te verlenen, welke ontheffing echter niet in het besluit van 28 juni 2011 is opgenomen. Het college heeft volgens de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat op andere wijze in de benodigde parkeerruimte is voorzien. Gelet op het voorgaande, is in de tussenuitspraak overwogen dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 juni 2011 in stand te laten. De Afdeling heeft het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen, door te bezien of met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing kan worden verleend van het eerste lid van dat artikel.

3. Bij besluit, verzonden op 16 april 2013, heeft het college het besluit van 28 juni 2011 naar aanleiding van de tussenuitspraak gewijzigd, in die zin dat op grond van de artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing wordt verleend en dat besluit voor het overige gehandhaafd.

4. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (hierna: de Wab) in werking getreden. Nu de aangevallen uitspraak bekend is gemaakt vóór 1 januari 2013 volgt uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van deel C van die wet dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet van toepassing is op het geding, zoals dat ten tijde van de tussenuitspraak bij de Afdeling aan de orde was. Dit recht is, anders dan [appellante] in haar brief van 26 juni 2013 betoogt, evenwel niet van toepassing op het in navolging van de tussenuitspraak genomen besluit, verzonden op 16 april 2013. Dit besluit is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en is bekendgemaakt na 1 januari 2013. Op dit besluit is het recht, zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing. Dat betekent dat [appellante] niet kan worden gevolgd in haar betoog dat artikel 8:69a van de Awb, welk artikel op 1 januari 2013 in werking is getreden, niet van toepassing is.

5. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

6. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wab (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

7. [appellante] betoogt dat het college bij het besluit, verzonden op 16 april 2013, niet in redelijkheid ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening heeft kunnen verlenen. Hiertoe voert zij aan dat onzeker is of daadwerkelijk zes extra parkeerplaatsen zullen worden aangelegd. Volgens haar is aan de ontheffing ten onrechte geen daartoe strekkende voorwaarde verbonden.

7.1. Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening strekt ertoe te waarborgen dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien te voorkomen. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] bescherming zoekt van dat belang. [appellante] vreest, zo blijkt uit haar brief van 26 juni 2013, dat de sportschool oneigenlijk en onrechtmatig concurrentievoordeel heeft, indien niet aan de Bouwverordening wordt voldaan. Voormeld artikel strekt evenwel kennelijk niet tot bescherming van het concurrentiebelang waarvoor [appellante] in deze procedure bescherming zoekt. Gelet hierop kan het betoog van [appellante], wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit. Het beroep op de zogenoemde correctie Langemeijer is niet onderbouwd, zodat dit reeds daarom niet tot een ander oordeel leidt.

8. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 28 juni 2011 in stand heeft gelaten en dient voor het overige te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit, verzonden op 16 april 2013, is, gelet op hetgeen onder 7.1 is overwogen, ongegrond.

9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2012 in zaken nrs. 11/6434, 11/6437, 11/6391 en 11/6394, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 juni 2011 in stand zijn gelaten;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. verklaart het beroep van [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B] tegen het op 16 april 2013 verzonden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, kenmerk 13.018730, ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk tot vergoeding van bij [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk aan [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013

374-593-473.