Uitspraak 201105046/1/H1


Volledige tekst

201105046/1/H1.
Datum uitspraak: 28 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), gevestigd onderscheidenlijk woonachtig te Rijsbergen, gemeente Zundert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 maart 2011 in zaak nr. 10/4504 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 15 maart 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een kassencomplex, het vergroten van een bedrijfshal, het vergroten van een tuinbouwkas (teelruimte) en het vergroten van een tuinbouwkas.

Bij besluit van 19 mei 2010 heeft het geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van een tuinbouwkas.

Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2011, verzonden op 21 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant B], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door A.J.A. Nicia, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] heeft de aanvragen voor de bedoelde bouwplannen op 15 januari 2008 ingediend. Bij besluiten van 29 april 2008 heeft het college de aanvragen aangehouden, omdat het er van uitging dat deze in overeenstemming waren met het op dat moment geldende bestemmingsplan "Buitengebied Rijsbergen", en een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in werking was getreden. De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 januari 2010 in zaak nr. 200902151/1/H1, evenwel vastgesteld dat de bouwplannen in strijd waren met dit bestemmingsplan. Bij besluiten van 15 maart en 19 mei 2010 heeft het college, toetsend aan het op die momenten geldende bestemmingsplan "Buitengebied Rijsbergen, partiële herziening 'agrarisch gebied vrije vestiging'", de bouwvergunningen wegens strijd met dit bestemmingsplan geweigerd, en deze besluiten in het besluit op bezwaar van 31 augustus 2010 gehandhaafd.

2.2. Vast staat dat de bouwplannen in strijd zijn met de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Rijsbergen, partiële herziening 'agrarisch gebied vrije vestiging'" ten aanzien van de goothoogte en het maximaal toegestane aantal hectares netto glasopstand.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het toetsingskader voor de bouwplannen het op 4 juni 2009 in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied Rijsbergen, partiële herziening 'agrarisch gebied vrije vestiging'" was. Hij voert hiertoe aan dat op de hoofdregel dat het college bij zijn besluitvorming de bouwplannen diende te toetsen aan het ten tijde van die besluitvorming geldende bestemmingsplan, een uitzondering moet worden gemaakt. Volgens [appellant] is de reden hiervoor dat, indien het college aanvankelijk niet ten onrechte de aanvragen om bouwvergunning had aangehouden, het de bouwplannen had dienen te toetsen aan het bestemmingsplan "Buitengebied Rijsbergen".

2.3.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2002 in zaak nr. 200005090/1, terecht vooropgesteld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning ex nunc geschiedt, hetgeen betekent dat het recht moet worden toegepast zoals dat op het moment van de beslissing op de aanvraag geldt. Het moment waarop de aanvraag werd gedaan is derhalve niet bepalend. Aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een bouwaanvraag nog wel, maar ten tijde van de beslissing daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. De rechtbank heeft hierover terecht overwogen dat deze uitzondering zich niet voordoet, omdat de bouwplannen in strijd zijn met het ten tijde van de indiening van de aanvragen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Rijsbergen". Zoals de Afdeling in de uitspraak van 12 maart 2003, in zaak nr 200201897/1 heeft overwogen, doet de omstandigheid dat het voorheen geldende plan een bepaling bevatte krachtens welke het college vrijstelling kon verlenen daaraan niet af. Gelet hierop heeft het college de aanvragen om bouwvergunning terecht aan het bestemmingsplan "Buitengebied Rijsbergen, partiële herziening 'agrarisch gebied vrije vestiging'" getoetst.

Dat, zoals [appellant] stelt, het zijn intentie was aanvragen om bouwvergunning in te indienen die in overeenstemming waren met het bestemmingsplan "Buitengebied Rijsbergen", wat daar ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het college is gehouden te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid kon weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Rijsbergen, partiële herziening 'agrarisch gebied vrije vestiging'" te verlenen, omdat de bouwplannen in strijd zijn met gemeentelijk en provinciaal ruimtelijk beleid. [appellant] voert hiertoe aan dat een amendement van de raad van de gemeente Zundert van 12 augustus 2008 (hierna: het raadsamendement) onderdeel uitmaakt van de planvoorschriften, en dat het college op grond van dit amendement medewerking behoort te verlenen aan de bouwplannen. Voorts heeft de provinciale adviescommissie "Maatwerk glastuinbouw solitaire bedrijven" zich volgens [appellant] akkoord verklaard met het door hem aan deze commissie gepresenteerde uitbreidingsplan, waaruit blijkt dat de provincie Noord-Brabant instemt met de bouwplannen waarvoor bouwvergunning is gevraagd, aldus [appellant].

2.4.1. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, hield het raadsamendement in dat de raad het college voorstelde om maatwerk te bevorderen en om op korte termijn bestuurlijk overleg met de provincie te voeren over bouwaanvragen die door bestaande bedrijven vóór de afloop van het op 12 april 2008 in werking getreden voorbereidingsbesluit waren ingediend, in welk verband de in het ontwerpbestemmingsplan opgenomen maximaal toegestane oppervlakte voor kassen aan de orde zou komen. Naar aanleiding van dit voorstel van de raad zijn besprekingen gevoerd, die voor [appellant] niet tot resultaten hebben geleid. Hiermee heeft het college in zoverre aan het in het raadsamendement gestelde voldaan. Daargelaten welke conclusie daar dan aan zou moeten worden verbonden, kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat het raadsamendement als zodanig onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan "Buitengebied Rijsbergen, partiële herziening 'agrarisch gebied vrije vestiging'", nu de raad immers bij besluit van 12 augustus 2008 niettemin het bestemmingsplan, wat betreft de in de planvoorschriften opgenomen bepalingen met betrekking tot de goothoogte en de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte ten aanzien van glastuinbouw, overeenkomstig het ontwerpplan heeft vastgesteld, zodat dat het bindend toetsingskader vormt voor het college bij de beoordeling van bouwaanvragen. Daargelaten of de in geding zijnde bouwplannen overeenkomen met de door [appellant] bedoelde uitbreidingsplannen die door hem aan de provinciale adviescommissie zijn voorgelegd, en die blijkens een rapport van die commissie "voorwaardelijk positief" zijn beoordeeld, heeft het college in zijn verweerschrift onweersproken gesteld, en ter zitting nog eens toegelicht, dat het college van gedeputeerde staten, gelet op het provinciale beleid met betrekking tot uitbreiding van grootschalige glastuinbouw in concentratiegebieden, niet bereid is medewerking te verlenen aan de onderhavige bouwplannen.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college in zoverre, gelet op het gemeentelijke en provinciale beleid ten aanzien van glastuinbouw, in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij erop mocht vertrouwen dat medewerking aan de bouwplannen zou worden verleend omdat hem door R. de Coo is meegedeeld dat de bouwvergunningen konden worden verleend, indien nodig met vrijstelling van het bestemmingsplan.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (onder meer de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010818/1/H1; www.raadvanstate.nl), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde derde, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

Uit de stukken in het dossier en de toelichting die het college daarop ter zitting heeft gegeven, blijkt dat R. de Coo, hoe de vraag of door hem toezeggingen zijn gedaan ook zou moeten worden beantwoord, niet bevoegd was namens het college toezeggingen te doen ten aanzien van de door [appellant] ingediende aanvragen om bouwvergunning. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve reeds hierom. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

2.6. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel eveneens faalt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat hij het betoog dat de door hem bedoelde situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het bouwplan, niet heeft onderbouwd. De enkele stelling dat het college nooit enig beleid heeft gevoerd met betrekking tot glastuinbouw, is daarvoor niet voldoende.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011

357-619.