Uitspraak 202001297/1/R4 en 202001299/1/R4


Volledige tekst

202001297/1/R4 en 202001299/1/R4.
Datum uitspraak: 21 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], gevestigd te Aalten respectievelijk Eersel,

2.       Stichting Natuur en Milieu Aalten (hierna: Stichting NMA), gevestigd te Aalten,

3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Aalten,

4.       [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te Aalten,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Aalten,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Aalten Bedrijventerrein Westrand" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], Stichting NMA, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

Bij besluit van dezelfde datum heeft de raad het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplannen uitbreiding geluidzone bedrijventerrein ’t Broek" vastgesteld (hierna: het herzieningsplan).

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[partij A] en [partij B] (hierna samen en in enkelvoud: [partij]) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], de raad en Stichting NMA hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken, gelijktijdig met de zaak ECLI:NL:RVS:2021:1557, ter zitting behandeld op 12 maart 2021, waar [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, [gemachtigde A] en mr. ing. M. Blankvoort, werkzaam bij Cauberg Huygen, Stichting NMA, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], zijn verschenen. De raad is vertegenwoordigd door T. Tuenter, G.H. Scheffer, M. Oldenboom, ing. R. Herik, werkzaam bij akoestisch bureau Tideman, en ing. L.F.M. Lemmers, werkzaam bij raadgevend ingenieursbureau Peutz. Verder is verschenen [partij], vertegenwoordigd door mr. P.G.J. Poels, advocaat te Nijmegen, [gemachtigde D] en J. Tuenter, werkzaam bij Locis adviseurs.

Overwegingen

Inleiding en situatie

1.       Aan de westzijde van Aalten ligt het bedrijventerrein ’t Broek. Het gaat om een zogenoemd gezoneerd industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder. Het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westrand Aalten" van 17 december 2019 voorziet onder meer in een nieuw bedrijventerrein, genaamd Westrand, ten westen van het bestaande bedrijventerrein. De noordgrens van het plangebied wordt gevormd door de Sondernweg, de oostgrens door de gronden die behoren bij de bedrijven direct ten oosten van het plangebied. Aan de west- en zuidwestzijde grenst het plangebied aan agrarisch gebied.

Het oostelijk deel van het plangebied heeft de bestemming "Bedrijventerrein" gekregen. Dit deel van het plangebied is ongeveer 6 ha groot. Aan een deel hiervan, dat ongeveer 5 ha groot is, is de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf -1" toegekend. Die gronden zijn bestemd voor één bedrijf dat bedrijfsmatige activiteiten uitoefent ten behoeve van be- en verwerking en/of opslag van zand, en groenafval, bouw- en andere secundaire bouwstoffen, alsmede ondergeschikte detailhandel in grondstoffen en bouwmaterialen. Uitsluitend op gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - puinbreker" is het gebruik van één mobiele puinbreker toegestaan. Het gebruik van een shredder is uitsluitend toegestaan ter plaatse van gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - shredder".

Met het bestemmingsplan is de verplaatsing van het bedrijf van [partij] naar het plangebied mogelijk gemaakt en de uitbreiding van de bestaande bedrijfsactiviteiten. [partij] heeft haar hoofdlocatie aan de Broekstraat 31 op het bedrijventerrein ’t Broek en verricht daarnaast ook activiteiten op kleinere locaties elders. Het bedrijf houdt zich bezig met inzamelen, sorteren en verkleinen van afval. Het bedrijf verzorgt ook de gemeentelijke milieustraat.

Het nieuwe bedrijventerrein heeft ertoe geleid dat de geluidzone van het bedrijventerrein ’t Broek wordt uitgebreid. Dat bedrijventerrein en het nieuwe bedrijventerrein zijn samen één gezoneerd industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder. In het bestemmingsplan is dit verwerkt en is een deel van de geluidzone opgenomen.

Het herzieningsplan is een zogenoemd facetbestemmingsplan dat de ligging van de geluidzone rondom het bedrijventerrein "’t Broek" in andere bestemmingsplannen wijzigt. Met het herzieningsplan wordt de uitbreiding van de geluidzone verwerkt in de bestemmingsplannen "Landelijk Gebied 2015", "Kern Aalten 2011" en "Kobus III - 2012".

Ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan en herzieningsplan door de raad heeft het college bij besluit van 17 december 2019 (hierna: besluit hogere waarden) voor vijf woningen in de omgeving van de bedrijventerreinen Westrand en ’t Broek hogere grenswaarden als bedoeld in de Wet geluidhinder vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege een industrieterrein. Het besluit hogere waarden ziet op onder meer de woningen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] aan de [locatie 1] respectievelijk [locatie 2]. De woningen bevinden zich in één gebouw dat ten zuiden van het nieuwe bedrijventerrein ligt.

Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:1557, heeft de Afdeling uitspraak gedaan op de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] tegen het besluit hogere waarden.

De bedrijven van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] zijn gespecialiseerd in de ontwikkeling en fabricage van eierverwerkingsmachines. Het bedrijfsperceel van [appellante sub 1A] ligt aan de [locatie 3] op het bedrijventerrein ‘t Broek. Het bedrijfsperceel van [appellante sub 1B] ligt in Eersel. Zij vrezen voor een beperking van hun bedrijfsmogelijkheden.

De Stichting NMA heeft blijkens haar statuten tot doelstelling de bescherming en verbetering van natuur, landschap en milieu in de gemeente Aalten en omstreken.

[appellant sub 4] woont op het perceel de [locatie 4], dat ten noorden van het plangebied van het bestemmingsplan ligt. De afstand van deze woning tot het nieuwe bedrijventerrein is ongeveer 250 m. De woningen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bevinden zich op ongeveer 140 m van het nieuwe bedrijventerrein. [appellant sub 4] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Eerdere procedures en gronden

2.       De raad heeft in 2018 ook besluiten genomen tot vaststelling van een bestemmingsplan en een herzieningsplan met betrekking tot dezelfde ruimtelijke ontwikkeling als die met de besluiten van 17 september 2019 mogelijk is gemaakt. Tegen die besluiten hebben onder meer [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], Stichting NMA, en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de in 2018 genomen besluiten vernietigd in haar uitspraak van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3091. De Afdeling oordeelde dat de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westrand Aalten" heeft vastgesteld in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wet natuurbescherming, aangezien hij daarbij heeft verwezen naar de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het Programma Aanpak Stikstof. Het besluit tot wijziging van de geluidzone is genomen met het oog op de gevolgen van het plan en is afhankelijk van (de uitvoering van) het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westrand Aalten". Nu dat bestemmingsplan wordt vernietigd en op voorhand niet duidelijk is of en op welke wijze de uitbreiding van het bedrijventerrein mogelijk wordt gemaakt, is de motivering van het besluit tot aanpassing van de geluidzone niet langer dragend. Dit besluit heeft de Afdeling daarom vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.1.    [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], Stichting NMA en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], hebben in hun beroepschriften verwezen naar de door hen in de vorige procedures ingebrachte beroepschriften en stukken ter motivering van hun beroepen. De planregels van het bestemmingsplan zijn gewijzigd ten opzichte van het in 2018 vastgestelde bestemmingsplan. Zo bevatten de planregels geen verwijzing meer naar een verkavelingskaart en zijn de planregels aangevuld met artikelen over de geluidwal. Ook zijn de planregels over stikstofdepositie gewijzigd. Voor zover met de verwijzing naar de eerdere stukken gronden zijn aangevoerd die alleen zien op het in 2018 vastgestelde bestemmingsplan, ziet de Afdeling in de enkele verwijzing naar eerdere gronden onvoldoende aanleiding die gronden te behandelen. Het had op weg van appellanten gelegen om in het beroepschrift, andere stukken of op de zitting redenen aan te voeren waarom die gronden over het in 2018 vastgestelde bestemmingsplan nog actueel zijn. Dat hebben zij niet gedaan.

Deskundigenbericht

3.       Ten aanzien van de beroepen die hebben geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2019 heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) op 8 april 2019 een deskundigenbericht uitgebracht. Partijen hebben naar dit deskundigenbericht verwezen. De Afdeling zal het deskundigenbericht, voor zover dat nog relevant is, en de reacties daarop van partijen daarop, bij de inhoudelijke beoordeling van de door appellanten aangevoerde gronden betrekken.

Reikwijdte beroepen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4]

4.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] hebben gronden aangevoerd die betrekking hebben op het bestemmingsplan en het herzieningsplan. Hun beroepen richten zich daarmee tegen beide vaststellingsbesluiten.

Intrekking van beroep en gronden

5.       Ter zitting hebben [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] de tegen het bestemmingsplan ingebrachte gronden over parkeren en over de locatie en de beperking van de bedrijfstijden van de mobiele puinbreker en de shredder ingetrokken. Dat geldt ook voor de grond over de aardenwal. Verder hebben [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] ter zitting te kennen gegeven dat zij niet hebben beoogd gronden over geurhinder voor objecten in het plangebied, stikstofdepositie en luchtkwaliteit naar voren te brengen. De Afdeling begrijpt dit zo, dat als de stukken van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] dergelijke gronden bevatten, deze moeten worden geacht op de zitting te zijn ingetrokken.

Belanghebbendheid [appellante sub 1B]

6.       [appellante sub 1B] exploiteert in Eersel een soortgelijk bedrijf als dat van [appellante sub 1A].

In artikel 8:1 van de Awb staat dat alleen een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Onder belanghebbende wordt in artikel 1:2 van de Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[appellante sub 1B] heeft niet onderbouwd waarom zij ruimtelijke gevolgen ondervindt door activiteiten in het op meer dan 150 km afstand van haar bedrijfsterrein gelegen plangebied. Het is niet aannemelijk geworden dat [appellante sub 1B] een rechtstreeks bij de besluiten betrokken belang heeft. Zij is daarom niet als belanghebbende bij die besluiten aan te merken. De beroepen, voor zover door [appellante sub 1B] ingediend, zijn daarom niet-ontvankelijk.

Kan het niet indienen van zienswijzen worden tegengeworpen?

7.       De raad stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de beroepen van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk zijn, omdat hij geen zienswijzen over de ontwerpbesluiten heeft ingebracht. Het beroep van [appellante sub 1A] acht de raad gedeeltelijk niet-ontvankelijk, omdat zij niet alle gronden die in beroep zijn aangevoerd, ook in haar zienswijzen over de ontwerpbesluiten naar voren heeft gebracht. Hij wijst er daarbij op dat het herzieningsplan ongewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp-herzieningsplan.

7.1.    Op grond van de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Artikel 6:13 van de Awb luidt: "Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld."

[appellant sub 4] heeft geen zienswijzen over de ontwerpbesluiten naar voren gebracht. [appellante sub 1A] heeft niet alle in beroep aangevoerde gronden ook in haar zienswijzen naar voren gebracht.

7.2.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, overweegt de Afdeling dat artikel 6:13 van de Awb aan appellanten niet kan worden tegengeworpen, gelet op de totstandkoming van het bestreden besluit met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure.

Dit betekent dat er in zoverre geen beletsel is om alle gronden van [appellante sub 1A] en het beroep van [appellant sub 4] inhoudelijk te behandelen.

Voorbereidingsprocedure

8.       [appellante sub 1A] betoogt dat de raad de besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan en herzieningsplan ten onrechte heeft genomen zonder dat daarbij opnieuw de wettelijk voorgeschreven voorbereidingsprocedure is doorlopen. Zij betoogt dat opnieuw ontwerpen van de besluiten ter inzage hadden moeten worden gelegd.

8.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat kon worden teruggevallen op de eerder doorlopen voorbereidingsprocedure, omdat de besluiten van 17 december 2019 voldoende samenhangen met de in 2018 door de raad genomen besluiten. De bestreden besluiten betreffen slechts een nadere standpuntbepaling. Er is alsnog een passende beoordeling over stikstofdepositie aan de besluitvorming ten grondslag gelegd, aldus de raad en het college.

8.2.    De raad heeft bij de voorbereiding van de besluiten van 17 december 2019 ervoor gekozen niet opnieuw de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb te doorlopen.

De omstandigheid dat de Afdeling de eerdere besluiten heeft vernietigd, is als zodanig onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat opnieuw ontwerpen ter inzage hadden moeten worden gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1863 en de uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5143) staat het het bevoegd gezag in beginsel vrij als de rechter een besluit heeft vernietigd om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Ook mag het bestuursorgaan ervoor kiezen de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. De besluiten van 17 september 2019 zijn ongeveer twee jaren na de ontwerpen van de besluiten vastgesteld, maar daarin ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet kon worden teruggevallen op de ontwerpen.

8.3.    Op de zitting heeft [appellante sub 1A] toegelicht dat volgens haar vanwege de aard en omvang van de wijzigingen ten opzichte van de ontwerpbesluiten aanleiding bestond voor een nieuwe voorbereidingsprocedure.

De Afdeling stelt vast dat het herzieningsplan ongewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp. De raad heeft het bestemmingsplan, zoals hiervoor onder 2.1 staat, wel vastgesteld met een aantal wijzigingen.

De raad kan bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Alleen als de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, moet de wettelijke procedure opnieuw worden doorlopen.

In dit geval heeft de raad naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling een passende beoordeling van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden verricht. Naar aanleiding daarvan heeft de raad enkele wijzigingen aangebracht in de planregels van het bestemmingsplan. Ook heeft de raad in de planregels vanwege voortschrijdend inzicht enkele wijzigingen aangebracht. Zo is compostverwerking niet langer toegestaan en zijn planregels over de grondwal, stikstofdepositie en verkavelingskaart gewijzigd. De aard en de omvang van de wijzigingen zijn niet zodanig dat het gaat om een wezenlijk ander plan.

Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad niet kon terugvallen op de procedure die aan de vernietigde besluiten ten grondslag lag.

De betogen treffen geen doel.

Het toetsingskader

9.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

9.1.    Voor de vastlegging in een bestemmingsplan van een geluidzone rondom een industrieterrein op grond van artikel 47 van de Wet geluidhinder geldt een ander toetsingskader. Dat staat vermeld onder 15.5.

Toegestane categorie bedrijvigheid

10.     [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat in het bestemmingsplan niet is vastgelegd dat alleen bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 zich mogen vestigen in het plangebied, terwijl dat volgens hen wel de bedoeling is van de raad. Zij vinden dat het bestemmingsplan in dat opzicht onvoldoende rechtszekerheid biedt. Dit klemt volgens hen te meer, omdat artikel 4.5.1 van de planregels het mogelijk maakt dat bedrijven zich vestigen in het plangebied die naar aard, milieubelasting en/of ruimtelijke impact vergelijkbaar zijn met de bestaande bedrijven. Er kunnen volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] daarom bedrijven komen van een vergelijkbare zwaarte als die van [partij]. Gelet op de bedrijfsactiviteiten van [partij] betekent dat dat het gaat om bedrijven in minimaal milieucategorie 4.

10.1.  In de plantoelichting staat dat de voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in de bijlage bij de regels (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorieën 3.2. De bedrijfsactiviteiten van [partij] worden specifiek bestemd; via een afwijking zijn andere bedrijven toegestaan.

10.2.  Artikel 4.1 bevat de bestemmingsomschrijving en luidt:

"De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 1’; één bedrijf dat bedrijfsmatige activiteiten uitoefent ten behoeve van be- en verwerking en/of opslag van zand, groenafval, bouw- en andere secundaire bouwstoffen, alsmede ondergeschikte detailhandel in grondstoffen en bouwmaterialen;

b.-d. […];

met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, zoals (on)verharde paden en wegen, groenvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen, erfverhardingen en parkeervoorzieningen. In artikel 4.4.1 staat welk gebruik in ieder geval wordt gerekend als een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken.

Artikel 4.4.5 luidt:

"Bedrijfsmatige activiteiten zijn uitsluitend toegestaan voor zover er niet meer geluid wordt geproduceerd dan het in bijlage 5 van de toelichting opgenomen akoestisch onderzoek."

Artikel 4.5.1 luidt:

"Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.4.1 voor het toestaan van:

a. bedrijven voor zover genoemd in de categorieën 2 t/m 3.2 van de Bijlage 1 Staat van Bedrijfsactiviteiten, dan wel bedrijven die naar aard, milieubelasting en/of ruimtelijke impact vergelijkbaar zijn met de bestaande bedrijven, met dien verstande dat de afwijking niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen en functies of van het woon- en/of leefmilieu;

b. meer bedrijven binnen een bestemmingsvlak naast het toegestane bedrijf."

Artikel 4.5.2 luidt:

"Bij de beoordeling van de aard en invloed van de milieubelasting van bedrijfsactiviteiten zoals genoemd in 4.5.1 dienen de volgende milieubelastingcomponenten mede in de beoordeling te worden betrokken:

1. […];

2. de totale bestaande aard en omvang van de milieuhinder mag door de toename van het aantal bedrijven niet toenemen, onder meer op het gebied van geluid, geur, stofuitworp, verontreiniging van lucht en bodem, visuele hinder, externe veiligheid;

3.-4. […]."

10.3.  De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan zich in het plangebied niet meer dan één bedrijf mag vestigen. Verschillende bedrijven zijn dus bij recht niet toegestaan. Het in het plangebied aanwezige bedrijf moet voldoen aan de omschrijving in dat artikelonderdeel. Niet in geschil is dat het bedrijf van [partij] daaraan kan voldoen. Een ander bedrijf zou, indien het bedrijf van [partij] niet is gevestigd in het plangebied, ook aan die omschrijving kunnen voldoen en kan zich dan zonder meer in het plangebied vestigen. Voor vestiging van een ander bedrijf in het plangebied is dus niet vereist dat met toepassing van artikel 4.5.1 omgevingsvergunning wordt verleend. Met artikel 4.4.5 is gewaarborgd dat niet meer geluid kan worden geproduceerd dan volgt uit het in bijlage 5 opgenomen rapport. Als een andersoortig bedrijf zich wil vestigen in het plangebied moet toepassing worden gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4.5.1, waarin waarborgen zijn opgenomen. Anders dan waarvan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] uitgaan, is het niet de bedoeling van de raad om in het plangebied uitsluitend bedrijven tot en met categorie 3.2 toe te staan. In artikel 4.1 is geen toegestane maximale milieucategorie vermeld. Dit betekent echter niet dat een bedrijf zich, ongeacht de categorie-indeling daarvan, op gronden met de bedrijfsterreinbestemming kan vestigen. In artikel 4.4.5 van de planregels is immers bepaald dat bedrijfsmatige activiteiten uitsluitend zijn toegestaan voor zover niet meer geluid wordt geproduceerd dan volgt uit het in het in bijlage 5 opgenomen akoestische onderzoek. Het in die bijlage opgenomen rapport betreft de resultaten van een onderzoek naar de geluidbelasting van de bedrijfsactiviteiten van [partij].

Het bestemmingsplan is in zoverre niet in strijd met de rechtszekerheidsbeginsel vastgesteld.

Ladder voor duurzame verstedelijking

11.     [appellante sub 1A], Stichting NMA en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat het realiseren van een nieuw bedrijventerrein in strijd is met de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) neergelegde ladder voor duurzame verstedelijking. Volgens hen voorziet het bestemmingsplan in een nieuwe stedelijke ontwikkeling waaraan geen behoefte is. [appellante sub 1A] voert aan dat de raad de behoefte aan bedrijventerreinen niet met actuele, concrete en cijfermatige gegevens heeft onderbouwd.

De raad is volgens appellanten uitgegaan van een te beperkt ruimtelijk verzorgingsgebied. Volgens [appellante sub 1A] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] heeft de raad daarbij ten onrechte alleen rekening gehouden met de door [partij] gewenste vestiging van haar bedrijf op een locatie in de gemeente Aalten en niet de aard en de omvang van de toekomstige bedrijvigheid als zodanig als uitgangspunt genomen. Het gebruik dat met het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, heeft een groter verzorgingsgebied dan alleen de gemeente Aalten, zo voeren zij aan.

Uit de plantoelichting en de daarin genoemde rapporten blijkt volgens appellanten dat er juist op regionale schaal een fors overaanbod aan bedrijventerreinen is. In dit verband wijst [appellante sub 1A] op het in 2011 vastgestelde Regionaal Programma Bedrijventerreinen regio Achterhoek van 2011 (hierna: RPB 2011), waaruit dat ook zou blijken. De raad heeft volgens [appellante sub 1A] ten onrechte niet onderzocht of de vestiging van het bedrijf van [partij] in het plangebied geen onaanvaardbare leegstand op de oude locatie tot gevolg heeft. Stichting NMA voert aan dat het stuk Regionaal Programma Werklocaties niet kan dienen als motivering van de toekomstige vraag naar bedrijventerreinen. Daarin is de vraag naar bedrijventerreinen volgens haar te hoog ingeschat, omdat geen rekening is gehouden met leegstand en of (te verwachten) leegkomende bedrijfsruimte. Ook is er bij de verwachting geen rekening gehouden met periodieke afname van de economie of zelfs recessies. Volgens [appellante sub 1A] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] heeft de raad onvoldoende onderzoek verricht naar de mogelijkheden voor het bedrijf van [partij] om al haar activiteiten te vestigen op een locatie binnen bestaand stedelijk gebied.

11.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat aan de ladder voor duurzame verstedelijking is voldaan. Volgens de raad voorziet het plan in een actuele behoefte van [partij]. Zij wenst haar bedrijfsactiviteiten, die nu plaatsvinden op verschillende locaties in Aalten, samen te voegen op één perceel. [partij] heeft de gronden gekocht onder voorbehoud dat het bestemmingsplan onherroepelijk wordt. In de plantoelichting staat dat door mee te werken aan het verzoek van [partij] voor andere bedrijven op het bestaande bedrijventerrein ruimte wordt gecreëerd om aan uitbreidingsbehoefte te kunnen voldoen. Een groot deel van de gronden van de hoofdlocatie van [partij] is reeds verkocht aan het naastgelegen bedrijf.

Volgens de raad kan de stedelijke ontwikkeling niet worden gerealiseerd in bestaand stedelijk gebied. De kernactiviteiten van [partij] zijn volgens de raad gelegen in en nabij de kern Aalten. Het bedrijf heeft een sterke lokale binding. In de kern van Aalten zijn volgens de raad slechts enkele kleine kavels, die vaak in handen van derden zijn, uitgeefbaar. Het is onmogelijk een bedrijf met de omvang als dat van [partij] binnen het bestaand stedelijk gebied van de kern Aalten te accommoderen. Verder heeft de raad van belang geacht dat het plangebied aansluit op het bestaande bedrijventerrein ’t Broek, waar het bedrijf van [partij] nu haar hoofdlocatie heeft.

11.2.  Vast staat dat het in het bestemmingsplan opgenomen bedrijventerrein, dat is voorzien op gronden die agrarisch in gebruik zijn, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is. Weliswaar stonden het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westrand Aalten" en het op 7 mei 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Werklandschap Aalten-West" op de desbetreffende gronden ook bebouwing ten behoeve van bedrijvigheid toe, maar nu de Afdeling de besluiten tot vaststelling van die bestemmingsplannen heeft vernietigd, komt daaraan in dit verband geen betekenis toe.

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

- behoefte

11.3.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in de  overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724 (Dongeradeel), onder verwijzing naar de uitspraak van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1900 (Weesp), beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of de beschrijving van de behoefte in de toelichting, dan wel in de stukken waarnaar in de toelichting ter beschrijving van deze behoefte wordt verwezen, niet zodanig gebrekkig is of zodanige leemten in kennis of dusdanige onjuistheden vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Hierbij acht de Afdeling van belang of een appellant voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de beschrijving van de behoefte naar voren heeft gebracht (uitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2679 (Nieuwkoop).

11.4.  De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt dat het bestemmingsplan voorziet in een behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het bestemmingsplan voorziet in de verplaatsing naar het plangebied van de huidige bedrijfsactiviteiten van [partij], die zij op verschillende locaties verricht. In de plantoelichting staat dat [partij] begin 2016 feitelijk ruim 2,7 ha in gebruik had op verschillende locaties in de gemeente Aalten en dat zij sindsdien een behoefte heeft aan uitbreiding van haar bedrijfsperceel. Het bestemmingsplan biedt aan [partij] de mogelijkheid al haar bestaande bedrijfsactiviteiten te concentreren op een terrein van 5 ha en daar eventueel uit te breiden.

Niet in geschil is dat [partij] al gronden in het plangebied heeft aangekocht. Appellanten hebben niet betwist dat [partij] behoefte heeft aan een aanzienlijk groter bedrijfsperceel dan zij voorheen gebruikte. De raad heeft verder nog toegelicht dat de huidige bedrijfspercelen van [partij], na verplaatsing van haar bedrijfsactiviteiten naar het plangebied, grotendeels door andere bedrijven zullen worden gebruikt. Een groot deel van de gronden van [partij] aan de Broekstraat 31 is reeds verkocht aan het naastgelegen bedrijf, zo staat in de plantoelichting. De Afdeling begrijpt de opmerking in de plantoelichting dat de percelen aan de Spinnerij en Derde Broekdijk pas na realisatie van het bestemmingsplan kunnen worden verkocht, zo dat ook voor die percelen serieuze interesse bij andere bedrijven bestaat.

Dat in het RPB 2011 van de regio Achterhoek, een samenwerkingsverband van Achterhoekse gemeenten, staat dat er in de Oost-Achterhoek een overaanbod dreigt van bedrijventerreinen, maakt niet dat in dit concrete geval geen behoefte aan het nieuwe bedrijventerrein bestaat.

Verder heeft de raad, anders dan waarvan Stichting NMA uitgaat, bij de vaststelling van het bestemmingsplan het stuk Regionaal Programma Werklocaties Achterhoek niet als motivering gebruikt van de behoefte aan bedrijventerrein. Dat de vraag naar bedrijventerrein in dat stuk te hoog zou zijn ingeschat, vormt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat behoefte bestaat aan de voorziene ontwikkeling

Wat appellanten hebben aangevoerd, geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onder de genoemde omstandigheden zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan het nieuwe bedrijventerrein.

- bestaand stedelijk gebied

11.5.  Het plangebied kan niet als een bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro, worden aangemerkt.

De Afdeling beoordeelt, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven en aan de hand daarvan, of deugdelijk gemotiveerd is dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien en of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen geschikte locatie beschikbaar is waar de desbetreffende stedelijke ontwikkeling zou kunnen worden gerealiseerd (uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3931 (Medemblik)).

11.6.  In 2015 hebben zeven gemeenten in de Achterhoek, waaronder Aalten, aan adviesbureau Stec groep opdracht gegeven om een analyse uit te voeren naar vraag en aanbod van bedrijventerreinen in de regio Achterhoek. Dit heeft geresulteerd in de rapporten van de Stec groep van 16 december 2016 en 29 juni 2017. In paragraaf 4.2 van dit laatste rapport wordt geconcludeerd dat de bedrijventerreinenmarkt binnen de Oost-Achterhoek met name een lokale markt is. In paragraaf 4.4 van het rapport staat dat bedrijfsterreinen (behalve het regionale bedrijventerrein De Laarberg) vooral de reguliere bedrijvigheid binnen een lokale markt bedienen. Op basis van de analyse van de verhuisdynamiek en het lokale profiel van de bedrijventerreinen kan, aldus het rapport van de Stec groep, worden gesteld dat de marktregio voor vrijwel ieder bedrijf de eigen gemeente is.

De raad is ervan uitgegaan dat ook voor [partij] met name de eigen gemeente de marktregio is en de bedrijfsactiviteiten van [partij] lokaal gebonden zijn. Het bedrijf van [partij] is een sinds 75 jaar in de kern Aalten aanwezig familiebedrijf. In de nota van zienswijzen staat dat de sterke binding met de oorspronkelijke vestigingsplaats van [partij] past bij de omvang van de gemeenten, de landelijkheid, de ligging van de Achterhoek in Nederland en de ligging van de gemeenten ten opzichte van elkaar. Dit betekent overigens niet dat bedrijven geen grotere reikwijdte hebben en een nationale of internationale afzetmarkt kunnen hebben, zo staat daarin. In de opgestelde milieueffectrapportage, die als bijlage bij de plantoelichting is opgenomen, staat dat vanwege de sterke lokale binding van het bedrijf en de gemeentelijke wens om de werkgelegenheid voor het dorp te behouden, een verhuizing naar elders niet aan de orde is. Het klantenbestand van [partij] bestaat voornamelijk uit (semi)overheden, waaronder de gemeente Aalten zelf en al haar inwoners (milieustraat). Daarnaast mag [partij] diverse bedrijven in de directe omgeving van Aalten rekenen tot haar klantenbestand.

De Afdeling ziet in wat appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad als marktregio voor het bedrijf van [partij] niet de eigen gemeente heeft mogen aanmerken. Dat de verwerkingscapaciteit van het bedrijf van [partij] in het plangebied hoger kan zijn dan die van de bedrijfsactiviteiten in de bestaande situatie, betekent niet dat de raad om die reden het ruimtelijk verzorgingsgebied niet in redelijkheid als lokaal gebonden heeft kunnen beschouwen.

11.7.  In paragraaf 3.4.2 van de plantoelichting staat dat binnen de gemeente Aalten 11,6 ha direct uitgeefbaar bedrijventerrein beschikbaar is, waarvan in de kern Aalten 2 ha aan de Vierde Broekdijk (plan Cattier, eigendom projectontwikkelaar) en een kavel op 't Broek met een oppervlakte van 0,38 ha (eigendom van de gemeente). De overige uitgeefbare gronden zijn gelegen in de eveneens tot de gemeente Aalten behorende kern Dinxperlo en in eigendom van projectontwikkelaars. Volgens de zienswijzennota zou er op het moment van uitbrengen daarvan nog in totaal 10,3 ha uitgeefbare grond beschikbaar zijn.

De Afdeling constateert dat de beschikbare terreinen in de kern Aalten niet de door [partij] benodigde omvang van 5 ha hebben. Voor zover er bedrijfsterrein in Dinxperlo beschikbaar zou zijn, heeft de raad er betekenis aan mogen toekennen dat de andere milieustraat van de gemeente Aalten al in Dinxperlo ligt, waardoor de verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten naar die kern om die reden niet wenselijk wordt geacht. Een splitsing van de bedrijfsactiviteiten heeft de raad in redelijkheid als ongewenst kunnen beschouwen.

Volgens de raad zijn er verder ruimtelijke belangen gediend bij vestiging van alle bedrijfsactiviteiten op één bedrijfsterrein. Zo worden onder meer via de milieustraat ingezamelde afvalstoffen verkleind met de puinbreker. Verder wordt ingezameld snoeihoutafval verkleind en afgezet of gestookt in de biomassacentrale. Het samenvoegen van alle bedrijfsactiviteiten op één bedrijfsterrein resulteert in minder transportkilometers en dus minder overlast voor de omgeving van het bedrijf, zo staat in de plantoelichting.

De raad heeft verder van betekenis geacht dat het plangebied aansluit op een gebied met bestaande bedrijvigheid aan de Zomerweg. De ontwikkeling past in het provinciaal beleid en verder in het gemeentelijk beleid dat is neergelegd in de Structuurvisie Bedrijventerreinen en Werklocaties. Daarin staat dat de aanleg van lokale terreinen alleen nog mag plaatsvinden aansluitend bij al aanwezige bedrijventerreinen of aansluitend bij kernen waar al bedrijventerrein is gevestigd en dat aard en schaal van nieuw te vestigen bedrijven, voorzieningen en instellingen en dergelijke passen bij, of een goede aanvulling zijn op, het bestaande productiemilieu, de werkgelegenheidsstructuur en de omvang van de woonkern. Tevens staat in de plantoelichting dat het perceel zowel vanuit de kern Aalten als daarbuiten goed bereikbaar is.

De raad heeft hiermee in de plantoelichting draagkrachtig toegelicht dat het plan voorziet in een behoefte en dat aan deze behoefte niet kan worden voldaan op beschikbare gronden binnen bestaand stedelijk gebied in de kern Aalten.

De betogen treffen geen doel.

Provinciale verordening

12.     [appellante sub 1A] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: Omgevingsverordening). Uitbreiding van bedrijventerreinen is volgens de Omgevingsverordening slechts toegestaan als dat past in een Regionaal Programma Bedrijventerreinen. In het RPB 2011 staat dat er geen nieuwe plannen voor bedrijventerreinen worden ontwikkeld. De ontwikkeling past volgens appellanten niet in het RPB 2011. Afwijken van het RPB 2011 is in dit geval niet toegestaan, omdat het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college van gs) daarmee niet expliciet heeft ingestemd, zo voert [appellante sub 1A] aan.

[appellante sub 1A] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voeren aan dat niet wordt voldaan aan de eis dat een nieuw lokaal bedrijventerrein kavels van ten hoogste 0,5 ha mag hebben, omdat het bestemmingsplan een kavel met een grootte van ongeveer 5 ha betreft. Er wordt volgens hen niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de in de Omgevingsverordening opgenomen afwijkingsmogelijkheid. Zij voeren aan dat in de plantoelichting onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een aan de gemeente, kern of locatie gebonden bedrijf waarbij de bedrijfsvoering een dergelijke ruime kavelgrootte noodzakelijk maakt. Volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] is niet aannemelijk gemaakt dat [partij] geen toekomst heeft op een nabijgelegen regionaal bedrijventerrein. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] benadrukken dat als het bedrijf van [partij] zich niet op het bedrijventerrein vestigt of nadat dat bedrijf is vertrokken, andere bedrijven zich in strijd met de Omgevingsverordening in het plangebied mogen vestigen op een perceel dat groter is dan 0,5 ha en die mogelijk in een zwaardere milieucategorie vallen.

12.1.  Op 24 september 2014 hebben provinciale staten van Gelderland de Omgevingsverordening vastgesteld. Op het moment van de vaststelling van het bestemmingsplan gold de Omgevingsverordening, zoals die laatstelijk was gewijzigd bij actualisatieplan 6, vastgesteld op 19 december 2018 en in  werking getreden op 1 maart 2019. Hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening bevat (instructie)regels voor bestemmingsplannen over onderwerpen die vanwege het bovenlokale of (boven)regionale belang als provinciaal belang zijn aangemerkt, zoals bedrijvigheid. Op grond van artikel 8.1 is een instructieregel in hoofdstuk 2 van toepassing op een bestemmingsplan dat na de datum van inwerkingtreding van die regel wordt vastgesteld, tenzij het ontwerpbestemmingsplan voor de datum van inwerkingtreding van die regel ter inzage is gelegd en op dat ontwerp door het college van gs geen zienswijze is ingediend.

Het ontwerpbestemmingsplan is vanaf 7 oktober 2017 ter inzage gelegd en het college van gs heeft over het ontwerp geen zienswijze ingediend. Dat betekent dat de Omgevingsverordening, zoals die luidde op het moment van de vaststelling van het bestemmingsplan op 17 december 2019 niet daarop van toepassing is.

Het overgangsrecht is in eerdere versies, voor zover relevant, niet inhoudelijk gewijzigd. Voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan gold de Omgevingsverordening, zoals die luidde nadat provinciale staten op 28 juni 2017 met het actualisatieplan 3 hebben ingestemd. Die versie gold vanaf 6 juli 2017 en is van toepassing op het bestemmingsplan.

12.2.  Hierna zal de Afdeling beoordelen of wordt voldaan aan de van toepassing zijnde Omgevingsverordening. Eerst wordt ingegaan op de vraag of het nieuwe bedrijventerrein past in het RPB 2011. Daarna gaat de Afdeling in op het betoog dat de kavelgrootte niet in overeenstemming is met wat daarover in de Omgevingsverordening is bepaald.

- past het bedrijventerrein in het RPB 2011?

12.3.  De raad is van opvatting dat het bedrijventerrein Westrand in overeenstemming is met de Omgevingsverordening. Een bedrijventerrein op de locatie past volgens hem binnen het RPB 2011. In de plantoelichting staat dat het bestemmingsplan "Werklandschap Aalten-West", het bestemmingsplan waarin ten westen van Aalten was voorzien in een bedrijventerrein van 10 ha, als harde plancapaciteit is meegenomen in het RPB 2011. Volgens de raad heeft het college van gs in zijn vooroverlegreactie van 28 maart 2017 over de Notitie Reikwijdte en Detailniveau ook expliciet vermeld dat deze uitbreiding past binnen het RPB 2011.

12.4.  Artikel 2.3.2.1 van de Omgevingsverordening luidt:

"1. In bestemmingsplannen wordt de bestemming tot bedrijventerreinen slechts toegestaan indien dit past in de door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale afspraken ten aanzien van de programmering van bedrijventerreinen of werklocaties (Regionaal Programma Bedrijventerreinen of Regionaal Programma Werklocaties).

2. Indien de regionale afspraken bedoeld in het eerste lid niet tot stand komen, of de regionale afspraken naar het oordeel van Gedeputeerde Staten van onvoldoende kwaliteit zijn, stellen Gedeputeerde Staten zelfstandig een Programma Bedrijventerreinen of Programma Werklocaties op en vast voor de desbetreffende regio.

3. Het tweede lid vindt slechts toepassing nadat Gedeputeerde Staten de regiogemeenten een redelijke termijn hebben gegeven teneinde te komen tot regionale afspraken of tot kwaliteitsverbetering van de regionale afspraken."

12.5.  Op 7 mei 2008 heeft de raad het bestemmingsplan "Werklandschap Aalten-West" ten behoeve van de ontwikkeling van 10 ha aan de westrand van Aalten vastgesteld. Dit bestemmingsplan omvat onder meer de gronden van het plangebied van het bestemmingsplan.

In 2011 hebben acht gemeenten in de Achterhoek het RPB 2011 opgesteld, waarin afspraken over bedrijventerreinen staan. Het college van gs heeft het RPB 2011 in december 2011 vastgesteld. In het RPB 2011 staat dat vanaf 1 januari 2010 geen nieuwe plannen voor bedrijventerreinen worden ontwikkeld. Er staat in het RPB 2011 dat er niet of nauwelijks mogelijkheden zijn voor temporisering van zogenoemde harde capaciteit. De oppervlakten lenen zich daar niet voor, zo staat in het RPB 2011. Met harde capaciteit wordt in het RPB 2011 de capaciteit aan bedrijventerreinen in een vastgesteld bestemmingsplan bedoeld. De realisering van die capaciteit aan bedrijventerreinen mag volgens het RBP 2011 doorgang vinden. Het bedrijventerrein "Werkenlandschap Aalten-West" met 10 ha netto uitgeefbaar terrein wordt in het BRP 2011 beschouwd als harde capaciteit voor de regio Oost-Achterhoek 2010-2023. In het RPB 2011 is onderkend dat de Afdeling bij uitspraak van 13 januari 2010 het besluit van het college van gs tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Werklandschap Aalten-West" heeft vernietigd.

Nu een bedrijventerrein van 5 ha in aansluiting op het bestaande bedrijventerrein ’t Broek als onderdeel van het bestemmingsplan "Werklandschap Aalten-West" in het RBP 2011 als harde capaciteit is aangemerkt, is het niet aan te merken als een te ontwikkelen nieuw bedrijventerrein in de zin van het RBP 2011. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat een bedrijventerrein van 5 ha zoals in het bestemmingsplan is opgenomen, past binnen het RPB 2011. Het bestemmingsplan is dan ook niet vastgesteld in strijd met artikel 2.3.2.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening. Aan de betogen van [appellante sub 1A] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat niet met toepassing van het bepaalde in het tweede lid kan worden afgeweken van die bepaling, wordt daarom niet toegekomen.

Het betoog slaagt niet.

- kavelgrootte van meer dan 0,5 ha

12.6.  De raad is ervan uitgegaan dat het gaat om de uitbreiding van een lokaal bedrijventerrein, waar een lokaal bedrijf met bedrijfsfuncties uit een hogere milieucategorie zich gaat vestigen. Volgens de raad is dit in overeenstemming met de Omgevingsverordening. De lokale binding en het bestaansrecht van het bedrijf [partij] is aangetoond. De ontwikkeling heeft de steun, mits voldoende onderbouwd in het kader van een goede ruimtelijke ordening en de ladder voor duurzame verstedelijking, van het regionaal portefeuillehoudersoverleg Economie en de stuurgroep Bedrijventerreinen Oost Achterhoek. In de nota van zienswijzen wordt over de kaveloppervlakte van meer dan 0,5 ha vermeld dat daarover intensief overleg heeft plaatsgevonden met de provincie Gelderland en de gemeenten in het oostelijk deel van de Achterhoek. De raad heeft verder van betekenis geacht dat het college van gs geen zienswijze heeft ingediend over dit bestemmingsplan.

In de plantoelichting staat dat regionaal is afgestemd dat verplaatsing van een dergelijk type bedrijf naar een regionaal bedrijventerrein niet aan de orde is en dat het bedrijf voor lokale werkgelegenheid behouden moet blijven.

12.7.  Artikel 2.3.2.4 luidt:

"1. In bestemmingsplannen kan binnen nieuwe lokale bedrijventerreinen een kavelgrootte worden toegestaan van ten hoogste 0,5 hectare.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een ruimere kavelgrootte worden toegestaan indien in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat er sprake is van een aan de betreffende gemeente, kern of locatie gebonden bedrijf waarbij de bedrijfsvoering een ruimere kavelgrootte noodzakelijk maakt."

12.8.  In het bestemmingsplan is een gebied van ongeveer 6 ha bestemd tot "Bedrijventerrein". Aan een deel hiervan, ongeveer 5 ha groot, is de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf -1" toegekend. Hiermee is de zonder meer toegestane kavelgrootte aanzienlijk groter dan 0,5 ha. Een ruimere kavelgrootte kan op grond van artikel 2.3.2.4, tweede lid, worden toegestaan indien in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat er sprake is van een aan de betreffende gemeente, kern of locatie gebonden bedrijf waarbij de bedrijfsvoering een ruimere kavelgrootte noodzakelijk maakt. In de toelichting bij het artikel staat dat het bij een aan de betreffende gemeente, kern of locatie gebonden bedrijf gaat om een bedrijf met bijzondere sociale of economische binding aan de gemeente, kern of locatie, bijvoorbeeld vanwege de werkgelegenheidsstructuur of de nabijheid van klanten. Ook kan gedacht worden aan een binding aan de betreffende gemeente, kern of locatie vanwege specifieke locatiekenmerken.

Mede onder verwijzing naar wat onder 11.6 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de raad heeft aangetoond dat het bedrijf van [partij], dat al 75 jaar is gevestigd in de kern van Aalten, een bijzondere sociale binding aan (de kern van) Aalten heeft. De gemeente Aalten is klant bij [partij] en zij mag diverse bedrijven in de directe omgeving van Aalten rekenen tot haar klantenbestand, zo staat in de plantoelichting. Daarbij komt dat het bedrijf één van de twee gemeentelijke milieustraten verzorgt. Verder komt uit de plantoelichting naar voren dat de raad het bedrijf wil behouden voor de lokale werkgelegenheid. In de plantoelichting staat dat gebleken is dat er behoefte is aan een terrein van ongeveer 5 hectare. [partij] heeft een deel van de gronden reeds aangekocht. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bedrijfsvoering van [partij] een ruimere kavelgrootte noodzakelijk maakt.

Onder de hiervoor genoemde omstandigheden heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan in zoverre niet in strijd is met artikel 2.3.2.4, eerste lid, van de Omgevingsverordening.

Het betoog treft geen doel.

Geluidonderzoek Westrand

13.     [appellante sub 1A], Stichting NMA, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], en [appellant sub 4] betogen dat het bestemmingsplan niet is gebaseerd op een deugdelijk onderzoek naar de geluidgevolgen voor de omgeving van het bedrijf van [partij] in het plangebied. [appellante sub 1A] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voeren aan dat in het onderzoek ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Op het bedrijfsperceel zijn volgens artikel 4.1 van de planregels meer activiteiten mogelijk dan waarmee in het geluidonderzoek rekening is gehouden. [appellante sub 1A] noemt daarbij onder meer het aantal verkeer- en vervoersbewegingen, het gebruik van loaders en kranen, het lossen van containers, het gebruik van de wasplaats en de weegbrug en het laden en lossen.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat in het onderzoek is uitgegaan van een te gunstige bedrijfsvoering en terreininrichting. Volgens hen had verder ook uitgegaan moeten worden van de zwaarste categorie puinbreker en shredder, aangezien de verwerkingscapaciteiten daarvan niet zijn begrensd in de planregels. Zij wijzen er verder op dat mogelijk een in- en uitrit aan de Zomerweg wordt gerealiseerd.

Stichting NMA en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] verwijzen naar een stuk van ing. M.G.M. van Schaik van 17 maart 2020. Daarin worden kanttekeningen geplaatst bij de in het onderzoek gehanteerde bronhoogten. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] verwijzen daarnaast ook naar de resultaten van een door Sain milieuadvies opgestelde notitie van 25 januari 2019. Daarin staat dat de in het onderzoek aangehouden bedrijfstijden per etmaal van de puinbreker, de shredder en de zeef te laag zijn en dat de bedrijfstijden ten onrechte niet zijn vastgelegd in de planregels. De geluidbelasting van de woningen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] zou daardoor hoger zijn dan is berekend. In de notitie van Sain milieuadvies staat verder dat de activiteiten met betrekking tot de inzameling van afval van particulieren ten onrechte niet is meegenomen in het onderzoek.

13.1.  De raad stelt zich in de zienswijzennota op het standpunt dat in het akoestisch onderzoek de representatieve bedrijfssituatie van het bedrijf van [partij] tot uitgangspunt is genomen. Andere bronnen, zoals bijvoorbeeld het wegverkeer, zijn zodanig akoestisch ondergeschikt dat ze geen extra bijdrage leveren aan de geluidimmissie op geluidgevoelige bestemmingen. Incidentele bedrijfssituaties zijn bijzondere bedrijfssituaties die meer geluid veroorzaken dan gebruikelijk (dus meer dan in reguliere bedrijfssituaties). Deze komen bij het bedrijf [partij] volgens de raad echter niet voor. Er kunnen geen ongebruikelijke activiteiten plaatsvinden in de avond- en nachtperiode; die activiteiten zullen plaatsvinden met dezelfde voertuigen en werktuigen als bij de reguliere werkzaamheden en ook niet meer geluid voortbrengen dan bij de reguliere bedrijfsactiviteiten in de avond- en nachtperiode. Daardoor zijn deze ongebruikelijke activiteiten niet aan te merken als incidentele bedrijfssituaties, en om die reden niet afzonderlijk onderzocht (en hoeven dus ook niet afzonderlijk met afwijkende geluidsgrenzen te worden vergund), zo staat in de zienswijzennota.

13.2.  Ten behoeve van het bestemmingsplan heeft Akoestisch Buro Tideman een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek [partij] Locatie Zomerweg en Sondernweg Westrand Aalten" van 13 december 2016 (hierna: rapport Westrand). Het rapport Westrand is als bijlage 5 bij de plantoelichting opgenomen. In het rapport Westrand is de geluidbelasting van de toekomstige activiteiten van het bedrijf van [partij] op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" onderzocht.

13.3.  Appellanten vrezen dat in het rapport Westrand de geluidbelasting vanwege het in het plangebied toegestane gebruik is onderschat. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] vrezen voor een verslechtering van hun woon- en leefklimaat door geluidhinder. Stichting NMA vreest voor een toename van geluidhinder voor de omgeving. Het bedrijfsperceel van [appellante sub 1A] ligt evenals het nieuwe bedrijventerrein op het gezoneerde industrieterrein. Het betoog van [appellante sub 1A] komt erop neer dat zij, zoals zij ter zitting heeft bevestigd, vreest dat de geluidbelasting in het rapport Westrand is onderschat, waardoor de totale geluidbelasting van alle bedrijven op het industrieterrein niet deugdelijk is bepaald en de geluidzone in zoverre onvoldoende ruim is vastgesteld. Onder 15 en verder zal de Afdeling op de ligging van de geluidzone ingaan.

- representatieve invulling maximale mogelijkheden

13.4.  In een akoestisch onderzoek dient een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt als uitgangspunt te worden genomen. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van 4 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0780).

In het onderzoek zijn toekomstige activiteiten in het plangebied van het bedrijf van [partij] tot uitgangspunt genomen. Daarbij is gekeken naar het gebruik van de loader en de kraan, vervoersbewegingen, het lossen van containers, gebruik van de wasplaats en de weegbrug, gebruik van de zeef en puinbreker, het laden en lossen van granulaat en puin en geluid, afkomstig van opstallen. In het onderzoek is uitgegaan van de aanwezigheid van een keerwand van 6 m hoog.

13.5.  In het rapport Westrand staat dat in het onderzoek is uitgegaan van geluidmetingen die zijn uitgevoerd bij bedrijven, waarbij de activiteiten in aard en omvang overeenkomen met de op het nieuwe bedrijfsterrein geplande activiteiten van het bedrijf van [partij]. Deze geluidmetingen zijn verwerkt naar bronvermogen. In overleg met [partij] is per geluidbron de bedrijfsduur geschat die wordt verwacht bij het inwerking zijn van het bedrijf. Verder is ervan uitgegaan dat het nieuwe bedrijventerrein een aansluiting krijgt via de Zomerweg op de Eerste Broekdijk. Het bestemmingsplan staat niet in de weg aan het realiseren van een aansluiting van de Zomerweg op de Eerste Broekdijk.

Voor bepaling van de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, is van belang dat het op grond van artikel 4.1 toegestane gebruik in andere planregels wordt beperkt. Het bestemmingsplan bevat specifieke gebruiksregels. In de artikelen 4.4.6 en 4.4.7 is de locatie en het gebruik van een puinbreker respectievelijk een shredder geregeld. Deze mogen alleen worden gebruikt op gronden die volgens de verbeelding een specifieke daartoe strekkende aanduiding hebben. Het breken van puin is beperkt tot ten hoogste 84 uur per kalendermaand en het gebruik van de shredder tot maximaal 1.200 uur per kalenderjaar. Verder mogen de puinbreker en de shredder alleen tussen 7.00 en 19.00 uur en niet op zon- en feestdagen worden gebruikt.

In artikel 4.4.5 van de planregels staat dat bedrijfsmatige activiteiten uitsluitend zijn toegestaan voor zover er niet meer geluid wordt geproduceerd dan het in bijlage 5 van de toelichting opgenomen rapport. Het rapport Westrand is als bijlage 5 opgenomen. Op de zitting heeft de raad te kennen gegeven dat de verwijzing naar het rapport in ieder geval betekent dat de geluidsniveaus die zijn vermeld in de tabellen 7.1 en 7.2, niet mogen worden overschreden. In deze tabellen zijn voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en voor het maximale geluidniveau waarden in dB(A) vermeld die gelden voor specifieke woningen en zonebewakingspunten. Met artikel 4.4.5 van de planregels is zo de in het plangebied toegestane bedrijvigheid beperkt tot het gebruik waarbij wordt voldaan aan de genoemde geluidniveaus. Dat geldt zowel voor [partij] als voor andere bedrijven die zich op grond van artikel 4.1 van de planregels zonder meer kunnen vestigen in het plangebied.

Gelet op wat hiervoor staat, is de Afdeling van oordeel dat ook als in het onderzoek niet zou zijn uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden, dit niet tot gevolg heeft dat feitelijk sprake zal zijn van een hogere geluidsbelasting, omdat op grond van artikel 4.4.5 van de planregels bedrijfsmatige activiteiten uitsluitend zijn toegestaan voor zover er niet meer geluid wordt geproduceerd dan waarvan in het rapport is uitgegaan.

De betogen treffen geen doel.

13.6.  Hierna zal de Afdeling ingaan op de overige aangevoerde gronden over het onderzoek naar geluid bij gebruik van het plangebied, die met wat hiervoor staat nog niet zijn behandeld.

- overige punten onderzoek Westrand

13.7.  [appellante sub 1A] betoogt dat in het aan het rapport Westrand ten grondslag liggende akoestisch onderzoek de geluidbelasting van verkeer van en naar het nieuwe bedrijventerrein onjuist is bepaald. Volgens haar is er ten onrechte uitgegaan van een rijsnelheid van 50 km per uur op de Zomerweg, aangezien op die weg een rijsnelheid van 60 km per uur mag worden gereden. Het is volgens [appellante sub 1A] ook onduidelijk van hoeveel verkeersbewegingen in dit verband is uitgegaan.

[appellante sub 1A] en Stichting NMA voeren aan dat uit het rapport Westrand niet blijkt of in het onderzoek van Buro Tideman wel op juiste wijze rekening is gehouden met de toepassing van beste beschikbare technieken.

[appellant sub 4] betoogt dat er in het rapport nauwelijks of geen maatregelen ter bewaking en handhaving van de geluidsnormen zijn opgenomen. Hij pleit ervoor om gedurende twee jaar een permanent meetstation aan de Sondernweg te plaatsen, om de daadwerkelijke overlast te kunnen vaststellen, gezien de vele andere kritische emissiewaarden.

13.8.  In het rapport Westrand is het geluid van verkeer van en naar het bedrijfsterrein bepaald. Er is daarbij uitgegaan van de fictieve situatie dat alle vrachtwagens, zowel in fase 1 als in fase 2, via de Zomerweg en de Sondernweg richting de Nijverheidsstraat rijden. Verder is gerekend met een rijsnelheid van 50 km/u. In het deskundigenbericht van de STAB staat dat een rijsnelheid van zowel 50 als 60 km per uur niet representatief is voor de rijsnelheid van het verkeer. Het verkeer zal immers eerst over een afstand van ongeveer 50 m moeten optrekken voordat het een snelheid van 50 km per uur bereikt. De STAB heeft een berekening uitgevoerd, waarbij van lagere rijsnelheden is uitgegaan. Zij komt tot de conclusie dat zelfs als het aantal vervoersbewegingen naar het nieuwe bedrijventerrein verdubbelt, de geluidbelasting van de dichtsbijgelegen woning aan de Sondernweg niet uitkomt boven 45 dB(A) in de maatgevende avondperiode. De STAB concludeert dat in het akoestisch onderzoek de geluidbelasting van het verkeer van en naar het plangebied niet is onderschat. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het geluid van verkeer van en naar het plangebied niet tot juiste uitkomsten heeft geleid.

De beoordeling of bij een bedrijf toepassing wordt gegeven aan de beste beschikbare technieken vindt primair plaats in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning. De raad is ervan uitgegaan dat de bedrijfsactiviteiten waarvan de geluidemissie is gemeten, voldoen aan de beste beschikbare technieken. In het rapport Westrand staat dat bij de keuze van de bronvermogens van installaties op het nieuwe bedrijventerrein is uitgegaan van de stand der techniek. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het uitgangspunt van de raad.

Als een bedrijf activiteiten verricht in het plangebied, zal het gebruik van gronden in overeenstemming moeten zijn met het bestemmingsplan. Bij gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan kan handhavend worden opgetreden. Het is alleen al daarom niet nodig dat in het rapport Westrand de door [appellant sub 4] bedoelde maatregelen worden opgenomen.

In wat appellanten hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het verrichte onderzoek ondeugdelijk is en de raad de resultaten daarvan niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

De betogen treffen geen doel.

- onderzoek naar laagfrequent geluid

13.9.  [appellante sub 1A] betoogt dat de raad aan de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen onderzoek naar laagfrequent geluid, afkomstig van onder meer de in het plangebied toegestane shredder, ten grondslag heeft gelegd.

13.10. Naar aanleiding van vragen van de STAB heeft Tideman in opdracht van de raad de geluidbelasting met het frequentiespectrum bepaald. Tideman heeft in een notitie van 30 april 2019 een toelichting gegeven op het verrichte onderzoek. De raad beschikte hiermee voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan over resultaten van een onderzoek naar laagfrequent geluid.

Voor zover [appellante sub 1A] betoogt dat de shredder ten onrechte niet in het onderzoek is betrokken, overweegt de Afdeling dat Tideman in de berekeningen de geluidemissies van puinbreekinstallatie en zeef heeft meegenomen, maar die van de shredderinstallatie niet. Tideman heeft in haar notitie 30 april 2019, onder verwijzing naar het rapport Westrand, toegelicht dat de waarden van shredders in zowel de 31.5 en 63 Hz octaafband als het all-pass niveau lager zijn dan de waarden van de granulaatzeef. De granulaatzeef wordt niet gelijktijdig gebruikt met de shredder. Door alleen de hoogste waarden van de granulaatzeef te hanteren wordt gerekend met een worst-case situatie, zo staat in het rapport van 30 april 2019. [appellante sub 1A] heeft de juistheid hiervan niet betwist. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het onderzoek naar laagfrequent geluid ondeugdelijk is verricht.

Het betoog treft geen doel.

Onderzoek naar de ligging van de geluidzone

14.     [appellante sub 1A] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat het onderzoek naar de ligging van de geluidzone ondeugdelijk is. Het onderzoek voldoet volgens hen niet aan de eisen van bijlage 1 van Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (hierna: RMG 2012). Volgens [appellante sub 1A] ontbreken berekeningen en modelleringen in het rapport, waardoor het onderzoek niet verifieerbaar is. [appellante sub 1A] stelt dat het onderzoek onvolledig is geweest doordat een recreatiewoning niet in het onderzoek zou zijn betrokken.

14.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat het akoestisch onderzoek voldoet aan de wettelijke vereisten en het rapport zorgvuldig is opgesteld. Er is in het onderzoek uitgegaan van het geluid dat alle bedrijven op het bestaande en nieuwe industrieterrein maximaal kunnen en mogen voortbrengen op grond van de geluidregels die voor elk bedrijf afzonderlijk gelden. Een incidentele bedrijfssituatie komt bij het bedrijf van [partij] niet voor, zo staat in de nota van zienswijzen. Daarin staat ook dat de bijlagen van de rapportage beschikbaar zijn en alle uitgangspunten bevatten.

14.2.  Aan de vaststelling, wijziging of opheffing van een geluidzone dient op grond van artikel 42 van de Wet geluidhinder een akoestisch onderzoek vooraf te gaan. Dit onderzoek moet zijn gericht op de geluidsgevoelige objecten binnen de ontworpen zone. In het akoestisch onderzoek moet rekening worden gehouden met de representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan.

14.3.  De raad heeft de resultaten, opgenomen in het akoestisch rapport "Zoneaanpassing Industrieterrein ’t Broek in Aalten" van 12 september 2017 (hierna: rapport Zoneaanpassing), gebruikt voor het bepalen van de geluidzone. In het aan dit rapport ten grondslag liggende onderzoek is een nieuw zonemodel gemaakt, waarin de geluidbronnen uit het akoestisch onderzoek Westrand zijn toegevoegd aan het actuele zonemodel van industrieterrein 't Broek. Het nieuwe zonemodel omvat daarmee het bestaande bedrijventerrein 't Broek en het nieuwe bedrijventerrein Westrand. Op basis van de gelegaliseerde geluidsbijdrage van alle bedrijven tezamen, inclusief die van het bedrijf dat zich gaat vestigen op het deel van het terrein waarmee het industrieterrein wordt uitgebreid, is de 50 dB(A)-contour bepaald. Die contour is uitgangspunt voor het bepalen van de ligging van de nieuwe zonegrens, waarbij vanwege de flexibiliteit enige geluidruimte is gelaten om toekomstige ontwikkelingen bij de bedrijven mogelijk te maken, zo staat in het rapport.

In het onderzoek naar de zoneaanpassing is gebruik gemaakt van de standaard rekenmethode SRM II van het Reken- en Meetvoorschrift geluid 2012 (hierna: RMG 2012). In bijlage 1 van het RMG 2012 staat dat het akoestisch rapport informatie bevat betreffende alle voor het onderzoeksresultaat van belang zijnde aspecten. In het rapport wordt in elk geval opgenomen welke invoergegevens zijn gebruikt.

Naar aanleiding van vragen van de STAB zijn bijlagen met daarin de uitgangspunten van de berekeningen en modellering uit het akoestisch onderzoek aangeleverd. Het gaat daarbij onder meer om lijsten met geluidbronnen, puntbronnen en toetspunten. Voorafgaand aan het vaststellen van het bestemmingsplan en het herzieningsplan waren de invoergegevens dus beschikbaar en daarmee controleerbaar.

Zoals onder 10.3 is overwogen, is met planregel 4.4.5 gewaarborgd dat niet meer geluid kan worden geproduceerd dan het in bijlage 5 opgenomen rapport Westrand.

In de niet gemotiveerde stelling van [appellante sub 1A] dat in het onderzoek Zoneaanpassing de geluidbelasting van bestaande bedrijven op het bedrijventerrein ’t Broek niet op juiste wijze is betrokken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek in dit opzicht ondeugdelijk is.

Ten zuiden van het nieuwe bedrijventerrein en ten noorden van de woning aan de [locatie 2], ligt een recreatiewoning, die op grond van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2015" mag worden gebruikt voor  verblijfsrecreatie. Een recreatiewoning is geen woning of ander geluidgevoelig object in de zin van de Wet geluidhinder. Dit volgt uit artikel 1 van de Wet geluidhinder en artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder. In het rapport is daarom, anders dan [appellante sub 1A] betoogt, terecht geen aandacht besteed aan de geluidbelasting van de recreatiewoning.

Gelet op wat hiervoor staat, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht.

De betogen treffen geen doel.

Zone rondom het industrieterrein

15.     [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 4] en [appellante sub 1A] kunnen zich niet verenigen met het bestemmingsplan en het herzieningsplan wat betreft de ligging van de zone rondom de bedrijventerreinen.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] brengen naar voren dat de zone veel ruimer is dan de berekende 50 dB(A)-contour. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betwisten dat de daarmee voorziene ruimte voor uitbreidingen van bedrijven op de bedrijventerreinen nodig is. Ook bij een kleinere geluidzone wordt voldoende flexibiliteit geboden om toekomstige ontwikkelingen bij de bedrijven mogelijk te maken, zo stellen zij.

[appellante sub 1A] acht het herzieningsplan, voor zover dat ziet op de wijziging van het bestemmingsplan "Kobus III-2012", rechtsonzeker. Daartoe voert zij aan dat in hoofdstuk 2 van het herzieningsplan wordt verwezen naar een bijlage bij het plan. Planregels kunnen echter niet worden gewijzigd met een verwijzing naar een bijlage bij het plan, zo stelt zij. Verder stelt zij dat de plannen ten onrechte geen integrale verbeelding bevatten van de geluidzone, waardoor geen sluitende zonering ontstaat.

[appellant sub 4] voert aan dat zijn perceel bij handhaving van de gangbare normaalwaarden waarschijnlijk geheel binnen de grotere geluidscirkel zou liggen. Hierdoor zijn maatregelen zoals de aanplant van een extra stevige houtwal, bosschages (struiken en bomen) en geluidsisolatie van zijn woning op kosten van de gemeente vermeden.

15.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat om de bedrijfsactiviteiten mogelijk te maken, de bestaande geluidzone rondom het bedrijventerrein ’t Broek moet worden verruimd. Er is bewust voor gekozen woningen zoveel mogelijk buiten de zone(grens) te houden. De geluidzone is ruimer getrokken dan nodig is om ontwikkelingen op het bedrijventerrein mogelijk te maken. Uit het rapport Zoneaanpassing komt naar voren dat de geluidsbelasting ter plaatse van enkele woningen de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) met 1 tot 4 dB(A) overschrijdt. Om de nog beschikbare geluidruimte op het industrieterrein volledig beschikbaar te houden, zal voor alle vijf woningen ten behoeve van de verruiming van de geluidzone een hogere waarde van 55 dB(A) vastgesteld.

- ligging in vier bestemmingsplannen

15.2.  De Afdeling stelt vast dat de in het bestemmingsplan en herzieningsplan opgenomen geluidzone voor het grootste deel samenvalt met de bestaande zonegrens rondom het bedrijventerrein 't Broek. Vanwege het nieuwe bedrijventerrein Westrand, dat aansluit op het bestaande bedrijventerrein, is de geluidzone aan de noordwestzijde en aan de noordzijde verruimd. Naast het in het bestemmingsplan vastgelegde deel van de geluidzone is met het herzieningsplan de ligging van de verruimde geluidzone verwerkt in de bestemmingsplannen "Landelijk Gebied 2015", "Kern Aalten 2011" en "Kobus III - 2012". De woningen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] zijn in de geluidzone komen te liggen. De woning van [appellant sub 4] ligt buiten de zone.

15.3.  Voor zover [appellante sub 1A] heeft betoogd dat de ligging van de zonegrens onduidelijk is, omdat deze is neergelegd in verschillende bestemmingsplannen, heeft de raad te kennen gegeven dat het beeld van de geluidzone in de afzonderlijke plannen wat gefragmenteerd kan lijken. Zoals ook in de nota van zienswijzen staat, is de volledige, gesloten, geluidzone zichtbaar op de website ruimtelijkeplannen.nl. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat onduidelijk is waar de geluidzone ligt.

Het betoog faalt.

- wijziging bestemmingsplan "Kobus III - 2012"

15.4.  In de planregels van het herzieningsplan is bepaald dat voor de gronden in het bestemmingsplan "Kobus III - 2012" de regels gelden in de bijlage 1. Met deze verwijzing in het herzieningsplan gelden de in de bijlage opgenomen regels als planregels over geluid voor dat bestemmingsplan naast de bestaande planregels. Daarmee is duidelijk welke regels gelden. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat, zoals [appellante sub 1A] heeft betoogd, deze wijze van regelen rechtsonzeker is en zich niet verdraagt met artikel 3.1 van de Wro.

Het betoog treft geen doel.

- normen Wet geluidhinder

15.5.  In artikel 44 van de Wet geluidhinder staat dat de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het betrokken industrieterrein, van de gevel van woningen binnen een krachtens artikel 40 vast te stellen zone 50 dB(A) is. Op grond van artikel 48, eerste lid, van de Wet geluidhinder worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die gaan of blijven behoren tot een geluidzone rondom een bedrijventerrein, de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 44 dan wel artikel 47, eerste lid, als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.

In artikel 45, eerste lid, is geregeld dat voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, bedoeld in artikel 44, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde voor geprojecteerde woningen 55 dB(A) en voor aanwezige of in aanbouw zijnde woningen 60 dB(A) niet te boven mag gaan.

De artikelen zijn opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van de uitspraak.

15.6.  Uit het rapport Zoneaanpassing volgt dat de ligging van de geluidzone is bepaald op basis van de gelegaliseerde geluidsbijdrage van alle bedrijven op het bestaande bedrijventerrein en het bedrijf dat zich zal vestigen op het deel van het terrein, waarmee het bedrijventerrein wordt uitgebreid. De geluidbelasting van de woningen aan de Sondernweg 2 en 2A vanwege het gezoneerde industrieterrein in de nieuwe situatie is bepaald op 54 dB(A); die van de woning Nijverheidsweg 5 op 51 dB(A) en die van de woningen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] aan de [locatie 1] en [locatie 2] op 50 dB(A). De zonegrens is vervolgens op grotere afstand van de bedrijventerreinen gelegd om de bedrijven nog enige ruimte voor uitbreiding te bieden. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden met de aan [appellante sub 1A] toekomende bestaande geluidruimte. Over het betoog van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat als de zone aan de zuidzijde van het plangebied minder ruim was gelegd, er ook uitbreidingsmogelijkheden bestaan voor bedrijven op het gezoneerde industrieterrein, overweegt de Afdeling dat dit op zich juist is, maar dat dit niet betekent dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om bestaande bedrijven op het bedrijventerrein wat betreft geluid uitbreidingsmogelijkheden te bieden in de richting van de woningen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. De raad heeft van betekenis kunnen achten dat ten noorden van het bedrijventerrein de uitbreidingsmogelijkheden, gelet op de bestaande geluidbelasting van 54 dB(A) op twee woningen aan de Sondernweg waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld, beperkt zijn.

15.7.  In tabel 1 van het akoestisch rapport Zoneaanpassing zijn de rekenresultaten opgenomen van het actuele zonemodel, uitgaande van de  bedrijventerreinen 't Broek en Westrand. Daaruit blijkt, zoals ook de STAB in het deskundigenbericht heeft geconstateerd, dat op de zonebewakingspunten wordt voldaan aan de op grond van artikel 44 van de  Wet geluidhinder geldende grenswaarde van 50 dB(A). Dat betekent dat buiten de geluidzone de geluidbelasting vanwege bedrijven op de bedrijventerreinen minder is dan 50 dB(A).

15.8.  De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 4] zo dat volgens hem zijn woning ten onrechte niet in de geluidzone ligt. Dit omdat in dat geval volgens hem geluidwerende maatregelen aan de woning kunnen worden getroffen. Zoals de raad in de nota van zienswijzen met juistheid heeft opgemerkt over een woning aan de Akkermateweg, is het zo dat bij positionering van een woning buiten de zone, de woning een lager geluidniveau ondervindt. Het geluid, afkomstig van alle bedrijven op de bedrijventerreinen ’t Broek en Westrand samen, mag buiten de grens van de geluidzone namelijk niet hoger zijn dan 50 dB(A). Als de woning binnen de geluidzone zou liggen, zou voor deze woning een hogere waarde moeten worden gesteld, waardoor de woning aan een hogere geluidbelasting blootgesteld kan en mag worden dan nu is toegestaan op grond van de in het bestemmingsplan neergelegde zone. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de geluidzone vanwege de omstandigheid dat de woning van [appellant sub 4] daarbuiten ligt, niet deugdelijk is vastgelegd in het bestemmingsplan en herzieningsplan.

15.9.  Gelet op wat hiervoor staat, voldoen het bestemmingsplan en het herzieningsplan aan de Wet geluidhinder.

De betogen slagen niet.

Belangenafweging geluid

16.     [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] betogen dat vanwege geluidhinder een goed woon- en leefklimaat bij hun woningen niet is gegarandeerd. [appellante sub 1A] voert aan dat een goed verblijfsklimaat op haar perceel niet is gegarandeerd.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voeren aan dat de raad ten onrechte niet heeft getoetst aan het gemeentelijke beleid voor geluid, neergelegd in de beleidsnota "Gebiedsgericht geluidbeleid" (hierna: de beleidsnota). Zij wijzen erop dat volgens het gemeentelijke beleid een overschrijding van de daarin genoemde grenswaarden alleen onder strikte voorwaarden mogelijk is.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voeren verder aan dat de raad de richtafstanden die bij categorie 4.1 en hoger van de VNG-brochure behoren, had moeten hanteren bij de beoordeling of een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Verder stellen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat hun woonomgeving moet worden aangemerkt als ‘rustige woonwijk’ en niet als ‘gemengd gebied’, zoals de raad heeft gedaan.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wijzen erop dat ook geluid van verkeer van en naar het nieuwe bedrijventerrein wordt ondervonden.

[appellant sub 4] vreest dat hij door geluidhinder alleen als er geen bedrijfsactiviteiten op het nieuwe bedrijventerrein zijn, zoals in de weekenden, kan genieten van het buitenleven. Hij voert aan dat er onvoldoende maatregelen zijn getroffen om geluidhinder te voorkomen.

16.1.  In de plantoelichting staat dat voor de woningen, waarvoor het college hogere waarden heeft gesteld, sprake blijft van een goed woon- en leefklimaat, zoals bedoeld in het gebiedsgerichte geluidbeleid van de gemeente Aalten. Anders dan waarvan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] uitgaan heeft de raad dus aan het gemeentelijke geluidbeleid getoetst.

In de beleidsnota zijn gebieden getypeerd. Voor elk gebied gelden streef- en grenswaarden voor geluid. Bij te wijzigen of nieuwe bestemmingsplannen voor het desbetreffende gebied op de gebiedstyperingenkaart wordt bekeken welke streef- en grenswaarden ten aanzien van geluid gelden. Het bestemmingsplan wordt daaraan getoetst, dat wil zeggen dat in eerste instantie wordt gestreefd naar handhaving van de voor het gebied gehanteerde waarden. Dit streven mag er echter niet toe leiden dat de plannen die in het kader van de Toekomstvisie Gemeente Aalten gemaakt zijn, belemmerd worden, zo staat in de beleidsnota. In de plantoelichting staat dat de raad er in 2004 bij het opstellen van de Toekomstvisie Aalten vanuit is gegaan dat er ruimte nodig is voor 28 hectare aan bedrijventerrein. Een belangrijk deel hiervan wil de raad realiseren aan de westkant van Aalten. Het nieuwe bedrijventerrein past in de Toekomstvisie, zo staat in de plantoelichting. Dit is door appellanten niet betwist.

Gelet hierop is de raad er terecht vanuit gegaan dat het nieuwe bedrijventerrein niet leidt tot een geluidbelasting die in strijd is met het gemeentelijke geluidbeleid. Dat het gebied, waarin de woningen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] liggen, behoort tot het type agrarisch, waarvoor een etmaalwaarde van 40 dB(A) als streefwaarde wordt genoemd, doet hieraan niet af.

De raad heeft verder betekenis toegekend aan de VNG-brochure. In tabel 7.2 van het rapport Westrand, dat de raad aan het bestemmingsplan ten grondslag heeft gelegd, staat dat het berekende piekgeluidniveau, veroorzaakt door bedrijven op het gezoneerde industrieterrein, ter plaatse van woningen van derden ten hoogste 64 dB(A) bedraagt in de dagperiode, 50 dB(A) in de avondperiode en 50 dB(A) in de nachtperiode. In het rapport wordt geconstateerd dat het piekgeluidniveau voldoet aan de richtwaarden voor de omgeving, zoals genoemd in de VNG-brochure.

Over het betoog dat de raad de richtafstanden van VNG-brochure voor een puinbrekerij had moeten hanteren, overweegt de Afdeling het volgende. In de VNG-brochure is een puinbrekerij ingedeeld in categorie 4.2 of 5.2, afhankelijk van de verwerkingscapaciteit. Voor bedrijven in die categorieën gelden op grond van de VNG-brochure voor het aspect geluid richtafstanden van 300 respectievelijk 500 meter tot het omgevingstype ‘gemengd gebied’. Deze richtafstanden zijn 200 en 100 m groter dan die tot het omgevingstype ‘rustige woonwijk’. De raad heeft de directe omgeving van het plangebied aangemerkt als gemengd gebied, omdat zich in de omgeving van het plangebied meerdere bedrijven bevinden: aan de overzijde van de Zomerweg bevinden zich bestaande bedrijven op bedrijventerrein ’t Broek, zo staat in de plantoelichting. De Afdeling vindt deze kwalificatie van de omgeving juist.

Zoals in de VNG-brochure is vermeld, kan de raad gemotiveerd afwijken van de gehanteerde richtafstanden. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat slechts de puinbreker is ingedeeld bij een hogere categorie. Hij heeft deze beoordeeld als feitelijk behorend tot een lagere categorie, omdat het puinbreken slechts een beperkte tijd wordt uitgevoerd en ook reeds op het bestaande terrein aan de Broekstraat 31 plaatsvindt, aldus de plantoelichting.

In  artikel 4.4.6 van de planregels zijn  de locatie en het gebruik van een puinbreker geregeld. Deze mag alleen worden gebruikt op gronden die volgens de verbeelding een specifieke daartoe strekkende aanduiding hebben. De afstand van dat deel van het plangebied tot de woningen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bedraagt ongeveer 350 m. Het breken van puin is beperkt tot ten hoogste 84 uur per kalendermaand. Verder is op grond van artikel 4.4.5 van de planregels het gebruik beperkt door het toegestane geluidniveau. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat kon worden afgeweken van de richtafstanden van de VNG-brochure.

Het is de bedoeling dat zwaar verkeer het bedrijventerrein verlaat over de Zomerweg en de Eerste Broekweg. In paragraaf 8.3 van het rapport Westrand staat dat de geluidbelasting van burgerwoningen als gevolg van het verkeer van en naar het bedrijventerrein niet meer bedraagt dan 45 dB(A). Terecht wordt geconcludeerd dat dit lager is dan de voorkeurswaarde van 50 dB(A), waarmee wordt bedoeld de voorkeursgrenswaarde die wordt aanbevolen in de circulaire "Geluidhinder veroorzaak door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996. De woningen waarvan de geluidbelasting is berekend liggen ten noorden van het plangebied en zoals onder 13.8 staat, is er in het onderzoek vanuit gegaan dat al het vrachtverkeer via de Sondernweg het plangebied verlaat en langs die woningen gaat. Gelet op de berekende geluidbelasting heeft de raad ervan mogen uitgaan dat verkeer van en naar het plangebied dat via de Zomerweg gaat minder geluidbelasting veroorzaakt dan is berekend op de ten noorden van het plangebied gelegen woningen. Daarbij komt dat in het deskundigenbericht van de STAB staat dat er een verbod komt voor vrachtverkeer om vanuit de nieuwe ontsluiting aan de Zomerweg naar de Derde Broekdijk te rijden. Dat betekent dat dat vrachtverkeer niet langs de woningen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] zal mogen rijden.

Verder overweegt de Afdeling dat de raad ervan heeft mogen uitgaan dat het bestemmingsplan en het herzieningsplan geen nadelige gevolgen hebben voor de mogelijkheid van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] om hun woningen uit te breiden.

Akoestisch Buro Tideman heeft de geluidbelasting in de tuinen van woningen aan de Akkermateweg berekend. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zal volgens haar in de dagperiode 43 dB(A) en het maximale geluidniveau 60 dB(A) bedragen. De woning van [appellant sub 4] ligt ten opzichte van deze woningen op grotere afstand van het plangebied.

Gelet op wat hiervoor staat, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van woningen in de omgeving van het gezoneerde industrieterrein behouden blijft.

Wat betreft het verblijfsklimaat op het perceel van [appellante sub 1A] overweegt de Afdeling dat uit een berekening van Bureau Tideman blijkt dat de geluidbelasting op de gevel van de bedrijfshal van [appellante sub 1A] 56,6 dB(A) bedraagt in de dagperiode. De raad heeft op de zitting toegelicht dat het verblijfsklimaat op het perceel van [appellante sub 1A] aanvaardbaar is. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen, mede gelet op de omstandigheid dat het bedrijfspand op een gezoneerd industrieterrein ligt dat bedoeld is voor onder meer geluidproducerende bedrijven.

De betogen treffen geen doel.

Verkeer van en naar het bedrijventerrein

17.     [appellante sub 1A] vreest voor verkeershinder. Zij vindt het onduidelijk op welke wijze het bedrijfsperceel zal worden ontsloten. Volgens haar zijn de verkeersintensiteiten onvoldoende in beeld zijn gebracht. Er is ten onrechte geen verkeerstechnisch onderzoek aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegd.

Het perceel van [appellante sub 1A] wordt ontsloten door de Weverij. Deze weg sluit in het noorden aan op de Sondernweg. De Sondernweg, die ten noorden van het plangebied ligt, en de Eerste Broekdijk, die ten zuiden van het plangebied ligt, verbinden het plangebied met de Nijverheidsweg. Deze weg is de belangrijkste westelijke ontsluitingsroute vanuit de kern Aalten. Het noordelijke deel van de Zomerweg ligt tussen het nieuwe bedrijventerrein en het perceel van [appellante sub 1A]. Het deel van de Zomerweg dat in het plangebied is opgenomen, heeft de bestemming "Bedrijfsterrein" gekregen en wordt aan de openbaarheid onttrokken.

In de plantoelichting is de ontsluiting van het nieuwe bedrijventerrein omschreven. Licht en zwaar verkeer zal via de Sondernweg en de Zomerweg naar het perceel gaan. Zwaar verkeer zal het bedrijventerrein verlaten over de Zomerweg en vervolgens over de Eerste Broekweg. Er komt een nieuwe uitrit aan de Sondernweg voor licht en middelzwaar verkeer, zo staat in de plantoelichting. Voor ontsluiting via de Zomerweg is gekozen om filevorming op de Sondernweg te voorkomen. Het bestemmingsplan maakt de voor de ontsluiting vereiste aansluiting van de Zomerweg op de Eerste Broekdijk mogelijk. De Afdeling stelt vast dat hiermee duidelijk is op welke wijze het bedrijventerrein wordt ontsloten. Dat, zoals [appellante sub 1A] heeft betoogd, in weerwil van wat in de plantoelichting staat, in het akoestisch onderzoek bij het bepalen van de mate van geluidhinder van verkeer van en naar het bedrijfsperceel is uitgegaan van de situatie dat alle vrachtwagens via de Zomerweg en de Sondemweg richting de Nijverheidsstraat rijden, doet hieraan niet af. Dit is gedaan om een worst-casebenadering van de geluidbelasting te hanteren en betekent niet dat het verkeer ook daadwerkelijk die route zal gebruiken.

In bijlage 2 van het rapport Westrand is vermeld van welke verkeersintensiteiten in het onderzoek is uitgegaan. Het gaat om 360 vrachtwagen- en 290 personenautobewegingen per etmaal. In het stuk "PlanMER" is uitgegaan van gemiddeld 180 vrachtwagens en 145 personenauto’s per etmaal. Op de Sondernweg betekent dat 470 verkeersbewegingen (180 aankomende vrachtwagens; 145 aankomende personenauto’s en 145 vertrekkende personenauto’s). Zoals hiervoor staat, zal zwaar verkeer het plangebied verlaten via de Zomerweg en daarna de Eerste Broekweg. Volgens de STAB is in de PlanMER het aantal verkeersbewegingen overschat. De STAB is verder van opvatting dat de gemiddelde verkeersintensiteit op de Sondernweg van dien aard is dat niet kan worden gesteld dat de verkeerstoename, ook als het aantal verkeersbewegingen dat het bedrijventerrein uiteindelijk zal genereren ernstig is onderschat, tot problemen voor de verkeerscapaciteit op die weg zal leiden. Gelet hierop heeft de raad er in redelijkheid van mogen uitgaan dat onaanvaardbare verkeershinder zich niet zal voordoen. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat een verkeerstechnisch onderzoek niet had mogen ontbreken.

Het betoog over verkeershinder slaagt niet.

Trillingen

18.     [appellante sub 1A] vreest voor onaanvaardbare trillingshinder door het gebruik van de puinbreekinstallatie en vervoersbewegingen ten behoeve van de aan- en afvoer van materialen. Zij wijst erop dat haar bedrijfsvoering vanwege het gebruik van meet- en weegapparatuur zeer gevoelig is voor trillingen. Volgens [appellante sub 1A] heeft Peutz geen deugdelijke prognose gemaakt van de te verwachten trillingen. Zij wijst ter onderbouwing van haar standpunt op rapportages die zij heeft laten verrichten. Onduidelijk is volgens [appellante sub 1A] of de uitgangspunten van het trillingsonderzoek van Peutz representatief zijn voor de situatie in het plangebied. Zo zouden als gevolg van de slappere bodem in het plangebied de trillingsniveaus juist hoger kunnen zijn dan geprognosticeerd door Peutz. Zij acht het onjuist dat in het rapport van Peutz de representativiteit van de gekozen puinbreker niet is onderbouwd. Ook acht zij de gemeten trillingsniveaus als gevolg van vrachtwagenpassages langs het bedrijfspand onvoldoende onderbouwd. Het is verder onduidelijk of de trillingsmetingen bij het bedrijf van [partij], die ten grondslag liggen aan de prognose, voldoende representatief zijn. Ook stelt [appellante sub 1A] dat de overdracht van trillingen van de bodem naar de productievloeren van haar bedrijfspand naar verwachting is onderschat. Daardoor kunnen de trillingsniveaus, veroorzaakt door een bedrijf op de nieuwe locatie als dat van [partij], hoger zijn dan geprognosticeerd. De representativiteit van de opstelling van de apparatuur tijdens de weekmetingen in haar bedrijfspand is ook onvoldoende zeker, waardoor de juistheid van het door Peutz gehanteerde acceptabele trillingsniveau niet vast staat. Als de toekomstige trillingsniveaus, veroorzaakt door de puinbreker, ook maar een klein beetje hoger zijn dan geprognosticeerd, is al sprake van een toename ten opzichte van de huidige trillingsniveaus op haar perceel, zo voert [appellante sub 1A] aan.

18.1.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de in het bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen voor [appellante sub 1A] geen onaanvaardbare trillingshinder is te verwachten. De prognose die Peutz heeft gemaakt op basis van het door haar verrichte onderzoek, geeft volgens de raad een representatief beeld van de te verwachten trillingen voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1A]. In het rapport van Peutz wordt geconcludeerd dat het breken van puin en het passeren van vrachtwagens niet resulteren in trillingsniveaus die hoger zijn dan de nu heersende trillingsniveaus.

- de bedrijfsvoering van [appellante sub 1A] en uitgebrachte rapporten over trillingen

18.2.  Het perceel van [appellante sub 1A] ligt in de bestaande situatie op een afstand van ongeveer 225 m tot de puinbreker op het perceel van [partij]. Het bestemmingsplan maakt een dergelijk bedrijf mogelijk op een afstand van ongeveer 100 m van het perceel van [appellante sub 1A].

Het bedrijf van [appellante sub 1A] ontwerpt en assembleert eiersorteer- en eierverwerkingsmachines. In een memo van 29 januari 2021 is [appellante sub 1A] ingegaan op haar bedrijfsvoering. Niet in geschil is dat haar bedrijfsvoering gevoelig is voor trillingen. Tijdens de ontwikkeling van machines en bij de controle en afstelling daarvan aan het einde van het assemblageproces, wordt gebruik gemaakt van een zogenoemd test-ei, waarmee de G-krachten tijdens de routing van een ei in de machine worden gemeten. Het ei wordt binnen 1 seconde vijf keer gewogen. Deze meting is gevoelig voor trillingen van buitenaf. Een te groot verschil in de vijf wegingen leidt tot een foutmelding of storing. Teveel foutmeldingen en storingen zijn nadelig voor het productieproces.

Aan het bestemmingsplan ligt een onderzoek van Peutz ten grondslag. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van 9 april 2018.

[appellante sub 1A] heeft door DPA Cauberg-Huygen een notitie van 31 augustus 2018 laten opstellen, waarin kanttekeningen worden geplaatst bij het door Peutz verrichte onderzoek. In het deskundigenbericht van de STAB wordt ingegaan op het rapport van Peutz en die notitie. In de bij het deskundigenbericht behorende bijlagen 6-12 en 6-13 heeft Peutz vragen over het verrichte trillingsonderzoek beantwoord. Naar aanleiding van het deskundigenbericht heeft Cauberg Huygen op 26 juni 2019 op verzoek van [appellante sub 1A] een notitie opgesteld. De raad beschikte ten tijde van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan over de hiervoor genoemde stukken.

De raad heeft in beroep nog een notitie van Peutz van 23 februari 2021 ingebracht, waarin wordt ingegaan op de notitie van Cauberg Huygen van 26 juni 2019.

- onderzoeksaanpak van Peutz

18.3.  Het onderzoek van Peutz bestaat uit verschillende metingen. Peutz heeft trillingsmetingen uitgevoerd op 10 m, 40 m en 80 m tot de breeklocatie tijdens het breken van puin op het huidige terrein van [partij] aan de Broekstraat 31 in Aalten. Overige activiteiten, zoals rijden met de shovel, oppakken en verschuiven van gebroken puin met shovel, activiteiten met de kraan en dergelijke hebben gelijktijdig plaatsgevonden. Ook is gemeten wat de overdracht van trillingen van de bodem is naar het bedrijfspand van [appellante sub 1A]. Uit het verschil in trillingsniveaus is de mate van overdracht afgeleid. Verder heeft Peutz gedurende een week gemeten wat de trillingsniveaus in de vloer van de bedrijfshal van [appellante sub 1A] zijn om inzicht te krijgen in de trillingsniveaus waarbij haar bedrijfsprocessen niet nadelig worden beïnvloed. Peutz is ervan uitgegaan dat wat betreft de verspreiding van trillingen de bodem in de nieuwe situatie in relevant opzicht gelijk is aan, of iets gunstiger is dan, die in de oude situatie. Door de trillingsniveaus in de bodem te corrigeren met de mate van overdracht naar de vloer van de bedrijfshal heeft Peutz de te verwachten trillingsniveaus geprognotiseerd.

DPA Cauberg-Huygen heeft in de notitie van 31 augustus 2018 bevestigd dat de door Peutz gekozen methode kan leiden tot goede resultaten over de te verwachten trillingshinder als de onderzochte situaties overeenkomen met de bedrijfsvoering van [partij] en de situatie in het plangebied.

In het rapport van 9 april 2018 concludeert Peutz dat de te verwachten trillingsniveaus op meetlocatie 2 in de bedrijfshal niet hoger zijn dan de reeds heersende trillingsniveaus in de bedrijfshal van [appellante sub 1A]. Op meetlocatie 3 in de bedrijfshal kunnen als gevolg van het vervangen van slaglijsten van de puinbreker trillingsniveaus optreden die gering hoger zijn dan de trillingsniveaus die op enkele van de meetdagen in de huidige situatie zijn  geregistreerd. Gedurende de week dat is gemeten in de bedrijfshal, is in de huidige situatie echter verschillende malen een trillingsniveau waargenomen dat hoger is dan wordt verwacht bij het wisselen. Op basis hiervan mag volgens Peutz worden verwacht dat ook het wisselen van de slaglijsten niet zal resulteren in verstoringen van het productieproces.

18.4.  De Afdeling zal hierna eerst ingaan op de aangevoerde gronden over de metingen die Peutz heeft verricht en daarna op de gronden over de prognose die zij op basis van die metingen heeft gemaakt.

- metingen puinbreker

18.5.  Peutz heeft op 20 februari 2018 op en nabij het huidige perceel van [partij] metingen verricht. Het breken vond plaats door een mobiele puinbreekinstallatie Kleemann 100. Volgens [appellante sub 1A] is het trillingsniveau hiermee mogelijk onderschat, omdat er van het merk Kleemann ook puinbrekers zijn die tweemaal zo zwaar zijn en naar verwachting meer trillingen zullen veroorzaken. [partij] heeft te kennen gegeven dat zij ook op de nieuwe locatie gebruik zal maken van een puinbreker die zij zal huren. Volgens [partij] zal dat een puinbreker Kleemann 100 of een soortgelijke machine zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de in het onderzoek gebruikte puinbreker niet representatief is.

In het rapport van Peutz is, zoals [appellante sub 1A] met juistheid heeft aangevoerd, niet vermeld wat de aard is van het materiaal dat tijdens de metingen is gebroken. In reactie op een vraag daarover van de STAB heeft Peutz te kennen gegeven dat er tijdens de metingen schoon puin is gebroken. Grof puin wordt door [partij] niet gebroken, zo is ter zitting gesteld. In wat [appellante sub 1A] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het tijdens de metingen gebroken puin niet representatief is. Peutz is overigens op basis van de gemeten trillingsniveaus ervan uitgegaan dat het vervangen van de lijsten van de puinbreker tot hogere trillingsniveaus leidt dan het breken van puin.

Peutz heeft gedurende twee uren metingen verricht. In de stelling van [appellante sub 1A] dat in het rapport niet is vermeld of deze meetduur voldoende lang is om de werkelijke maximale trillingssnelheid vast te stellen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de verrichte metingen niet representatief heeft mogen achten. [appellante sub 1A] heeft immers niet betwist dat de metingen zijn verricht toen de relevante trillingsbronnen in werking waren.

- metingen overdracht trillingen van bodem naar gebouw [appellante sub 1A]

18.6.  In het rapport van Peutz staat dat bij [appellante sub 1A] trillingsmetingen zijn verricht om de trillingsoverdracht van de bodem naar de vloer van het bedrijfspand te bepalen. Peutz heeft gelijktijdig in de bodem en op de vloer van de bedrijfshal een trillingsmeting uitgevoerd. Hierbij is het trillingsniveau gemeten van een vrachtwagen die het bedrijfspand passeert op de Weverij. Peutz heeft te kennen gegeven dat zij in de noordoosthoek van het bedrijfspand heeft gemeten. Uit het verschil in trillingsniveau heeft zij de mate van overdracht afgeleid. Bij 16 en 20 Hz is volgens Peutz sprake van een trillingssnelheid in de vloer van de productiehal die een factor 1,5 à 2 lager is dan de trillingssnelheid in de bodem.

[appellante sub 1A] voert aan dat Peutz voor de mate van de trillingsoverdracht van de bodem naar haar bedrijfsgebouw ten onrechte slechts is uitgegaan van het trillingsniveau veroorzaakt door de passage van een vrachtwagen, en niet heeft onderbouwd waarom dat representatief is voor de overdracht van trillingen van de puinbreekinstallatie. Volgens haar mag verwacht worden dat bij een vrachtwagenpassage op ongeveer 12 m afstand van het gebouw, de trillingsbelasting veel meer lokaal is dan bij een bron op 80 m afstand waarbij een groter deel van het gebouw gelijktijdig wordt aangestoten. Zij stelt verder dat het bepalen van de overdracht van de bodem naar het bedrijfsgebouw met slechts één meting onbetrouwbaar is. Volgens [appellante sub 1A] is niet op de juiste plek in het bedrijfspand gemeten als er sprake is van een toename van de trillingsterkte vanuit de hoek van het gebouw naar de voor trillingen gevoelige installaties op de productievloer.

In het deskundigenbericht stelt de STAB zich op het standpunt dat de meting met de vrachtwagen voldoende representatief is, omdat bij de passage van een vrachtwagen en bij het gebruik van de puinbreekinstallatie dezelfde frequentiebanden in het spectrum worden aangestoten. In wat [appellante sub 1A] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de STAB over de representativiteit van de gehanteerde bron. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals [appellante sub 1A] heeft betoogd, er meer metingen hadden moeten worden verricht dan Peutz heeft gedaan.

Naar aanleiding van vragen van de STAB heeft Peutz toegelicht waarom de metingen in het bedrijfspand zijn verricht in de noordoosthoek daarvan. Peutz heeft niet gekozen voor een meetpunt midden op de bedrijfsvloer, omdat naar verwachting de trillingen van een passerende vrachtwagen op die plaats niet boven het achtergrondniveau uitkomt. Dat Peutz hieraan geen metingen ten grondslag heeft gelegd, zoals [appellante sub 1A] met juistheid heeft gesteld, maakt naar het oordeel van de Afdeling als zodanig niet dat het gekozen meetpunt in de noordoosthoek niet representatief kan worden geacht. Peutz heeft toegelicht waarom volgens haar de gemeten trillingsniveaus in de noordoosthoek overeenstemmen met het trillingsniveau die optreden op de plek in de bedrijfshal waar de trillingsgevoelige installaties staan. De door [appellante sub 1A] geopperde mogelijkheid van versterking van trillingen vanuit de hoek naar het midden van de vloer, doet zich volgens Peutz niet voor. De bedrijfshal heeft een betonnen vloer die op zand rust, zodat trillingen vanuit een hoek van de bedrijfshal, wat een stijf punt betreft, niet via de vloer versterkt worden, aldus Peutz. Dat dit bij een betonvloer op zand niet gebeurt, is volgens haar een feit van algemene bekendheid. Gelet op de toelichting van Peutz, waarvan [appellante sub 1A] de juistheid als zodanig niet heeft betwist, ziet de Afdeling geen aanleiding het gekozen meetpunt in de noordoosthoek van het bedrijfspand onjuist te achten.

- metingen ten behoeve van bepaling trillingsgevoeligheid

19.     Peutz heeft gedurende een week metingen verricht in de bedrijfshal van [appellante sub 1A] om de trillingsgevoeligheid van het bedrijfsproces te bepalen. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de tabellen f2.5, f2.6 en f2.7 van het rapport.

Volgens [appellante sub 1A] is onzeker of wel op de juiste plaatsen in de bedrijfshal is gemeten. Zij wijst daarbij op het belang van de plaats van de sensor van de trillingsmeter ten opzichte van de machine(s).

In het rapport van Peutz zijn op een luchtfoto van het pand van [appellante sub 1A] de drie gehanteerde meetlocaties weergegeven. Locatie 1 betreft het kantoor; de locaties 2 en 3 betreffen de productiehal. Locatie 3 is gesitueerd aan het eind van het deel waar de machines geassembleerd en getest worden en waar op korte afstand de machines klaar worden gemaakt voor transport, zo staat in het rapport. De meetlocaties zijn gekozen in overleg met [appellante sub 1A], zo heeft Peutz in reactie op vragen van de STAB laten weten. [appellante sub 1A] heeft dit als zodanig niet betwist. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de meetlocaties onjuist gekozen zijn.

[appellante sub 1A] voert aan dat de bron van de gemeten trillingspieken ten onrechte niet is vermeld in het rapport. Zij stelt dat het daarom mogelijk is dat een zeer lokale trilling, bijvoorbeeld veroorzaakt doordat iemand langs de sensor van de trillingsmeter loopt, wordt gezien als een aan de productie gerelateerde trilling. Er had volgens haar in het rapport ten minste onderscheid moeten worden gemaakt tussen de lokale trillingsbelasting door lopen en de trillingsbelasting van andere machines of interne transportmiddelen.

Peutz heeft van 20 tot en met 28 februari 2019 metingen verricht naar in de vloer van de bedrijfshal voorkomende trillingen. Daarbij heeft zij de door het bedrijfsproces veroorzaakte trillingen en trillingen die een externe oorzaak hebben gemeten. Peutz is ervan uitgegaan, zoals in haar notitie van 23 februari 2021 is toegelicht, dat bij de gemeten trillingsniveaus ervan kan worden uitgegaan dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 1A] niet nadelig wordt beïnvloed. De bron van de gemeten trillingen is volgens Peutz daarom niet relevant. De STAB deelt deze opvatting. In wat [appellante sub 1A] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling, nu de locatie van de meetpunten juist is gekozen, geen aanleiding voor het oordeel dat de metingen vanwege het niet vermelden van de bron van trillingen, niet deugdelijk zouden zijn verricht. Daarbij komt dat [appellante sub 1A] te kennen heeft gegeven dat het lopen langs een trillingsgevoelige installatie niet relevant is voor het productieproces. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat Peutz de metingen van de heersende trillingsniveaus niet deugdelijk heeft verricht.

Conclusie over het verrichte onderzoek

20.     Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt de Afdeling tot de conclusie dat de raad ervan heeft mogen uitgaan dat de door Peutz verrichte metingen deugdelijk zijn verricht.

Het betoog over het verrichte onderzoek treft geen doel.

Prognose op basis van de metingen

21.     Peutz heeft op basis van de verrichte metingen een prognose gegeven van de trillingen die worden verwacht in de vloer van de productiehal als gevolg van de activiteiten van een bedrijf als dat van [partij] in het plangebied. Daarbij is in eerste instantie uitgegaan van de piekwaarde van de trillingssnelheden.

Bij de prognose is Peutz ervan uitgegaan dat de op 80 m van de puinbreekinstallatie gemeten trillingsniveaus zich in de nieuwe situatie zullen voordoen in de bodem bij het bedrijfspand van [appellante sub 1A]. Het deel van het nieuwe bedrijfsterrein waarop volgens het bestemmingsplan een puinbreker mag worden gebruikt, ligt op tenminste ongeveer 100 m afstand van het perceel van [appellante sub 1A]. [appellante sub 1A] heeft aangevoerd dat op grond van een verkavelingskaart echter moet worden geconstateerd dat die afstand 89 m is. Nog daargelaten dat die kaart geen onderdeel uitmaakt van het door de raad vastgestelde bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat Peutz in haar prognose, gelet op de gehanteerde trillingsniveaus op een afstand van 80 m, de in de bodem bij het bedrijfspand te verwachten trillingsniveaus niet vanwege die afstand heeft onderschat.

Peutz is verder ervan uitgegaan dat de trillingsniveaus die in de bestaande situatie op 80 m van de puinbreekinstallatie in de bodem zijn gemeten  representatief zijn voor de in de nieuwe situatie te verwachten trillingsniveaus, omdat de bodemopbouw in de oude en nieuwe situatie in relevant opzicht gelijk is en mogelijk in de nieuwe situatie iets gunstiger is. Uit verrichte sonderingen komt volgens Peutz naar voren dat de dynamische stijfheid van de massa van de bovenste bodemlagen in de nieuwe situatie lager is dan in de oude. In het rapport van Peutz staat dat de voorkeursfrequentie of eigenfrequentie van de bodem op de huidige locatie van [partij] op 20 Hz ligt. Dit is de frequentie waarbij de bodem met van buitenaf opgelegde trillingen mee gaat trillen, zo begrijpt de Afdeling. Peutz heeft op basis van sonderingsverschillen berekend dat deze frequentie op de nieuwe locatie op 16 Hz zal liggen.

Volgens [appellante sub 1A] heeft Peutz niet op deugdelijke wijze de voorkeursfrequentie van de bodem bepaald. Peutz zou volgens haar eraan voorbij zijn gegaan dat bij de desbetreffende metingen trillingen al zijn versterkt door de voorkeursfrequentie van de bodem. Daarmee is de dominante frequentie op het meetpunt die het gevolg is van de dominante aanstootfrequentie van de bron én de voorkeursfrequentie van de bodem bepaald, aldus [appellante sub 1A]. Volgens haar kan dit ertoe leiden dat in de nieuwe situatie trillingen zich juist beter door de bodem verspreiden en Peutz daarom is uitgegaan van te lage trillingsniveaus.

In haar notitie van 23 februari 2021 heeft Peutz uiteengezet dat de dominante aanstootfrequenties juist zijn bepaald. In de notitie zijn ter illustratie twee figuren met trillingsniveaus opgenomen. Het betreft metingen die in de bestaande situatie zijn verricht op 10 m van de puinbreekinstallatie. Bij een dergelijke afstand zal nog weinig sprake zijn van invloed van overdracht van de bodem, aldus Peutz. Dit heeft [appellante sub 1A] niet betwist. De figuren geven de trillingssnelheid op twee tijdstippen weer tijdens zowel normaal bedrijf als tijdens het wisselen van lijsten. De Afdeling ziet in wat [appellante sub 1A] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat Peutz ten onrechte ervan is uitgegaan dat de voorkeursfrequentie van de bodem op de bestaande locatie op 20 Hz ligt en die in de nieuwe situatie, die op dezelfde wijze is bepaald, op 16 Hz. Nu niet is betwist dat de puinbreekinstallatie bij 16 Hz een gering lagere aanstoting heeft dan bij 20 Hz, heeft Peutz ervan mogen uitgaan dat de trillingsniveaus in de bodem in de nieuwe situatie ten minste gelijk zijn aan die in de bestaande situatie.

In het rapport van Peutz staat dat uit metingen op de productievloer in de bedrijfshal van [appellante sub 1A] blijkt dat over het gehele frequentiespectrum de trillingen van de vloer van de bedrijfshal gelijk of lager zijn dan die van de bodem. Bij 16 en 20 Hz is de trillingssnelheid in de vloer een factor 1,5 à 2 lager dan de trillingssnelheid in de bodem (de overgangsfactor), aldus Peutz. [appellante sub 1A] heeft de juistheid hiervan als zodanig niet betwist.

[appellante sub 1A] betoogt dat Peutz weliswaar heeft geconcludeerd dat trillingen als gevolg van vrachtwagenpassages ondergeschikt zijn aan de reeds aanwezige trillingsbelasting in de bedrijfshal, maar dat in het rapport niet is vermeld waar en op welke wijze die trillingen zijn gemeten. Zij acht het mogelijk dat niet van de juiste rijsnelheid is uitgegaan en de trillingsniveaus daardoor zijn onderschat. Daarbij wijst zij op het toekomstige verkeer op de Zomerweg.

In de notitie van 23 februari 2021 heeft Peutz toegelicht dat er is gemeten op de Weverij, die direct ten oosten van het perceel van [appellante sub 1A] ligt. De Weverij is een doorgaande weg op het bedrijventerrein ‘t Broek. Peutz heeft niet vermeld van welke rijsnelheid zij in het onderzoek is uitgegaan. Aan de westzijde van het perceel van [appellante sub 1A] ligt de Zomerweg, die haar perceel scheidt van het nieuwe bedrijfsterrein. De Zomerweg, waar de maximumsnelheid 60 km/u bedraagt, is in het bestemmingsplan ook bestemd tot bedrijfsterrein. Volgens Peutz bedraagt de hoogst gemeten trillingssnelheid (piekwaarde) bij het vervangen van lijsten van de puinbreker 0,69 mm/sec op 80 m en bij het passeren van een beladen vrachtwagen op 10 m 0,14 mm/sec. Als in het onderzoek al zou zijn uitgegaan van een te lage rijsnelheid, dan leidt dat de Afdeling, gelet op het verschil in genoemde trillingssnelheden, niet tot het oordeel dat Peutz er ten onrechte van is uitgegaan dat de niveaus van de trillingen vanwege het vrachtverkeer ondergeschikt zijn aan de niveaus van trillingen ten gevolge van het breken van puin en het vervangen van de slaglijsten.

[appellante sub 1A] betoogt dat uit figuur f3.4 in het rapport van Peutz moet worden afgeleid dat de berekende te verwachten trillingsniveaus in de bedrijfshal op locatie 3 in de huidige situatie slechts 13 keer in een week wordt overschreden. Volgens haar betekent dit dat als de toekomstige trillingsniveaus ook maar een klein beetje hoger zijn dan Peutz heeft geprognotiseerd, er al sprake is van een toename van de huidige trillingsniveaus bij [appellante sub 1A]. In de notitie van 23 februari 2021 stelt Peutz dat uit de prognose een trillingsniveau naar voren komt waarbij het duidelijk is dat indien de trillingen van [partij] daaronder blijven, er in ieder geval geen verstoringen in het bedrijfsproces van [appellante sub 1A] te verwachten zijn. Peutz heeft, bij het ontbreken van een objectieve maat waarboven mogelijk verstoring in het bedrijfsproces van [appellante sub 1A] te verwachten is, het heersende trillingsniveau waarbij van de zijde van [appellante sub 1A] is aangeven dat geen verstoringen zijn opgetreden, tot uitgangspunt mogen nemen. De Afdeling overweegt dat de door [appellante sub 1A] gestelde omstandigheid dat in een week niet vaak een hoger trillingsniveau optreedt dan het door Peutz geprognotiseerde trillingsniveau, niet kan leiden tot het oordeel dat de gevolgen van het gebruik van de puinbreekinstallatie in het plangebied voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1A] niet juist zijn geprognotiseerd. Bij de door [appellante sub 1A] bedoelde overschrijdingen treedt immers, ongeacht hoe vaak die zich voordoen, geen verstoring in het bedrijfsproces op. Zoals Peutz in de notitie van 23 februari 2021 heeft opgemerkt, kan het zo zijn dat aanzienlijk hogere trillingsniveaus ook nog mogelijk zijn zonder dat verstoringen in het bedrijfsproces zullen optreden.

Gelet op wat hiervoor staat, bestaat in wat [appellante sub 1A] heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de door Peutz gehanteerde uitgangspunten en de gemaakte prognose over de te verwachten trillingsniveaus van het puinbreken en de overige activiteiten, zoals rijden met de shovel, oppakken en verschuiven van gebroken puin met shovel, activiteiten met de kraan en dergelijke, en het verkeer van en naar het bedrijfsterrein onjuist zijn. De raad  heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de in het bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1A] geen onaanvaardbare trillingshinder zal optreden.

Het betoog slaagt niet.

Stikstofdepositie en Natura 2000-gebieden

- relativiteit

22.     De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat relativiteit in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de gronden die Stichting NMA, en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd over de gevolgen van stikstofdepositie voor de Natura 2000-gebieden "Bekendelle" en "Korenburgerveen".

22.1.  Het Natura 2000-gebied Bekendelle is bij besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 25 april 2013 aangewezen als Habitatrichtlijngebied. Dit gebied ligt in de gemeente Winterswijk, op een afstand van ongeveer 8 km van het plangebied. Het Natura 2000-gebied Korenburgerveen is bij besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 14 september 2014 aangewezen als - kortheidshalve - Habitatrichtlijngebied. Dit gebied ligt in de gemeente Oost-Gelre en Winterswijk, op een afstand van ruim 8 km van het plangebied.

22.2.  Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

22.3.  Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

22.4.  Onder verwijzing naar haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, over de toepassing van artikel 8:69a van de Awb, overweegt de Afdeling dat wat [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd over de gevolgen van het plan voor de betrokken Natura 2000-gebieden, gelet op het relativiteitsvereiste, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Zij overweegt hiertoe als volgt.

22.5.            De individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen zo verweven zijn met het algemene belang dat de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De betrokken Natura 2000-gebieden maken geen deel uit van de directe leefomgeving van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. De afstand tot hun woningen is ten minste 8 km. Gelet daarop bestaat geen verwevenheid van de individuele belangen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen.

Omdat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], bestaat geen aanleiding om de beroepsgronden van deze appellanten over de gevolgen van de stikstofdepositie te bespreken.

22.6.  Het relativiteitsvereiste kan Stichting NMA niet worden tegengeworpen. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten heeft Stichting NMA tot doel de bescherming en verbetering van natuur, landschap en milieu in de gemeente Aalten en omstreken. Het bestemmingsplan voorziet in een ontwikkeling in de gemeente Aalten. Het Natura 2000-gebied "Bekendelle" ligt op een afstand van minder dan 2,5 km van het grondgebied van de gemeente Aalten in de aangrenzende gemeente Winterswijk. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de betrokken gebieden buiten het werkgebied van Stichting NMA liggen.

Hierna zullen de beroepsgronden van de Stichting NMA over de gevolgen van het bestemmingsplan voor de betrokken Natura 2000-gebieden worden besproken.

- ter inzage legging stukken over berekeningen stikstofdepositie

23.     Stichting NMA heeft naar voren gebracht dat de raad de berekeningen over stikstofdepositie die ten grondslag liggen aan de vaststelling van het bestemmingsplan, ten onrechte niet met het bestemmingsplan ter inzage heeft gelegd.

23.1.  Deze beroepsgrond gaat over een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan alleen al daarom de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan dus geen reden zijn voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog slaagt niet.

- stikstofuitstoot inhoudelijk

24.     Stichting NMA betoogt dat de raad op basis van de passende beoordeling die aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd, niet de zekerheid heeft verkregen dat het bestemmingsplan de natuurlijke kenmerken van twee Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Zij acht de planregels over stikstofdepositie daarom ontoereikend en rechtsonzeker. Volgens Stichting NMA is ten onrechte extern gesaldeerd. Onduidelijk is of is voldaan aan de voor het extern salderen geldende voorwaarde dat de zogenoemde saldogevende bedrijven feitelijk nog aanwezig waren. Evenmin is duidelijk of die bedrijven hun bedrijfsvoering ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan daadwerkelijk hebben beëindigd, zo stelt zij. Stichting NMA voert in dit verband ook aan dat niet duidelijk is of de door [partij] op 11 juli 2019 gedane aanvraag om een vergunning ingevolge de Wnb wel verleend kan worden. Zij vraagt zich af of externe saldering tussen industrie en landbouw is toegestaan. Ook is zij van opvatting dat ten onrechte niet is voorzien in een reductie van stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande situatie.

Stichting NMA betoogt verder dat extern salderen met veehouderijen die op 4 oktober 2019 beschikten over dier- en fosfaatrechten op grond van artikel 6, derde lid, van het stuk "Beleidsregels intern en extern salderen" van het college van gs niet mogelijk is.

Zij betoogt verder dat in het bestemmingsplan, gezien artikel 4.4.1, aanhef en onder i, van de planregels, weliswaar is geregeld dat het gebruik van gronden met een bedrijfsbestemming niet is toegestaan als de stikstofdepositie toeneemt met meer dan 0,00 mol/ha/jaar, maar dat dit een drempelwaarde van ten minste 0,004 mol/ha/jaar inhoudt. Zij wijst erop dat binnen het bestemmingsplan meerdere projecten mogelijk zijn met elk een dergelijke toename. Ook is het aantal keren dat een bedrijf gebruik mag maken van die drempelwaarde niet beperkt.

Verder heeft de raad bij het vaststellen van het bestemmingsplan ten onrechte geen rekening gehouden met de cumulatieve gevolgen daarvan voor de Natura 2000-gebieden. Zij voert aan dat bij uitvoering van andere plannen en projecten in de omgeving van het plangebied ook stikstofuitstoot kan plaatsvinden. Daarbij wijst zij er onder meer op dat het bestemmingsplan "Kern Aalten 2011" geen beperkingen bevat wat betreft stikstofdepositie en het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2015" ook een drempelwaarde van 0,004 mol/ha/jaar bevat.

24.1.  In de plantoelichting staat dat als gevolg van de ontwikkeling van het bedrijventerrein en de oprichting van het bedrijf van [partij] de stikstofdepositie toeneemt met ten hoogste 0,18 mol/ha/jr. Daarbij gaat het om het Natura 2000-gebied "Korenburgerveen". De depositie op het natuurgebied "Bekendelle" neemt toe met 0,14 mol/ha/jr. Verder staat in de plantoelichting dat wanneer er ten behoeve van vestiging van het bedrijf van [partij] in het plangebied ammoniakrechten worden gesaldeerd van de veehouderijen aan de Spiekerdijk 5a en de Klokkemakersweg 6 te Aalten er geen sprake is van een toename in stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden.

24.2.  Artikel 2.7 van de Wnb luidt, voor zover relevant:

"1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.

[…]".

Artikel 2.8 luidt, voor zover relevant:

"1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

[…];

3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

[…]"

24.3.  Artikel 4.4.1, aanhef en onder i, van de planregels van het bestemmingsplan, dat betrekking heeft op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein", luidt:

"Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in elk geval gerekend het gebruik van gronden en gebouwen, zodanig dat er sprake is van een negatief effect op een Natura 2000-gebied door stikstofdepositie, met dien verstande dat tot een strijdig gebruik met deze bestemming niet wordt aangemerkt: het gebruik van gronden en gebouwen waarvoor op 11 juli 2019 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb is ingediend bij Gedeputeerde Staten van de Provincie Gelderland - zaaknummer 2019-008818 - en waarvan uit de in bijlage 15 bij de toelichting van het bestemmingsplan opgenomen passende beoordeling is gebleken dat de stikstofdepositie van dit gebruik geen negatief effect veroorzaakt op een Natura 2000-gebied.

Artikel 1.39 luidt: "negatief effect op een Natura 2000-gebied door stikstofdepositie: elke toename van stikstofdepositie (groter dan 0,00 mol stikstof) per hectare per jaar op voor stikstof gevoelige habitats en leefgebieden van soorten in een Natura 2000-gebied".

24.4.  De Afdeling ziet aanleiding eerst te beoordelen of de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het gebruik waarop die beoordeling ziet, de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Daarna zal de Afdeling beoordelen of het bestemmingsplan ander gebruik dan het gebruik waarop de passende beoordeling betrekking heeft, mogelijk maakt.

- passende beoordeling, extern salderen

24.5.  Voor individuele plannen en projecten die significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kunnen hebben, geldt dat deze uitsluitend kunnen worden vastgesteld als uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan of het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. In die passende beoordeling mogen de verwachte voordelen van mitigerende maatregelen - dat zijn maatregelen waarmee wordt beoogd de eventuele schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit een plan of project voortvloeien, te voorkomen of te verminderen - worden betrokken, mits die voordelen ten tijde van de passende beoordeling vaststaan. Hieruit kan niet worden afgeleid dat mitigerende maatregelen, zoals extern salderen, alleen in een passende beoordeling kunnen worden betrokken als die leiden tot of bijdragen aan de verbetering of het herstel van het Natura 2000-gebied (zie hiervoor de uitspraak van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2318, r.o. 4.1). Reductie van de depositie na toepassing van extern salderen is geen voorwaarde om extern salderen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling te betrekken.

Aan de vaststelling van het bestemmingsplan ligt een passende beoordeling ten grondslag, die als bijlage 15 bij de plantoelichting is opgenomen. Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van AERIUS Calculator. In de passende beoordeling zijn de door [partij] voorgenomen bedrijfsactiviteiten, waarvoor zij op 11 juli 2019 een aanvraag om vergunning op grond van de Wnb heeft gedaan, tot uitgangspunt genomen. Ten opzichte van die aanvraag zijn echter enkele wijzigingen doorgevoerd. Het gaat daarbij om een beperking van de bedrijfsuren van de biomassakachel tot 4.380 uren en de mobiele puinbreker tot 1.008 uren, zoals is vastgelegd in de planregels. Als gevolg van de oprichting van het bedrijf [partij] neemt de stikstofdepositie toe tot 0,18 mol/ha/jr, zo staat in de passende beoordeling. Daarin staat verder dat na externe saldering met de natuurvergunningen van de veehouderijen aan de Spiekerdijk 5a en de Klokkemakersweg 6 te Aalten de depositiebijdrage van [partij] 0,00 mol/ha/jr bedraagt. De depositie die extern wordt gesaldeerd, zou ruimschoots voldoende zijn om de depositiebijdrage door de oprichting van [partij] te mitigeren.

24.6.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen kan externe saldering onder voorwaarden als mitigerende maatregel in een passende beoordeling worden betrokken. Die voorwaarden zijn onder meer dat er een directe samenhang dient te bestaan tussen het voorgenomen plan en de salderingsmaatregel, zoals in dit geval de intrekking van de natuurvergunningen. Die directe samenhang kan tot uitdrukking komen in de intrekking van de vergunning waarmee wordt gesaldeerd of een overeenkomst tussen de saldogever en saldonemer over de overname van stikstofdepositie. Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd (uitspraken van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931 en 19 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1054). Bij externe saldering  in de vorm van een, al dan niet gedeeltelijke, intrekking van een natuurvergunning is verder van belang dat de stikstofdepositie aanwezig was of kon zijn tot het moment van intrekking van de natuurvergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van de stikstofdepositie ten behoeve van het saldo-ontvangende bedrijf. Anders dan bij extern salderen met een milieutoestemming, geldt niet de voorwaarde dat het bedrijf feitelijk aanwezig is op het moment van intrekken van de natuurvergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van ammoniakemissie (uitspraken van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:166 en van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2318). Evenmin geldt als voorwaarde dat, anders dan Stichting NMA veronderstelt, het saldogevende bedrijf haar bedrijfsvoering reeds, al dan niet gedeeltelijk, heeft gestaakt op het moment van het sluiten van de overeenkomst.

Voor de veehouderijen aan de Spiekerdijk 5a en de Klokkemakersweg 6 zijn op 17 september 2015 respectievelijk 2 augustus 2013 vergunningen op grond van de Wnb verleend. [partij] heeft ten behoeve van de vestiging van haar bedrijf in het plangebied op 1 juli 2019 en 16 oktober 2019 met de desbetreffende rechthebbenden overeenkomsten gesloten over de overname van ammoniakemissie. Aan de Spiekerdijk wordt de veehouderijtak gedeeltelijk beëindigd en aan de Klokkemakersweg geheel. Op 11 juli 2019 is voor de veehouderij aan de Spiekerdijk 5 een aanvraag om wijziging van de natuurvergunning ingediend bij het college van gs.

Op 16 oktober 2019 heeft het college van gs bevestigd dat het verzoek om intrekking van de natuurvergunning voor de veehouderij aan de Klokkemakersweg is ontvangen.

In wat Stichting NMA heeft aangevoerd over de voorwaarden waaronder extern salderen mag plaatsvinden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat extern salderen niet mocht worden betrokken als maatregel in de passende beoordeling. Geen grond bestaat voor het oordeel dat externe saldering met de natuurvergunningen van de twee bedrijven niet is toegestaan, omdat het gaat om veehouderijen en het bedrijf van [partij] dat niet is. Niet is vereist voor externe saldering dat de veehouderijactiviteiten waarop de overeenkomsten betrekking hebben, ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan waren beëindigd. Vereist is dat vaststaat dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf is of wordt beëindigd. Dat de bedrijfsactiviteiten worden gestaakt staat volgens de raad vast en is door Stichting NMA als zodanig niet bestreden. Verder geldt niet als voorwaarde dat aan het saldo-ontvangende bedrijf al een natuurvergunning moet zijn verleend op grond van de overeenkomst over overname van stikstofdepositie.

Het beleid, neergelegd in het door Stichting NMA genoemde stuk "Beleidsregels intern en extern salderen", wordt door het college van gs gehanteerd bij het beoordelen van een aanvraag om een natuurvergunning waarbij gebruik is gemaakt van intern of extern salderen voor projecten die een effect kunnen hebben op stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. Dit beleid is niet van toepassing op de vaststelling van een bestemmingsplan. Dat, zoals Stichting NMA betoogt, niet zou zijn voldaan aan een bepaling daarvan kan dan ook geen reden vormen voor het oordeel dat vanwege de wijze van extern salderen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet in stand kan blijven.

Het betoog slaagt niet.

- staat het bestemmingsplan verschillende projecten met elk een stikstofdepositie van 0,00 mol/ha/jr toe ?

24.7.  Over de vrees van Stichting NMA dat het bestemmingsplan verschillende projecten mogelijk maakt en elk project afzonderlijk tot een toename van de stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied kan leiden hoger dan 0,00 mol/ha/jr overweegt de Afdeling het volgende.

In de planregels is niet voorgeschreven op welke wijze de bijdrage aan de stikstofdepositie moet worden bepaald. Stichting NMA heeft met juistheid gesteld dat met toepassing van AERIUS Calculator berekende  stikstofdepositie van niet meer dan 0,00 mol/ha/jr niet betekent dat er rekenkundig geen bijdrage is. Omdat de resultaten van AERIUS Calculator worden afgerond op twee decimalen, gaat het bij een stikstofdepositie van 0,00 mol/ha/jr om een bijdrage kleiner dan 0,005 mol/ha/jr.

In artikel 4.4.1, aanhef en onder i, van de planregels van het bestemmingsplan staat dat gebruik van gronden en gebouwen dat een negatief effect heeft op een Natura 2000-gebied, met de bestemming strijdig gebruik is. Het gebruik, waarvoor op 11 juli 2019 een aanvraag om vergunning op grond van de Wnb is gedaan, voor zover daarop de passende beoordeling betrekking heeft, wordt in artikel 4.4.1, aanhef en onder i, expliciet niet als gebruik met een negatief effect op een Natura 2000-gebied aangemerkt. De verwijzing in dit artikel naar de aanvraag en de passende beoordeling heeft als doel om inzichtelijk te maken om welke bedrijfsactiviteiten van [partij] het gaat. Anders dan Stichting NMA heeft aangevoerd, is het in dit verband daarom niet relevant of zeker is dat de aangevraagde vergunning ook verleend kan worden. In de passende beoordeling is geconcludeerd dat de daarin betrokken bedrijfsactiviteiten na extern salderen een bijdrage aan de stikstofdepositie hebben van niet meer dan 0,00 mol/ha/jr. Het bestemmingsplan staat niet in de weg aan andere bedrijfsactiviteiten dan die waarop de passende beoordeling ziet, zolang dat niet leidt tot een negatief effect op Natura 2000-gebieden. Onder negatief effect wordt op grond van artikel 1.39 verstaan elke toename van stikstofdepositie groter dan 0,00 mol/ha/jr. Er mag dus geen toename zijn van de bijdrage aan stikstofdepositie. Dat betekent dat naast het gebruik, waarvoor op 11 juli 2019 een aanvraag om vergunning op grond van de Wnb is gedaan en voor zover de passende beoordeling daarop betrekking heeft, de overige bedrijfsactiviteiten op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" niet mogen leiden tot een toename van de stikstofdepositie groter dan 0,00 mol/ha/jr op een Natura 2000-gebied. De Afdeling volgt Stichting NMA daarom niet in haar betoog dat het bestemmingsplan verschillende projecten mogelijk maakt met elk een stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/jr.

Het betoog slaagt niet.

- cumulatie met andere plannen en projecten

24.8.  Nu het bestemmingsplan gebruik niet mogelijk maakt waarbij een bijdrage groter dan 0,00 mol/ha/jr aan de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden optreedt, heeft de raad geen onderzoek naar cumulatieve effecten in verband met deze activiteiten hoeven uitvoeren (zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1573).

Conclusie passende beoordeling

25.     Het bestemmingsplan staat gebruik toe dat na externe saldering zal leiden tot een toename kleiner dan 0,00 mol/ha/jr op de Natura 2000-gebieden Korenburgerveen en Bekendelle. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet in de weg staat aan de vaststelling van het bestemmingsplan.

Voor zover Stichting NMA heeft betwist dat de raad

zich op grond van die bijdrage niet ervan heeft kunnen verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van die gebieden niet zullen worden aangetast, heeft zij dat niet  onderbouwd. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan vanwege de gevolgen voor de Natura 2000-gebieden niet heeft mogen vaststellen.

Het betoog slaagt niet.

Uitvoerbaarheid

26.     Voor zover Stichting NMA met haar betoog over het in het stuk "Beleidsregels intern en extern salderen" neergelegde beleid heeft bedoeld aan te voeren dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is als [partij] een natuurvergunning nodig heeft waarvoor de Beleidsregels wel gelden, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals is overwogen in de uitspraak van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2318, bevat de Wnb in de artikelen 2.7, eerste lid en 2.8, een afzonderlijk toetsingskader voor plannen die significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Daarnaast is op grond van artikel 2.7, tweede lid, een natuurvergunning vereist voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben. Omdat voor Natura 2000-gebieden is voorzien in een afzonderlijk toetsingskader voor plannen, hoeft bij plannen niet te worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan in relatie tot een mogelijk vereiste natuurvergunning.

Het betoog slaagt niet.

Luchtkwaliteitseisen

27.     [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voeren aan dat het bestemmingsplan leidt tot een onacceptabele luchtkwaliteit ter plaatse van hun woningen. Zij betogen dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de gevolgen die het bestemmingsplan zal hebben voor de luchtkwaliteit ter plaatse zodanig zijn dat de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zij voeren daartoe aan dat bij het onderzoek naar luchtkwaliteit ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. De specifieke inrichting van het plangebied en de bedrijfsvoering is niet vastgelegd in het bestemmingsplan, zo stellen zij. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vrezen dat hierdoor een goed woon- en leefklimaat niet is gegarandeerd.

Stichting NMA voert aan dat niet duidelijk is of in het onderzoek ervan is uitgegaan dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.

27.1.  Bij het vaststellen van een bestemmingsplan dienen ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wet milieubeheer de grenswaarden met betrekking tot luchtkwaliteitseisen in acht te worden genomen. Deze grenswaarden staan in bijlage 2 van de Wet milieubeheer.

27.2.  In de plantoelichting staat in paragraaf 5.5 dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure een luchtkwaliteitsonderzoek is uitgevoerd. Hierbij is rekening gehouden met alle bedrijfsactiviteiten. De concentraties luchtverontreinigende stoffen zijn uitgerekend en getoetst ter plaatse van de relevante beoordelingslocaties in de directe omgeving. Op basis van het uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek kan worden geconcludeerd dat op alle beoordelingspunten wordt voldaan aan de op de desbetreffende punten te toetsen grenswaarden, zo staat in de plantoelichting.

27.3.  De raad heeft aan het bestemmingsplan het rapport "Planontwikkeling terrein Firma [partij] Aalten" van 12 mei 2017 van Antea Group ten grondslag gelegd. In dit rapport zijn de resultaten neergelegd van een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit. In het rapport staat dat is uitgegaan van de activiteiten van [partij]. In het  rapport zijn de volgende activiteiten betrokken: het rijden van motorvoertuigen van en naar het bedrijfsterrein, het rijden van motorvoertuigen op het bedrijfsterrein, het (stationair) draaien van vrachtvoertuigen (laden, lossen en wegen), het gebruik van mobiele werktuigen als shovels, heftrucks en mobiele kranen, het in werking hebben van een stookinstallatie (biomassakachel met een capaciteit van 0,5 MW), het breken van puin, shredderen en mogelijke verstuiving bij opslag en laad- en losactiviteiten. Op basis hiervan zijn de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide (N02) en fijn stof (PM10) berekend.

Uit het aan het rapport ten grondslag liggende onderzoekkomt naar voren dat op alle beoordelingspunten wordt voldaan aan de te toetsen grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Volgens het rapport zullen ook de jaargemiddelde concentraties van PM2,5 de grenswaarde voor deze stof niet overschrijden. Voor een beoordeling van de overige luchtverontreinigende stoffen waarvoor in de Wet milieubeheer grenswaarden zijn opgenomen, wordt in het rapport opgemerkt dat het aannemelijk is dat de grenswaarden voor die stoffen niet worden overschreden.

27.4.  De planregels staan er niet aan in de weg dat [partij] binnen de grenzen van wat op grond van artikel 4.1 is toegestaan, andere bedrijfsactiviteiten verricht dan zoals betrokken in het rapport . In zoverre kunnen de maximale planologische mogelijkheden resulteren in activiteiten met een grotere emissie naar de lucht dan waarvan in het onderzoek is uitgegaan.

Op de zitting is namens de raad toegelicht dat in het rapport is uitgegaan van een sterke worst-case situatie. De Afdeling constateert dat in het rapport inderdaad op onderdelen is uitgegaan van een worst-case benadering. Dit heeft tot gevolg dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit van de in het onderzoek betrokken activiteiten is overschat. Zo is in het onderzoek uitgegaan van een bedrijfstijd van de mobiele puinbreker van 1.200 uren per jaar, terwijl in de planregels is opgenomen dat die niet meer dan 84 uur per maand in bedrijf mag zijn. Verder is in het rapport  uitgegaan van een bedrijfsduur van de biomassakachel van 8.760 uren op jaarbasis, wat neerkomt op 24 uren per dag gedurende alle dagen van het jaar. In artikel 4.4.8, aanhef en onder a, van de planregels staat echter dat de biomassakachel gedurende ten hoogste zes maanden per jaar mag worden gebruikt.

In het deskundigenbericht van de STAB staat dat, mede gezien de relatief lage achtergrondwaarden, ook als er andere bedrijfsactiviteiten in het plangebied worden verricht dan waarvan in het rapport is uitgegaan, geen overschrijdingen van de grenswaarden in bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn te verwachten. De STAB heeft weliswaar kanttekeningen geplaatst bij de in artikel 4.4.8, aanhef en onder b, van de planregels vermelde capaciteit van de biomassakachel, maar die hebben betrekking op het artikel in het in 2018 vastgestelde bestemmingsplan. Een met biomassa gestookte kachel of -centrale is volgens het artikel in het in 2019 vastgestelde bestemmingsplan alleen toegestaan als de capaciteit niet meer bedraagt dan 0,5 MW. In het onderzoek is uitgegaan van een biomassakachel die daaraan voldoet. Als in het rapport  niet zou zijn uitgegaan van toepassing van de beste beschikbare technieken, zoals Stichting NMA aanvoert, dan leidt dat niet tot de conclusie dat de gevolgen voor luchtkwaliteit zijn onderschat.

De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de STAB dat ook bij de maximale invulling van de planologische mogelijkheden aan de grenswaarden van bijlage 2 van de Wet milieubeheer kan worden voldaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met artikel 5.16, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

Het betoog slaagt niet.

27.5.  Voor zover [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat vanuit een oogpunt van luchtkwaliteit sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding. Hiervoor is geconcludeerd dat wordt voldaan aan de in de Wet milieubeheer gestelde eisen voor de luchtkwaliteit. Dit vormt een indicatie dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit betekent echter niet zonder meer dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegeven. Nu [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] geen concrete punten hebben aangedragen waarom geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat vanwege luchtkwaliteit, ziet de Afdeling in het betoog geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog treft geen doel.

Geur

28.     [appellante sub 1A] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vrezen onaanvaardbare geurhinder als gevolg van de bedrijfsactiviteiten die door het bestemmingsplan op het nieuwe bedrijventerrein mogelijk worden gemaakt.  Zij betogen dat in het geuronderzoek dat aan het bestemmingsplan ten grondslag ligt  ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Volgens [appellante sub 1A] is gerekend met een te beperkte hoeveelheid groenafval, biomassa en bedrijfsafval. Verder voert zij aan dat in het geuronderzoek geen rekening is gehouden met het feit dat de geurbelastende activiteiten, zoals de milieustraat en de verwerking van groenafval, op andere plekken op het bedrijfsperceel kunnen plaatsvinden dan waarvan in het onderzoek is uitgegaan. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] achten het niet juist dat geuremissie van voertuigen niet is betrokken bij het onderzoek. Ook is volgens hen de cumulatie van de geur van [partij] met de geur van de omliggende bedrijven onvoldoende in de beoordeling betrokken.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betwisten dat bij hun woningen aan de door de raad gehanteerde geurnormen wordt voldaan. De raad heeft hun woningen ten onrechte niet aangemerkt als woningen die verspreid liggen in het buitengebied. De daarvoor geldende streefwaarden voor geur worden volgens hen overschreden. Zij stellen dat de geur vanuit het plangebied als hinderlijker wordt ervaren dan waarvan in het onderzoek is uitgegaan. Naar hun mening dient in het bestemmingsplan zekerheid te worden geboden dat de geurveroorzakende activiteiten op het bedrijfsperceel zoveel mogelijk inpandig zullen plaatshebben.

28.1.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ten gevolge van het plan zich geen onaanvaardbare geurhinder zal voordoen. In de plantoelichting staat dat uit het onderzoek naar de geurhinder van de activiteiten van het bedrijf van [partij] volgt dat de geurbelasting op de omringende geurgevoelige bestemmingen lager is dan de streefwaarde volgens het geurbeleid van de Provincie Gelderland. Daarmee wordt voldaan aan het toetsingskader voor nieuwe activiteiten en kan worden geconcludeerd dat de kans op geurhinder minimaal is, zo staat in de plantoelichting.

28.2.  Op de in het bestemmingsplan voorziene ontwikkelingen is artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing. In het eerste lid staat dat indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten wordt voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

De raad heeft, zo begrijpt de Afdeling, voor de beoordeling of geurhinder wordt voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt, aansluiting gezocht bij het beleid van het college van gs van Gelderland, neergelegd in het stuk "Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland houdende regels omtrent geur bedrijven Beleidsregels geur bedrijven (niet-veehouderijen) Gelderland 2017" (hierna: beleidsregel geur) van 10 maart 2017.

28.3.  Aan het bestemmingsplan liggen de resultaten van een onderzoek van Olfasense B.V. naar de geurgevolgen voor de omgeving ten grondslag. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Firma [partij] te Aalten" van januari 2017. In het onderzoek zijn bedrijfsactiviteiten van [partij], die zij op verschillende locaties in Aalten uitoefent, tot uitgangspunt genomen. In het geurrapport staat dat bij afvalverwerking in het plangebied de handelingen met groenafval de voor geur meest relevante stroom is. Daarbij gaat het om het verkleinen van groenafval en de op- en de overslag van het verkleinde groenafval, de biomassa. In het onderzoek is ervan uitgegaan dat de milieustraat op het noordelijke deel van het nieuwe bedrijventerrein, de verwerking van groenafval in het middendeel en de overslag van onder meer bedrijfsafval op het achterterrein plaatsvindt.

In het rapport zijn berekeningen van de geuremissie gemaakt, uitgaande van een bepaalde capaciteit/doorzet, duur en geuremissie. Daarbij is uitgegaan van worst case, zo staat in het rapport. Voor zover de milieustraat op een andere plek op het bedrijfsterrein kan worden geplaatst dan waarvan in het onderzoek is uitgegaan, is dat voor de uitkomsten van het geuronderzoek niet relevant. In het rapport staat dat de milieustraat geen geurrelevante bron is, omdat groenafval pas geurrelevant is nadat het is verkleind. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen. Geen grond bestaat verder voor het oordeel dat geur van verkeersbewegingen ten onrechte niet in het onderzoek is betrokken.

De Afdeling constateert dat in het bestemmingsplan weliswaar, zoals [appellante sub 1A] heeft aangevoerd, geen beperkingen zijn opgenomen van de doorzet van afvalstromen, maar dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de omvang van de afvalstromen niet overeenkomt met de afvalstromen op de verschillende locaties van [partij]. Daarbij komt dat in het bestemmingsplan groencompostering, anders dan in het in 2018 vastgestelde bestemmingsplan, niet is toegestaan. In het onderzoek van Olfasense zijn handelingen die op composteren zien, wel meegenomen en als de voor geur meeste relevante geurbron aangemerkt.

Op de zitting heeft de raad toegelicht dat nu het bestemmingsplan composteren niet mogelijk maakt, er geen noemenswaardige geurhinder is te verwachten. Dit is door [appellante sub 1A] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] als zodanig niet betwist. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat als de verwerking van groenafval in de praktijk op een andere plek op het bedrijfsterrein zal plaatsvinden dan waarvan in het onderzoek is uitgegaan, er wel noemenswaardige geurhinder zal optreden.

Onder deze omstandigheden heeft de raad ervan mogen uitgaan dat de geuremissie niet hoger zal zijn dan in het rapport is berekend.

De betogen treffen in zoverre geen doel.

28.4.  Olfasense heeft onderzoek verricht naar de hinderlijkheid van de geur. Een hedonische waarde geeft informatie over de mate waarin een geur aangenaam is om te ruiken, of niet. Voor de opslag en handelingen met biomassa is een hedonische waarde van H=-1 vastgesteld bij 28 OUE/m3. Dat zou betekenen dat het gaat om "niet-hinderlijke" geuren. Zekerheidshalve is echter in het onderzoek getoetst aan de toetswaarden, behorend bij de categorie "minder hinderlijk". De achtergrond daarvan is dat hedonische metingen bij groencomposteringen over het algemeen resulteren in een hedonische waarde van H=-2 bij meer dan 5 OUE/m3, maar niet altijd boven 15 OUE/m3, zo staat in het rapport. Nog daargelaten dat deze kwalificatie van de geur (mede) ziet op compostering, wat het bestemmingsplan niet toestaat, ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat de geur van bedrijfsactiviteiten die het bestemmingsplan mogelijk maakt, moet worden aangemerkt als "hinderlijk" in de zin van de beleidsregel geur, geen aanleiding voor het oordeel dat in het onderzoek van een te lichte hedonische waarde is uitgegaan.

Olfasense heeft verspreidingsberekeningen gemaakt. Op foto’s in het rapport zijn geurcontouren weergegeven.

Uit artikel 7 en artikel 8 van de beleidsregel geur valt te herleiden dat voor de geur bij geurgevoelige objecten categorie A een streefwaarde van 0,5 OUE/m³, een richtwaarde van 1,5 OUE/m³ en een grenswaarde van 5 OUE/m³ als 98-percentiel geldt. Voor geurgevoelige objecten in categorie B gelden een streefwaarde van 1,5 OUE/m³, een richtwaarde van 5 OUE/m³ en een grenswaarde van 15 OUE/m³ als 98-percentiel.

In het rapport staat dat bij T10 een geurbelasting optreedt van 0,4 OUE/m3 als 98-percentielwaarde. De woningen van Zandvliet en [appellant sub 3B] liggen bij dit toetspunt. In het rapport staat verder dat de woningen T1-T10 enkele verspreid liggende woningen en bedrijfswoningen betreffen. In het rapport wordt geconcludeerd dat de berekende geuremissie op de toetspunten lager is dan de streefwaarde. Anders dan waarvan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] uitgaan, betekent dit niet dat hun woningen als woningen in categorie B zijn beschouwd. De berekende waarde van 0,4 OUE/m3 is lager dan de voor een woning in categorie A geldende streefwaarde van 0,5 OUE/m3 als 98-percentiel. Dat in het rapport staat dat de woningen T1-T10, gezien het agrarische karakter van het buitengebied kunnen worden aangemerkt als behorende tot categorie B, doet hier niet aan af. Nu aan de streefwaarde wordt voldaan, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in de planregels had moeten worden bepaald dat geurveroorzakende activiteiten zoveel mogelijk inpandig moeten worden verricht. Evenmin had de raad hierin aanleiding moeten zien om in de planregels vast te leggen dat wat betreft geur de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

Gelet op wat hiervoor staat, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet leidt tot onaanvaardbare geurhinder voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. In wat [appellante sub 1A] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet van mocht uitgaan dat voor medewerkers van [appellante sub 1A] in en nabij de bedrijfsbebouwing op haar perceel ten gevolge van een bedrijf in het plangebied geen onaanvaardbare geurhinder optreedt. Daarbij kon de raad betekenis toekennen aan de ligging van het bedrijf op het industrieterrein.

Het betoog slaagt niet.

28.5.  Voor zover [appellante sub 1A] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben betoogd dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat mede vanwege cumulatie van geurhinder een goed verblijfsklimaat dan wel woon- en leefklimaat niet is gegarandeerd, overweegt de Afdeling als volgt.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in de geurvisie van de gemeente Aalten bij een achtergrondbelasting van 20 OUE/m3 nog een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het buitengebied kan worden bereikt en dat daaraan ruim wordt voldaan bij woningen in de omgeving van het nieuwe bedrijventerrein die geurbelasting van veehouderijen ondervinden.

In het rapport staat dat op de dichtstbij het nieuwe bedrijventerrein gelegen woning aan de Akkermateweg vanwege de naastgelegen veehouderij de geurbelasting relatief hoog is. Hoewel de geurbelasting van een industriële bron en een veehouderij niet zomaar bij elkaar kunnen worden opgeteld, kan wel inzicht worden verkregen in de cumulatieve geurbelasting, zo staat in het rapport. De gecumuleerde geurbelasting bedraagt op de woning 14,5 OUE/m3. Dit is ruim lager dan de geurbelasting die de raad nog aanvaardbaar acht in het buitengebied.

Gelet hierop kon de raad ervan uitgaan dat voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] een goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd.

Op de verbeelding van het bestemmingplan is een zonering vanwege geurbelasting van veehouderijen aangebracht. Daaruit kan worden afgeleid dat het bedrijfsperceel van [appellante sub 1A] niet in de geurcontour van een veehouderij ligt. Nu [appellante sub 1A] niet heeft onderbouwd van welke bedrijven zij naast een bedrijf in het plangebied geurhinder zou ondervinden, bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet heeft mogen vaststellen vanwege cumulatie van geurhinder voor [appellante sub 1A].

Het betoog slaagt niet.

Stofhinder

29.     [appellante sub 1A] vreest voor stofhinder van de bedrijfsactiviteiten in het plangebied. Zij wijzen er daarbij op dat de parkeerplaatsen voor hun cliënten zich op zeer korte afstand bevinden van het bedrijfsterrein.

29.1.  Antea Group heeft blijkens het rapport "Planontwikkeling terrein Firma [partij] Aalten" van 12 mei 2017 onderzoek gedaan naar stofemissie als gevolg van opslag van stuifgevoelige stoffen en overslag. De raad heeft in de resultaten van het onderzoek geen aanleiding gezien voor het oordeel dat onaanvaardbare stofhinder zal optreden.

[appellante sub 1A] heeft niet naar voren gebracht dat het onderzoek niet deugdelijk is verricht. Het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat artikelen ter voorkoming en beperking van stofhinder. Er kunnen door het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften worden gesteld. Ook kunnen in een omgevingsvergunning milieu, als die is vereist, voorschriften over de beperking van stofhinder worden gesteld. Daarmee kan stofhinder voor woningen en andere meer of minder gevoelige objecten voldoende worden beperkt dan wel voorkomen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet van heeft mogen uitgaan dat onaanvaardbare stofhinder zich niet zal voordoen.

Het betoog treft geen doel.

Landschappelijke inpassing

30.     [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en Stichting NMA betogen dat met het bestemmingsplan niet is voorzien in een goede landschappelijke inpassing van het bedrijfsperceel. De wijze van inpassing is volgens hen niet in overeenstemming met de in het vooroverleg gemaakte afspraken.     Stichting NMA verwijst hierbij naar haar ingebrachte zienswijze en een inspraaknotitie. Zij brengt verder naar voren dat de bomenrij langs de Zomerweg behouden zou blijven.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voeren aan dat nu de gemeente het onbebouwde perceel van [appellant sub 3B] aan de zuidzijde van het plangebied niet heeft gekocht, de totstandkoming van een groene buffer niet is gegarandeerd, zodat er onvoldoende garanties zijn voor een landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein aan de zuidzijde.

30.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat in het bestemmingsplan is voorzien in een goede landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein.

30.2.  In het bestemmingsplan hebben gronden langs de west- en zuidzijde een groenbestemming gekregen. De stroken hebben een breedte van ongeveer 20 m. In artikel 5.1, aanhef en onder a en d, van de planregels staat dat de voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen en landschappelijke inpassing en ter plaatse van de aanduiding 'geluidwal', voor een grond- en/of geluidswal. Ten zuiden van het bedrijfsperceel hebben gronden een natuurbestemming gekregen.

Buiten het plangebied staan aan de noordzijde langs de Sondernweg bomen. In de plantoelichting staat dat de bestaande groenstructuren in de omgeving van het plangebied gehandhaafd blijven.

Als bijlage 2 van de planregels is een rapport van 15 maart 2016 van Natuurbank Overijssel "Landschappelijk inpassing Bedrijventerrein Westrand" opgenomen. Het rapport gaat uit van de aanleg van een 20 m brede groensingel aan de west- en zuidzijde van het bedrijfsperceel. In deze strook wordt een aardenwal met een hoogte van 6 m aan de zijde van het bedrijfsperceel gerealiseerd. Er is voorzien in inheemse beplanting van de strook. In artikel 4.4.4 van de planregels is de uitvoering van de landschappelijke inpassing, zoals opgenomen in het rapport, geregeld met een voorwaardelijke verplichting. Het gebruik van gronden en gebouwen ten behoeve van het in artikel 4.1 toegelaten gebruik is niet toegestaan, indien ter plaatse van de bestemming 'Groen' geen landschappelijke inpassing is aangelegd dan wel in stand wordt gehouden, overeenkomstig bijlage 2 van de planregels.

30.3.  In de nota van zienswijzen staat in reactie op een zienswijze van Stichting NMA dat ten aanzien van de omvang van westelijke groenzone geen harde afspraken zijn gemaakt. Een strook met een breedte van 20 m vindt de raad voldoende om te kunnen spreken van een robuuste groenzone aan de westzijde. Binnen een strook met die breedte kan groen zich volwaardig ontwikkelen.

30.4.  Voor zover Stichting NMA meent dat is toegezegd dat de groenstrook 30 m breed zou worden, overweegt de Afdeling dat zij dat niet aannemelijk heeft gemaakt. In de stukken, die Stichting NMA heeft opgesteld, staat niet meer dan dat een wethouder heeft toegezegd dat de strook 20 m zal worden. Op de zitting heeft Stichting NMA gezegd dat zij ervan is uitgegaan dat de aardenwal niet in de groenstrook zou worden voorzien, maar daarlangs, zodat de groenstrook breder zou zijn. Zij heeft echter geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat de raad hierover afspraken heeft gemaakt en zij gerechtvaardigd daarvan mocht uitgaan. Stichting NMA heeft verder niet onderbouwd dat afspraken zijn gemaakt over het behoud van de bomen aan de Zomerweg.

30.5.  De raad heeft zich op het standpunt mogen stellen dat met een groenstrook met een breedte van 20 m en daarin een aardenwal is voorzien in een goede landschappelijke inpassing aan de zuid- en westzijde van het plangebied. De omstandigheid dat de gemeente de gronden van [appellant sub 3B], die direct ten zuiden van het zuidelijke deel van de groenstrook liggen en een natuurbestemming hebben gekregen, (nog) niet heeft verworven, doet hieraan niet af. Het inpassingsplan ziet niet mede op dat perceel. Ook zonder dat dat perceel wordt ingericht als natuurgebied, zoals artikel 6.1 van de planregels mogelijk maakt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de landschappelijke inpassing van het nieuwe bedrijventerrein voldoende is verzekerd.

30.6.  Over de inpassing aan de oostzijde van het plangebied overweegt de Afdeling het volgende. De Zomerweg ligt ten oosten van het bedrijfsperceel en scheidt het bedrijfsperceel van het bestaande bedrijventerrein ’t Broek. Langs de Zomerweg staan bomen. De Zomerweg heeft een bedrijfsterreinbestemming gekregen, net zoals de stroken grond aan weerszijden van die weg. In de nota van zienswijzen staat dat aan de oostzijde geen sprake is van een landschappelijke inpassing van het bedrijfsterrein met opgaande beplanting, omdat hier de aansluiting op het bestaande deel van bedrijventerrein ‘t Broek is voorzien. Een deel van het groen aan de Zomerweg, voor zover dit grenst aan het nieuwe bedrijfsterrein  komt te vervallen. De afschermende functie van de dit groen is met de realisering van dit plan niet langer functioneel, zo staat in de nota.

Aangezien het nieuwe bedrijventerrein grenst aan het bestaande bedrijventerrein heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is om tussen die bedrijventerreinen te voorzien in een landschappelijke inpassing.

De betogen treffen geen doel.

Conclusie

31.     Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

32.     Het college moet de proceskosten niet vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] niet-ontvankelijk, voor zover dat is ingediend door [appellante sub 1B];

II.       verklaart dat beroep, voor zover het is ingediend door [appellante sub 1A], en de andere beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, mr. J.Th. Drop en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021

163.

Bijlage

Wet geluidhinder

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:| ander geluidsgevoelig gebouw: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw, niet zijnde een woning, dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;

industrieterrein: terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken.

Artikel 40

Indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, wordt daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen geluidzone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

Artikel 41

1. Een krachtens artikel 40 vastgestelde zone kan uitsluitend worden gewijzigd of opgeheven bij vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan, met dien verstande dat opheffing alleen kan plaatsvinden wanneer de bestemming van het betrokken terrein zodanig is gewijzigd dat het geen industrieterrein meer is.

Artikel 42

1. Bij het voorbereiden van de vaststelling of wijziging van een zone, wordt vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar:

a. de geluidsbelasting die door woningen binnen de ontworpen zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege het industrieterrein ten hoogste zou kunnen worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;

b. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen om te voorkomen dat de in de toekomst vanwege het industrieterrein optredende geluidsbelasting van de onder a bedoelde objecten de waarden die ingevolge de artikelen 44 en 47, eerste lid, als ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt, te boven zou gaan.

2. Indien wordt overwogen toepassing te geven aan artikel 45, 46 of 47, tweede lid, heeft het akoestisch onderzoek tevens betrekking op de doeltreffendheid van de maatregelen om te voldoen aan de vast te stellen hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting.

Artikel 44

De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het betrokken industrieterrein, van de gevel van woningen binnen een krachtens artikel 40 vast te stellen zone is, behoudens artikel 45, 50 dB(A).

Artikel 45

1. Voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, bedoeld in artikel 44, kan een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde voor geprojecteerde woningen 55 dB(A) en voor aanwezige of in aanbouw zijnde woningen 60 dB(A) niet te boven mag gaan.

Artikel 46

1. Bij wijziging van een zone kan de ingevolge artikel 44 of 45 geldende waarde voor woningen in dat gebied worden gewijzigd.

2. Een verhoging van de in het eerste lid bedoelde waarde mag ten hoogste 5 dB(A) bedragen, met dien verstande dat:

a. degene ten behoeve van wie de waarde wordt verhoogd heeft verklaard dat hij uiterlijk gelijktijdig met de verhoging financiële middelen ter beschikking stelt ten behoeve van de uitvoering van maatregelen om de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, van de gevels van woningen die door de wijziging van de zone dan wel vaststelling van het bestemmingsplan een hogere geluidsbelasting ondervinden te beperken en te voldoen aan artikel 111b, eerste lid, onder b, en

b. de waarde van wat ten tijde van de eerste zonevaststelling geprojecteerde woningen betreft 55 dB(A) en wat ten tijde van de eerste zonevaststelling aanwezige of in aanbouw zijnde woningen betreft 60 dB(A) niet te boven mag gaan.

Artikel 48

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden die krachtens die vaststelling gaan of blijven behoren tot een zone, worden ter zake van de geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevel van woningen, van andere geluidsgevoelige gebouwen en aan de grens van geluidsgevoelige terreinen binnen de zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 44, onderscheidenlijk 47, eerste lid, als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.

2. […];

3. De artikelen 42 en 43 zijn van overeenkomstige toepassing in geval van vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, reeds behorende tot een krachtens artikel 40 vastgestelde zone.

Besluit geluidhinder

Artikel 1.2

1. Als ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 1 van de wet worden aangewezen:

a. een onderwijsgebouw;

b. een ziekenhuis;

c. een verpleeghuis;

d. een verzorgingstehuis;

e. een psychiatrische inrichting;

f. een kinderdagverblijf.