Uitspraak 201004316/1/R1


Volledige tekst

201004316/1/R1.
Datum uitspraak: 4 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Berkhout, gemeente Koggenland,
2. de stichting Stichting Belangengroep Berkhout is Boos!, gevestigd te Berkhout, gemeente Koggenland, en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te Berkhout, gemeente Koggenland,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Topparken Holding B.V., gevestigd te Ede,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te Berkhout, gemeente Koggenland,

en

de raad van de gemeente Koggenland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Distriport Noord-Holland" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, de Stichting en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2010, en [appellant sub 3], Topparken en [appellanten sub 5] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 juni 2010. De Stichting en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 juni 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft bij brief van 10 oktober 2011 de memo "Toelichting exploitatieopzet" van BRO van 10 oktober 2011 ingezonden. Daarbij heeft hij voor dit stuk verzocht om beperkte kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 12 oktober 2011 heeft een andere kamer van de Afdeling het verzoek om beperkte kennisneming afgewezen. Het stuk maakt met instemming van de raad deel uit van het dossier.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], de Stichting en anderen, [appellant sub 3], [appellanten sub 5] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Stichting en anderen, [appellant sub 3], Topparken, [appellanten sub 5] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2011, waar de Stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.B. Mus, advocaat te Breda, en H. Olden, werkzaam bij Stogo Onderzoek+Advies, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door ir. D. Verburg, werkzaam bij LBP Sight, [appellanten sub 5], bijgestaan door drs. J.N.T. Pronk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, R. van der Woude, werkzaam bij de gemeente, L. Vranken, werkzaam bij Grontmij, E. Geuting, werkzaam bij Stec Groep, en ir. E.H. Voors, werkzaam bij Witteveen+Bos, zijn verschenen. Voorts is daar de commanditaire vennootschap Distriport C.V., vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, A.G.Th. Bommer, werkzaam bij Zeeman Vastgoed B.V., L. Cozijnsen, werkzaam bij NHN Vastgoed B.V., L. Vranken, werkzaam bij Grontmij, E. Geuting, werkzaam bij Stec Groep, en ir. E.H. Voors, werkzaam bij Witteveen+Bos, als partij gehoord.

Overwegingen

HET BESTEMMINGSPLAN

Ontvankelijkheid

2.1. De raad betoogt dat het beroep van de Stichting en anderen, voor zover dit is ingesteld door de bewoners van de Hulkerweg, de Kerkebuurt, de Lijsbeth Tijsweg en het Oosteinde, niet-ontvankelijk is. Hiertoe stelt hij dat de afstand tussen hun woningen en het plangebied ruimer is dan 100 m en dat enkele bewoners bovendien geen zicht hebben op het plangebied.

Hij betoogt voorts dat de Stichting geen belanghebbende is bij de vaststelling van het bestemmingsplan, omdat zij - behalve het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het bestemmingsplan - geen feitelijke werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.

2.1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.2. De bewoners van de Hulkerweg, de Kerkebuurt, de Lijsbeth Tijsweg en het Oosteinde wonen - anders dan de raad stelt - op een afstand van ongeveer 100 m of minder van het plangebied. Gelet hierop kan niet worden uitgesloten dat het plan voor hen leidt tot nadelige effecten. Hieruit volgt dat zij een rechtstreeks betrokken belang hebben bij het plan en kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit in de zin van artikel 1:2 van de Awb.

2.1.3. Gebleken is dat de Stichting door het optreden in rechte in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. In de door de Stichting tot stand gebrachte bundeling van deze individuele belangen, kunnen de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht. De Stichting kan derhalve als belanghebbende bij het bestreden besluit in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.

Procedureel

2.2. [appellanten sub 5] betogen dat het ontwerp van het raadsbesluit en een brief van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 6 april 2009 ten onrechte niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd. Zij betogen dit ook met betrekking tot een onderzoeksrapport inzake luchtkwaliteit van 8 juni 2009 en de watertoets van 6 juli 2009, waar in de toelichting van het ontwerpplan naar is verwezen.

2.2.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing met dien verstande dat in voormeld artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.2.2. Het ontwerpplan is met ingang van 27 augustus 2009 voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Vaststaat dat de door [appellanten sub 5] genoemde stukken niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd.

2.2.3. De brief van 6 april 2009 bevat het standpunt van het college van gedeputeerde staten met betrekking tot de behoefteraming bedrijventerreinen West-Friesland. De Afdeling is van oordeel dat deze brief van het college van gedeputeerde staten van 6 april 2009 moet worden aangemerkt als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk, dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het ontwerp, als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Hiertoe wordt overwogen dat uit de plantoelichting en het verweerschrift volgt dat de inhoud van deze brief is betrokken bij de besluitvorming over het bestemmingsplan.

Vaststaat dat de brief van 6 april 2009 na de vaststelling van het plan door de raad aan partijen ter beschikking is gesteld en dat partijen de mogelijkheid hebben gehad om in het vervolg van de procedure hierop te reageren. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [appellanten sub 5] door een onvolledige terinzagelegging in hun belangen zijn geschaad. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan appellanten hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze doordat de brief van 6 april 2009 niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. In de toelichting op het ontwerpplan wordt immers melding gemaakt van het bestaan van de brief. Aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de brief, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in het stuk, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet zijn benadeeld door het niet ter inzage liggen van de brief van 6 april 2009.

De raad heeft ter zitting verklaard dat de rapporten "Luchtkwaliteit onderzoek Bedrijventerrein Distriport" van Grontmij van 24 augustus 2009 en "Watertoets Distriport" van Grontmij van 19 augustus 2009 met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd, maar dat in de toelichting van het ontwerpplan de data van de rapporten foutief zijn vermeld. Niet is gebleken dat dit onjuist is. Nu geen rapport over luchtkwaliteit noch een watertoets bestaat van 8 juni 2009 onderscheidenlijk 6 juli 2009 konden die stukken niet overeenkomstig artikel 3:11 van de Awb ter inzage worden gelegd. Het betoog faalt in zoverre. Voorts was van het bestaan van een ontwerp van het te nemen raadsbesluit ten tijde van de terinzageligging van het ontwerpplan evenmin sprake, zodat ook een dergelijk stuk niet overeenkomstig artikel 3:11 van de Awb ter inzage kon worden gelegd.

2.3. [appellanten sub 5] betogen dat het rapport "Markttoets bedrijventerrein Jaagweg" van Stec Groep van juni 2007 ten tijde van de terinzageligging van het ontwerpplan, ten onrechte niet digitaal ter beschikking is gesteld. Zij achten dit in strijd met artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro.

2.3.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef onder a, van de Wro is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.

Ingevolge artikel 1.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover van belang, stelt het college van burgemeester en wethouders een bestemmingsplan op zodanige wijze beschikbaar dat deze langs elektronische weg door een ieder kan worden verkregen.

Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, omvat de beschikbaarstelling, bedoeld in het eerste lid, een volledige, toegankelijke en begrijpelijke verbeelding van het plan met de daarbij behorende toelichting.

2.3.2. De Afdeling overweegt dat artikel 1.2.1, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van het Bro er slechts toe verplicht dat de verbeelding, de planregels en de plantoelichting, alsook de bijlagen, die bij de planregels en bij de plantoelichting zijn opgenomen en die daarvan onderdeel uitmaken, elektronisch ter beschikking worden gesteld. Deze verplichting geldt niet voor overige stukken. Nu het rapport "Markttoets bedrijventerrein Jaagweg" niet als bijlage is opgenomen bij de planregels noch bij de plantoelichting in vorenbedoelde zin hoefde dit rapport niet langs elektronische weg beschikbaar te worden gesteld.

2.4. [appellanten sub 5] betogen dat de raad in zijn reactie op hun zienswijze niet is ingegaan op een aantal van hun bezwaren. Zij voeren bijvoorbeeld aan dat niet is ingegaan op negen stellingen die zij in hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

2.4.1. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling onvoldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde argumenten niet in de besluitvorming zijn betrokken.

2.5. [appellanten sub 5] betogen dat het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerpplan dusdanig is gewijzigd dat het opnieuw als ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd.

2.5.1. De raad is bevoegd om bij de vaststelling van het plan daarin al dan niet ambtshalve wijzigingen aan te brengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. De afwijkingen van het ontwerp zijn in het onderhavige geval naar hun aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.

2.6. De Stichting en anderen en [appellanten sub 5] voeren aan dat in het vastgestelde plan, zoals dit met ingang van 25 maart 2010 ter inzage is gelegd, niet alle wijzigingen zijn verwerkt die volgens het raadsbesluit ten opzichte van het ontwerpplan hadden moeten worden verwerkt. Zij stellen dat het plan met ingang van 2 september 2010 ten onrechte opnieuw ter inzage is gelegd met het doel dit gebrek te herstellen. De Stichting en anderen en [appellanten sub 5] betogen, kort weergegeven, dat deze handelwijze leidt tot rechtsonzekerheid.

2.6.1. Ingevolge artikel 3.8, derde lid, van de Wro geschiedt de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan binnen twee weken na de vaststelling. Het college van burgemeester en wethouders plaatsen de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt dit langs elektronische weg. Gelijktijdig verzenden zij de kennisgeving, bedoeld in de vorige volzin, langs elektronische weg aan de diensten en bestuursorganen bedoeld in het eerste lid, onder b, en stellen zij het besluit met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Awb is op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan artikel 3:42 van de Awb van toepassing.

Ingevolge het vierde lid, voor zover van belang, wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in afwijking van het derde lid, zes weken na de vaststelling van het bestemmingsplan bekendgemaakt, indien de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp.

Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, van de Awb, voor zover van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een

dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.

Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, wordt het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd. In de kennisgeving wordt vermeld waar en wanneer het besluit ter inzage wordt gelegd.

2.6.2. De bekendmaking van het vaststellingsbesluit is geschied door de kennisgeving van dit besluit in het gemeentelijk huis-aan-huisblad op 24 maart 2010. Blijkens die kennisgeving is het vastgestelde plan met ingang van 25 maart 2010 voor een periode van zes weken ter inzage gelegd.

Niet in geschil is dat op de verbeelding en in de planregels die met ingang van 25 maart 2010 ter inzage zijn gelegd niet alle wijzigingen uit het vaststellingsbesluit van de raad waren verwerkt. Niet in geschil is voorts dat in het vaststellingsbesluit dat eveneens op 25 maart 2010 ter inzage is gelegd, is verwezen naar de wijzigingen in de "Nota zienswijzen en wijzigingen", die de raad bij de vaststelling van het plan heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerpplan. Voorts wordt in aanmerking genomen dat in de kennisgeving in de Staatscourant en het gemeentelijk huis-aan-huisblad van 1 september 2010 staat dat door het college van burgemeester en wethouders na het constateren van de omissies in het plan dat vanaf 25 maart 2010 ter inzage is gelegd, het juiste plan met ingang van 2 september 2010 opnieuw voor een periode van zes weken ter inzage wordt gelegd, dat appellanten hiervan persoonlijk op de hoogte zijn gebracht en dat het instellen van beroep na afloop van de beroepstermijn verschoonbaar is geacht. Verder is van belang dat het college van burgemeester en wethouders blijkens de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 29 juli 2010 in zaaknr. 201004316/5/R1, heeft toegezegd dat de uitvoering van het bestemmingsplan niet eerder ter hand zal worden genomen dan nadat bedoeld bestemmingsplan de status van onherroepelijkheid heeft verkregen. Ter zitting is bevestigd dat het op 25 maart 2010 ter inzage gelegde plan in de periode na afloop van de beroepstermijn tot de dag waarop de hernieuwde kennisgeving is gedaan niet heeft geleid tot onomkeerbare gevolgen. Ten slotte wordt in aanmerking genomen de verklaring van de raad ter zitting dat de verbeelding en de planregels die met ingang van 25 maart 2010 ter inzage zijn gelegd niet meer worden gebruikt noch verstrekt en aangenomen kan worden dat het gewaarmerkte exemplaar dat met ingang van 2 september 2010 ter inzage is gelegd geheel in overeenstemming is met het raadsbesluit. Het voorgaande in aanmerking nemende, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de handelwijze van de raad in zoverre tot rechtsonzekerheid heeft kunnen leiden. Reeds om deze reden slaagt het betoog niet.

2.7. De raad neemt het standpunt in dat de bezwaren van [appellant sub 1] wat betreft de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan binnen de planperiode buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat deze bezwaren eerst in de beroepsfase zijn aangevoerd. Hij stelt dat de bezwaren van [appellanten sub 5] die zien op de aspecten externe veiligheid en geur en het bezwaar van Topparken dat ten onrechte geen beeldkwaliteitsplan is opgesteld ook om deze reden buiten beschouwing moeten worden gelaten.

2.7.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

Planbeschrijving

2.8. Het plan voorziet in de realisering van bedrijventerrein "Distriport Noord-Holland" en heeft tot doel een duurzaam bedrijvenpark langs de A7 aan de rand van de gemeente Koggenland te ontwikkelen, dat als economische motor voor de toekomst kan fungeren.

Het plangebied wordt begrensd door de Hulkerweg aan de oostzijde, de N243 aan de zuidzijde, de Dirk Jorissesloot en Park Westerkogge aan de westzijde en De Tocht aan de noordzijde.

Nut en noodzaak

2.9. [appellant sub 1], de Stichting en anderen en [appellanten sub 5] betogen dat nut en noodzaak voor de realisering van Distriport ontbreken. Daartoe voeren zij onder verwijzing naar het in hun opdracht uitgevoerde onderzoek "Nut en noodzaak van Distriport Noord-Holland" van Stogo Onderzoek+Advies aan dat onder regionale en bovenregionale transport-, logistiek- en distributiebedrijven als doelgroepen van Distriport, geen behoefte bestaat aan 70 ha netto uitgeefbaar bedrijventerrein. Uit het rapport van Stogo Onderzoek+Advies kan volgens hen worden afgeleid dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op de vermelding in het streekplan Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord van 2004 (hierna: het streekplan) dat Distriport vanwege de raming van de vraag naar bedrijventerrein van 255 ha voor 2004-2014 in West-Friesland kan voorzien in 70 ha netto uitgeefbaar regionaal bedrijventerrein. Volgens hen is dit ontwikkelingsbeeld achterhaald.

Voorts voldoet volgens hen de onderbouwing van nut en noodzaak van het bedrijventerrein Distriport niet aan het bepaalde in artikel 13 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV), inhoudend dat in de toelichting op bestemmingsplannen van gemeenten in het streekplangebied Noord-Holland Noord, waarbij bedrijfs- en kantorenfuncties mogelijk worden gemaakt op bedrijventerreinen, in ieder geval wordt ingegaan op een beschrijving van de afspraken tussen de regiogemeenten over de regionale verdeling van lokale bedrijventerreinen tussen gemeenten, vestigingsmilieus en herstructurering en intensivering van ruimtegebruik. Daartoe wijzen zij erop dat ook de afspraken over de regionale verdeling van bedrijventerreinen tussen gemeenten, die zijn gebaseerd op de ramingen in de Regionale Visie Bedrijventerreinen West-Friesland van 2006, aan het streekplan zijn ontleend en derhalve zijn achterhaald. Volgens [appellant sub 1], de Stichting en anderen en [appellanten sub 5] is voorts niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre reeds bestaande en nieuwe bedrijfsruimte kan voorzien in vestigingsmogelijkheden voor de bedrijvendoelgroepen waar Distriport zich op richt en in hoeverre ruimte beschikbaar kan komen door intensivering van het ruimtegebruik op bestaande en nieuwe bedrijventerreinen. [appellanten sub 5] voeren in dit verband verder aan dat andere bedrijventerreinen in de omgeving van het plangebied, zoals ’t Zevenhuis, met het oog op intensivering van ruimtegebruik ten onrechte niet als mogelijke alternatieve locatie in de besluitvorming zijn betrokken. Verder staat in het rapport van Stogo Onderzoek+Advies dat het aan het plan ten grondslag liggende onderzoeksrapport van Stec Groep van 2007 nog dateert van voor de herijking van het nationaal beleid in 2007 en is gebaseerd op het Global Economy Scenario van hoge economische groei, terwijl volgens het Transatlantic Market Scenario gematigde economische groei uitgangspunt van de planning moet zijn. Verder is volgens het Stogo-onderzoek de ontwikkeling van Distriport alleen haalbaar bij verbreding van de doelgroep, terwijl dit is uitgesloten, omdat dit zal leiden tot overmatige concurrentie met de bedrijven op bedrijventerrein 't Zevenhuis in Hoorn, dat zich moet richten op kleinschalige regionale en lokale bedrijvigheid en waarvan de aanleg volgens het streekplan na 2014 is voorzien.

[appellanten sub 5] betogen verder dat ten onrechte geen recent distributie-planologisch onderzoek is verricht waarin de vraag is beantwoord of er behoefte bestaat aan de realisering van Distriport.

2.9.1. De raad stelt met verwijzing naar de conclusies in de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeksrapporten "Markttoets bedrijventerrein Jaagweg" van Stec Groep van 2007 en "Kwaliteitsmatch vraag en aanbod bedrijventerreinen West-Friesland" van Ecorys van 23 december 2008 dat voldoende vraag naar bedrijventerrein in West-Friesland bestaat voor de realisering van Distriport met een oppervlak, zoals reeds in 2004 in het streekplan is voorzien. Hij stelt dat dit nog eens is bevestigd in het meest recente onderzoeksrapport "Een heldere behoefteraming voor Distriport Noord-Holland" van Stec Groep van januari 2011, waarin nogmaals ramingen van de ruimtebehoefte zijn gemaakt. Deze ramingen zijn puur op basis van de vraag in de markt berekend zonder dat rekening is gehouden met het (provinciale) beleid. De raad wijst er daarbij op dat Distriport is bedoeld voor een brede doelgroep van bedrijven. Vanwege de strategische ligging op het kruispunt van de A7 en de aan te leggen Westfrisiaweg is Distriport bedoeld voor transport- en distributiebedrijven op bovenregionaal niveau, voor gemengde bedrijvigheid groter dan 1,5 hectare en kleinere logistieke bedrijven op regionaal niveau en voor een klein deel voor lokale bedrijvigheid. De opzet is in de onderzoeken, zoals deze aan het plan ten grondslag liggen, afgestemd op de andere ontwikkelingen in West-Friesland. De raad benadrukt voorts de beleidsmatige motieven, zoals deze aan het plan ten grondslag liggen, om te komen tot een versterking van de regionale economie in Noord-Holland Noord. Niet alleen de (puur) markttechnische aspecten zijn in beschouwing genomen, maar tevens de taakstelling, die voortkomt uit de beleidsvoornemens op rijks-, provinciaal en regionaal niveau om niet alleen de woningbouw in Noord-Holland Noord te stimuleren, maar ook het werken bereikbaar te maken voor de bevolking. Met Distriport is dan ook beoogd een positieve bijdrage te leveren aan de regionale economie en de verbetering van de woon-/werkbalans in Noord-Holland Noord. Voorts is benadrukt dat de belangstelling vanuit de markt inmiddels merkbaar op gang is gekomen en dat een aantal bedrijven zich al als gegadigde heeft gemeld.

2.9.2. Aan het plan ligt de bestuurlijke keuze ten grondslag om in het plangebied ter versterking van de regionale economie een bedrijvenpark te ontwikkelen dat voldoende ruimte kan bieden aan (boven)regionale transport- en distributiebedrijven. Door de gunstige ligging langs de A7 en de mogelijkheid van de uitgifte van grote bedrijfskavels, welke kavels andere bedrijventerreinen niet kunnen aanbieden, is beoogd het bedrijvenpark aantrekkelijk te maken voor de beoogde doelgroep. De omvang van de te verwachten vraag naar het bedrijvenpark is in de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken "Markttoets bedrijventerrein Jaagweg" van Stec Groep van 2007 en "Kwaliteitsmatch vraag en aanbod bedrijventerreinen West-Friesland" van Ecorys van 23 december 2008 berekend aan de hand van ramingen, die naar hun aard inschattingen zijn. Een herberekening heeft plaatsgevonden in het recente onderzoeksrapport "Een heldere behoefteraming voor Distriport Noord-Holland" van Stec Groep van januari 2011. In dit onderzoek is de BLM ( bedrijfslocatiemonitor) tot uitgangspunt genomen, waarbij voor de bepaling van de te verwachten ruimtebehoefte voor bedrijventerreinen is uitgegaan van het Transatlantic Market-Scenario (het TM-scenario). De uitkomst van dit onderzoek is dat de te verwachten vraag voor Distriport, los van de 8 ha benodigd voor de lokale bedrijvigheid, is geraamd op 46 tot 51 ha tot en met 2020 en dat na 2020 de werkgelegenheidscenario's van het Centraal Planbureau (het TM-scenario) een lichte afname van werkgelegenheid in de regio Noord-Holland Noord laten zien, behoudens in de regio Groot-Amsterdam, waarbij er volgens dit onderzoek nog wel voldoende vraag blijft om Distriport te vullen. Alleen de doorlooptijd zal langer zijn, omdat door de verminderde uitbreidingsbehoefte het uitgiftetempo lager zal liggen. Uit de onderzoeksrapporten blijkt voorts dat rekening is gehouden met concurrerend aanbod. In hetgeen door [appellant sub 1], de Stichting en anderen en [appellanten sub 5] is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat onvoldoende onderzoek naar het nut en de noodzaak van het bedrijvenpark Distriport is verricht en bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat de onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan zich niet op deze onderzoeken heeft mogen baseren. Daarbij wordt de nadere onderbouwing van de behoefte, zoals in het meest recente rapport van Stec Groep van januari 2011 verwoord, mede in aanmerking genomen. Voorts wordt in aanmerking genomen de verklaring van de raad in zijn verweerschrift en ter zitting dat thans reeds bedrijven met een totaal oppervlak van ongeveer 35 ha belangstelling hebben getoond om zich op Distriport te vestigen. Hetgeen is aangevoerd geeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. In hetgeen voor het overige is aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat Distriport kan voorzien in een behoefte. Voorts wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad een distributie-planologisch onderzoek had moeten verrichten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een dergelijk onderzoek ziet op uitbreidings- en groeimogelijkheden voor detailhandel en niet op regionale en bovenregionale transport-, logistiek- en distributiebedrijven. Ten slotte is niet aannemelijk gemaakt dat de ontwikkeling van 't Zevenhuis en Distriport tezamen ertoe leidt dat een forse overcapaciteit ontstaat, reeds omdat Distriport zich - anders dan het bedrijventerrein ’t Zevenhuis - richt op de doelgroep grootschalige transport, logistiek- en distributiebedrijven.

2.9.3. Met betrekking tot het betoog dat de onderbouwing van het nut en de noodzaak van bedrijventerrein Distriport niet voldoet aan het bepaalde in artikel 13 van de PRV dat in de toelichting op bestemmingsplannen van gemeenten in het streekplangebied Noord-Holland Noord, waarbij bedrijfs- en kantorenfuncties mogelijk worden gemaakt op bedrijventerreinen, in ieder geval wordt ingegaan op een beschrijving van de afspraken tussen de regiogemeenten over de regionale verdeling van lokale bedrijventerreinen tussen gemeenten, vestigingsmilieus en herstructurering en intensivering van ruimtegebruik, wordt als volgt overwogen. In de plantoelichting staat dat de gemeenten in West-Friesland gezamenlijk de Regionale visie bedrijventerreinen West-Friesland hebben opgesteld. Vermeld is dat deze visie is opgesteld om te voldoen aan de ambitie van de provincie Noord-Holland om tot regionale afstemming te komen bij de ontwikkeling van bedrijventerreinen, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin. Gelet op hetgeen hiervoor over de behoefteramingen is overwogen, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de Regionale visie bedrijventerreinen West-Friesland niet als document voor de regionale afstemming kan gelden. Verder is in de plantoelichting ingegaan op de mogelijkheid van intensivering van het ruimtegebruik op bestaande en nieuwe bedrijventerreinen. Vermeld is dat de bedrijventerreinen binnen de gemeente Koggenland en de regio niet zijn toegerekend op de vestiging van bedrijven in de sector transport en logistiek en dat de bestaande bedrijventerreinen evenmin met herstructurering dan wel meervoudig ruimtegebruik zijn in te richten om aan de behoefte te voldoen. Het voorgaande in aanmerking genomen wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 13 van de PRV.

2.10. [appellanten sub 5] betogen in aanvulling op de conclusies in het rapport van Stogo Onderzoek+Advies dat geen behoefte bestaat aan kantoren op bedrijventerrein Distriport, zoals toegelaten in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder c, van de planregels. Hiertoe stellen zij dat op andere locaties reeds voldoende kantoorruimte beschikbaar is. Die locaties zijn volgens hen bovendien gunstiger gelegen, namelijk dichter bij de A7 of dichtbij een NS-station.

2.10.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" bedrijven en bedrijfsactiviteiten, voor zover deze bedrijven en bedrijfsactiviteiten voorkomen in de categorieën 1 tot en met 3.1 van de van deze regels deel uitmakende Lijst van bedrijfsactiviteiten;

b. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" bedrijven en bedrijfsactiviteiten, voor zover deze bedrijven en bedrijfsactiviteiten voorkomen in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de van deze regels deel uitmakende Lijst van bedrijfsactiviteiten;

c. kantoren die ondergeschikt zijn aan, en ten dienste staan van, de doeleinden als genoemd onder a en b, met dien verstande dat 50% van het totale bedrijfsvloeroppervlak tot een maximum van 2.000 m² hiervoor gebruikt mag worden.

2.10.2. In de plantoelichting staat met verwijzing naar de beleidsnota "Een goede plek voor ieder bedrijf", vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 26 april 2005 dat op grond van het locatiebeleid van de provincie in principe geen plaats is voor de vestiging van kantoren op bedrijventerreinen, maar dat dit in een aantal gevallen mogelijk is op een bedrijventerrein dat is bedoeld voor transport, distributie en logistiek zoals Distriport. Vermeld is dat de algemene uitzondering is dat de vestiging van kantoren, die onderdeel zijn van de in dit vestigingsmilieu te vestigen bedrijven, mogelijk is, dit tot een maximum van 2.000 m² bedrijfsvloeroppervlak en een maximum van 50% van de totale vloeroppervlakte per bedrijf. In hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad deze mogelijkheid in dit geval niet in het plan heeft kunnen opnemen. De enkele stelling dat op andere bedrijventerreinen voldoende kantoorruimte aanwezig is, is hiervoor onvoldoende, temeer nu uit het plan volgt dat Distriport een ondergeschikte functie heeft voor de vestiging van kantoren.

Planperiode

2.11. [appellant sub 1], die een agrarisch bedrijf exploiteert, richt zich onder meer tegen de plandelen met de bestemmingen "Groen", "Bedrijf", "Water" en "Verkeer - Verblijfsgebied" voor de gronden in de laatst te ontwikkelen fase van het plangebied. Hij betoogt dat zijn agrarische bedrijfsvoering ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht, omdat niet aannemelijk is dat het gedeelte van het bedrijventerrein op zijn gronden binnen de planperiode van tien jaar zal worden gerealiseerd. Hiertoe stelt hij dat zijn gronden volgens de fasering in het exploitatieplan zijn opgenomen in de laatst te ontwikkelen fase en dat in artikel 3 van de regels van het exploitatieplan staat dat niet eerder met de uitvoering in een volgende fase mag worden begonnen dan nadat in de vorige fase voor meer dan 60% aan bouwvergunningen is verleend. Verder wijst hij erop dat de gemeente Koggenland, de gemeente Hoorn, het ontwikkelingsbedrijf Noord-Holland N.V. en de ontwikkelaars van het bedrijventerrein een convenant hebben gesloten waarin staat dat 30% van het bedrijventerrein pas na 2020 mag worden gerealiseerd. [appellanten sub 5] betogen eveneens dat het plan ten onrechte voorziet in een te ontwikkelen deel, dat niet binnen de planperiode wordt gerealiseerd.

2.11.1. De raad stelt dat het vanuit bedrijfseconomisch oogpunt vereist is dat 30% van het bestemmingsplan na de planperiode van tien jaar zal worden gerealiseerd. Dit voorkomt dat een te groot aanbod aan bedrijventerrein in een bepaalde periode ontstaat. Hij stelt met verwijzing naar het standpunt van het college van gedeputeerde staten, zoals vervat in de brief van 6 april 2009 dat een dergelijke fasering gebruikelijk is voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein als Distriport en dat de voorziene gefaseerde ontwikkeling aansluit bij de in de provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 opgenomen planning. De raad stelt verder dat de fasering ook is ingegeven door de aanzienlijke benodigde investeringen, die met de uitvoering van het plan zijn gemoeid. Bovendien kunnen volgens de raad de gevolgen van het plan beter inzichtelijk worden gemaakt als alle gronden waarop het bedrijventerrein is voorzien in één plan worden opgenomen.

2.11.2. De Afdeling overweegt dat de planperiode onder de Wro tien jaar bedraagt, zoals is neergelegd in het tweede lid van artikel 3.1. Het is in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan plandelen op te nemen die bestemmingen mogelijk maken die pas na afloop van de planperiode van tien jaar zullen worden verwezenlijkt. Vaststaat dat met de verwezenlijking van de bestemmingen op de gronden in het bestemmingsplangebied die op de kaart "Ontwikkelingsvisie Distriport fasegrenzen" als fase IV zijn aangeduid niet binnen de planperiode een aanvang zal worden genomen. De raad heeft om deze reden ten onrechte dit deel van het bedrijventerrein in het plan opgenomen. Dit klemt temeer, nu het bedrijf van [appellant sub 1] onder het overgangsrecht is gebracht en de voorgestane planhorizon met zich brengt dat dit bedrijf gedurende een periode die langer is dan de planperiode slechts zeer beperkte mogelijkheden tot wijziging van haar bedrijfsvoering heeft en dat geen uitbreiding daarvan is toegestaan. De door de raad genoemde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. Met betrekking tot het standpunt van de raad dat de gevolgen van het plan beter inzichtelijk kunnen worden gemaakt als alle gronden waarop het bedrijventerrein is voorzien in één plan worden opgenomen, wordt overwogen dat het project niet zodanig van aard of omvang is dat dit een overschrijding van de planperiode rechtvaardigt. Voorts is niet gebleken dat de gevolgen van de ruimtelijke ontwikkelingen die met het plan zijn voorzien onvoldoende inzichtelijk worden gemaakt indien daarvoor afzonderlijke plannen in procedure worden gebracht.

2.11.3. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden besluit wat betreft de plandelen met de bestemmingen "Groen", "Bedrijf", "Water" en "Verkeer - Verblijfsgebied" voor de gronden die op de kaart "Ontwikkelingsvisie Distriport fasegrenzen" behorend bij het exploitatieplan als fase IV zijn aangeduid, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijk ordening. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 5] zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro in zoverre te worden vernietigd.

2.11.4. De vernietiging leidt er onder meer toe dat een gedeelte van het bedrijventerrein, de ecologische verbindingszone, voor zover gelegen aan de oostzijde van het bedrijventerrein alsmede een calamiteitenroute niet langer in het plan zijn geregeld. De Afdeling is - anders dan [appellanten sub 5] betogen - van oordeel dat geen sprake is van een onlosmakelijke ruimtelijke samenhang die ertoe noopt dat het gehele plan moet worden vernietigd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor de realisering van de ecologische verbindingszone is aangesloten bij een bestaande sloot, die reeds feitelijk fungeert als ecologische verbindingszone, en dat de realisering daarvan niet is bedoeld als compensatie voor de gronden waarop in het plan bedrijven zijn voorzien. Voorts is van belang dat uit de kaart "Ontwikkelingsvisie Distriport fasegrenzen" behorend bij het exploitatieplan, gelezen in samenhang met de faseringsregeling en koppeling in artikel 3 van de regels van het exploitatieplan, juist volgt dat de ruimtelijke ontwikkelingen in het resterende deel van het plangebied kunnen worden gerealiseerd los van de realisering van fase IV. In artikel 3 van de regels van het exploitatieplan staat immers dat het exploitatiegebied gefaseerd in exploitatie wordt genomen, en wel in die zin dat eerst met de uitvoering van fase I, vervolgens met die van fase II, daarna met die van fase III en tot slot met die van fase IV wordt aangevangen en waarbij pas met de uitvoering van activiteiten in een volgende fase mag worden begonnen nadat voor meer dan 60% van het van een vorige fase deel uitmakend uitgeefbaar gebied bouwvergunningen zijn verleend voor het aldaar uitvoeren van werken, werkzaamheden en opstalrealisatie. De enkele omstandigheid dat de raad dan wel het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland het wenselijk achten dat na 2020 een ecologische verbindingszone wordt gerealiseerd op een deel van de gronden in fase IV, leidt niet reeds tot het oordeel dat sprake is van een ruimtelijke samenhang. Ten behoeve van de realisering van de ecologische verbindingszone kan immers een nieuw plan in procedure worden gebracht.

Het betoog dat als gevolg van de vernietiging niet langer is gewaarborgd dat op het bedrijventerrein een calamiteitenroute wordt gerealiseerd leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe wordt overwogen dat de raad ter zitting heeft verklaard dat de aan te leggen erfontsluitingsweg op de gronden in het westelijk gedeelte van het plangebied met de bestemming "Groen" kan fungeren als calamiteitenroute. De Afdeling acht dit niet onjuist.

Milieueffectrapport

2.12. [appellanten sub 5] betogen dat ten behoeve van het plan ten onrechte geen plan-milieueffectrapport (hierna: plan-MER) is opgesteld. Zij betogen dat dit noodzakelijk is, omdat in strijd met de richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (hierna: de SMB-richtlijn) ten behoeve van het streekplan geen plan-MER is opgesteld.

2.12.1. De raad stelt dat ten behoeve van het plan geen plan-MER is opgesteld, omdat in het streekplan reeds een afweging is gemaakt wat betreft de locatiekeuze voor Distriport.

2.12.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan een kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan een locatie wordt aangewezen voor die activiteiten.

Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, worden terzake van de activiteiten bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 worden als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid, en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

Ingevolge onderdeel D, categorie 11.3, derde kolom, van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, gelezen in samenhang met de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wet milieubeheer moet een MER beoordeling worden gemaakt voor de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3 en 5.1 van de Wro, en het plan bedoeld in artikel 3.1 van die wet dat voorziet in de aanleg van een industrieterrein in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 ha of meer.

Ingevolge onderdeel D, categorie 11.3, vierde kolom, van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, gelezen in samenhang met artikel 7.16 tot en met 7.20 van de Wet milieubeheer moet een MER beoordeling worden gemaakt voor de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Wro dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1 van die wet dat voorziet in de aanleg van een industrieterrein in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 ha of meer.

2.12.3. Vaststaat dat de raad ten behoeve van het plan geen plan-MER, maar een besluit-MER heeft opgesteld. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat ten behoeve van het bestemmingsplan een plan-MER had moeten worden opgesteld. Hiertoe wordt overwogen dat het onderhavige bestemmingsplan niet fungeert als kaderstellend plan dat nog vereist dat een plan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Wro wordt vastgesteld, maar reeds als besluit dat bij recht voorziet in de aanleg van het bedrijventerrein. Het betoog dat in het kader van het streekplan ten onrechte geen plan-MER is opgesteld maakt het voorgaande niet anders. In dit verband wordt nog overwogen dat de verplichting tot het uitvoeren van een milieubeoordeling op grond van artikel 13, derde lid, van de SMB-richtlijn, gelet op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp-streekplan en op dat van de vaststelling daarvan, niet op dit plan van toepassing was. Gelet hierop en het bepaalde in onderdeel D, categorie 11.3, vierde kolom, van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, heeft de raad in dit geval kunnen volstaan met het opstellen van een besluit-MER.

Landschappelijke inpassing

2.13. [appellant sub 1], de Stichting en anderen en [appellanten sub 5] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 11, tweede lid, van de PRV, omdat het plangebied niet aansluit op stedelijk gebied en voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan geen ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de PRV.

2.13.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de PRV waarborgen bestemmingsplannen dat nieuwe stedelijke functies ruimtelijk aansluiten op bestaand stedelijk gebied.

Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, kan het college van gedeputeerde staten van het bepaalde in het tweede lid ontheffing verlenen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, wordt in de PRV en de daarop berustende bepalingen verstaan onder stedelijk gebied: het gebied dat niet behoort tot het landelijk gebied, de uitsluitingsgebieden of de zoekgebieden.

2.13.2. Vaststaat dat het bedrijventerrein waar het plan in voorziet, een nieuwe stedelijke functie is als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de PRV. Blijkens kaart 5 en 6, behorend bij de PRV, sluit het plangebied aan op het bestaande stedelijke gebied van de kern van Hoorn, de A7 en het lint van Berkhout. De omstandigheid dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt vernietigd voor de gronden die op de kaart "Ontwikkelingsvisie Distriport fasegrenzen" als fase IV zijn aangeduid, maakt dit niet anders. Derhalve is geen sprake van strijd met artikel 11, tweede lid, van de PRV en hoefde geen ontheffing als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de PRV te worden verleend.

2.14. [appellant sub 1], Topparken, de Stichting en anderen en [appellanten sub 5] voeren aan dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2 van de PRV, omdat geen beeldkwaliteitsplan is opgesteld. Zij stellen dat uit de plantoelichting immers volgt dat een beeldkwaliteitsplan nog moet worden opgesteld.

2.14.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de PRV, voor zover van belang, gaan bestemmingsplannen waarbij bestemmingen worden aangewezen die voorzien in nieuwe stedelijke functies, vergezeld van een beeldkwaliteitsplan.

Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, is een beeldkwaliteitsplan een plan of onderdeel van een toelichting behorende bij een bestemmingsplan waarin een beschrijving wordt gegeven van de beoogde ontwikkeling in relatie tot de bestaande cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten.

Ingevolge het derde lid geeft een beeldkwaliteitsplan in ieder geval een beschrijving van:

a. de ontwikkelingsgeschiedenis;

b. de ordeningsprincipes van het landschap;

c. de bebouwingskarakteristiek;

d. de inpassing van het plangebied in de wijdere omgeving; en

e. de bestaande kwaliteiten van het gebied en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot het bestemmingsplan.

2.14.2. De raad stelt dat het "Masterplan Distriport" moet worden beschouwd als beeldkwaliteitsplan als bedoeld in artikel 2 van de PRV. De Afdeling is van oordeel - wat er ook zij van de vermelding in de plantoelichting dat nog een beeldkwaliteitsplan moet worden opgesteld - dat het "Masterplan Distriport" reeds voldoet aan de eisen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de PRV.

2.15. Topparken betoogt dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe de groene bufferzone aan de westzijde van het plangebied wordt ingevuld. Zij vreest dat deze grotendeels zal worden ingevuld met voet- en fietspaden en erfontsluitingswegen. Hierdoor is volgens haar niet duidelijk of voldoende mogelijkheden resteren om haar recreatiepark aan de westzijde van de groenstrook af te schermen van het bedrijventerrein. Topparken voert in dit verband ook aan dat de strook gronden met de bestemming "Agrarisch" ten onrechte niet over de gehele westelijke zijde van het plangebied is doorgetrokken en dat ten onrechte niet de bestemming "Groen" is toegekend aan een ruimere strook grond. Hierdoor ontstaat volgens haar geen goede overgangszone. Tevens leidt dit ertoe dat de uitstraling van het recreatiepark verslechtert en dat het zicht op het recreatiepark Park Westerkogge vanaf de A7 en de N243 teniet gaat. Zij betoogt voorts dat te hoge en massale bebouwing mogelijk wordt gemaakt op de strook gronden aan de west- en noordzijde van het bedrijventerrein.

De Stichting en anderen en [appellanten sub 5] voeren verder aan dat op de verbeelding drie bouwvlakken staan met twee maatvoeringsaanduidingen die - anders dan uit de legenda volgt - niet van elkaar zijn gescheiden met een onderbroken lijn. Zij betogen dat hierdoor niet duidelijk is welke bouwhoogte is toegestaan. Zij achten dit in strijd met de rechtszekerheid.

2.15.1. De raad stelt dat de keuze voor de bouwhoogtes is ingegeven door de wens om gebruikers de mogelijkheid te bieden om hun kavel efficiënt in te richten en daarmee in te spelen op duurzaam ruimtegebruik. Hij stelt verder dat sprake is van een goede overgangszone, omdat de maximale bouwhoogte aan de west- en noordzijde van het bedrijventerrein lager is dan de bouwhoogte in het centrale deel van het bedrijventerrein.

2.15.2. In de plantoelichting staat met verwijzing naar het "Masterplan Distriport" dat een robuuste groene buffer moet worden gerealiseerd tussen het dorp Berkhout en het bedrijventerrein alsmede tussen Park Westerkogge en het bedrijventerrein. Hierbij wordt gestreefd naar breedtes van 200 m onderscheidenlijk 85 m. In totaal moet bij de ontwikkeling van Distriport 50 ha landschappelijk groen worden gecreëerd voor een goede landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein. Een zorgvuldige overgang in maat en schaal naar het omringende landschap en verweving met de omgeving zijn hierbij uitgangspunt.

2.15.3. Blijkens de verbeelding zijn aan de westelijk gelegen strook grond de bestemmingen "Agrarisch", "Groen" en "Bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor handhaving van de openheid.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, voor zover van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. groenvoorzieningen;

b. plantsoenen;

c. bermen en beplanting;

d. voet- en fietspaden;

[…];

m. verhardingen;

n. erfontsluitingswegen, met een maximale breedte van 4 m, met aan weerszijden een 1 m brede groene verharding.

2.15.4. De Afdeling overweegt dat in de bouwvlakken waarin twee maatvoeringsaanduidingen zijn weergegeven, deze aanduidingen van elkaar zijn gescheiden met een doorgetrokken lijn. Hoewel in de legenda bij deze aanduidingen een onderbroken lijn staat, is de Afdeling van oordeel dat hierdoor geen misverstand kan bestaan over de toepasselijke maximumbouwhoogte, omdat uit de verbeelding duidelijk blijkt waar de scheiding tussen de maatvoeringsaanduidingen loopt.

2.15.5. Blijkens de verbeelding, bezien in samenhang met artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels geldt een maximale bouwhoogte van 12 m op de noordelijk gelegen strook grond met de bestemming "Bedrijf". Op de westelijk gelegen strook grond met die bestemming geldt een maximale bouwhoogte tot 15 m.

2.15.6. De Afdeling stelt voorop dat een bestemmingsplan globaal kan zijn om een flexibele invulling van de ruimte mogelijk te maken.

De raad heeft ter zitting toegelicht dat de groenstrook aan de noord- en westzijde van het plangebied onder meer wordt ingevuld met een dijk met beplanting. Hij heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan hiermee een landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein en een goede overgangszone mogelijk maakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de afstand van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ongeveer 125 m bedraagt tot Park Westerkogge en 150 m tot de kern van Berkhout. Voorts wordt in aanmerking genomen de omstandigheid dat de bouwhoogte op de westelijk en noordelijk gelegen gronden maximaal 15 m onderscheidenlijk 12 m bedraagt, hetgeen aanzienlijk lager is dan de maximale bouwhoogte van 18 m onderscheidenlijk 28m die met ontheffing kan worden opgericht in het centrale en oostelijk gelegen gedeelte van het bedrijventerrein. Verder heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de strook grond aan de westzijde van het plangebied met de bestemming "Agrarisch" niet verder in zuidelijke richting hoeft te worden doorgetrokken ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing, nu het plandeel met de bestemming "Groen" reeds voorziet in voldoende mogelijkheden voor landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich ook in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende mogelijkheden resteren om Park Westerkogge aan de westzijde van het plangebied af te schermen van het bedrijventerrein.

De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat Park Westerkogge niet is gelegen op een zichtlocatie die als gevolg van het plan verdwijnt. Hierbij wordt in aanmerking genomen de vermelding in het deskundigenbericht dat de kortste afstand tussen het recreatiepark en de Rijksweg A7 en de N243 1 km onderscheidenlijk 680 m bedraagt, zodat het recreatiepark vanaf die wegen niet herkenbaar is. Topparken heeft dit niet bestreden.

Ecologische Hoofdstructuur en landschappelijke waarden

2.16. De Stichting en anderen voeren aan dat de natuur-, recreatie- en cultuurhistorische waarden van het gebied als gevolg van het plan worden aangetast. Zij betogen dat in ieder geval sprake is van een aantasting van de natuur- en recreatiewaarden op die locaties in het plangebied waar het plandeel met de bestemming "Bedrijf" overlapt met het gedeelte van het plangebied dat is aangewezen als deelgebied Otterproject OL8 in het document "Groene wegen, een leidraad voor inrichting en beheer van ecologische verbindingszones in Noord-Holland" van de provincie

Noord-Holland van 1999. De Stichting en anderen betogen dat het plan in zoverre in strijd is met de artikelen 9 en 11 van de PRV. De Stichting en anderen richten zich verder tegen het plandeel met de bestemming "Groen" aan de westzijde van het plangebied en het plandeel met de bestemming "Bedrijf", omdat dit leidt tot een aantasting van het open polderlandschap. Zij betogen meer specifiek dat de realisering van een groene bufferzone en bedrijven ertoe leidt dat het zicht vanuit de richting van de N243 op de cultuurhistorische lintbebouwing en de kerktoren in Berkhout wordt verstoord. In dit verband wijzen zij erop dat dit effect ook in het MER negatief is beoordeeld.

2.16.1. De raad stelt dat het cultuurhistorisch waardevolle zicht op het open landschap weliswaar vermindert, maar dat is gestreefd naar een minimale beperking van de doorzichten. In dit verband stelt hij dat in het "Masterplan Distriport" veel aandacht is besteed aan de landschappelijke inpassing.

2.16.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de PRV wijzen bestemmingsplannen voor gronden in een uitsluitingsgebied geen bestemmingen aan en stellen deze geen regels die in strijd zijn met het gebiedseigen beleid voor de gebieden met groene en cultuurhistorische waarden en de milieubeschermingsgebieden, zoals vastgelegd in bijlage 3b van de partiële herziening actualisering streekplan Noord-Holland Noord in onderdeel 5.5.1 en weergegeven op de in dit onderdeel genoemde kaart (kaart 6).

Ingevolge het tweede lid kan het college van gedeputeerde staten van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verlenen indien

a. er geen reëel alternatief voorhanden is;

b. er redenen zijn van groot openbaar belang; en

c. het verlies van natuur en recreatiewaarden wordt gecompenseerd.

Onderdeel c is van toepassing op gebieden die behoren tot de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en de provinciale ecologische verbindingszones.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, kunnen bestemmingsplannen voor gronden in een zoekgebied bestemmingen aanwijzen en regels geven die nieuwe stedelijke functies alsmede niet-stedelijke functies met aanzienlijke ruimtelijke effecten mogelijk maken, mits daarbij in acht worden genomen de volgende gradaties die bij het zoekgebied horen en zijn vastgelegd in het streekplan in onderdeel 5.4.2 en de bij dit onderdeel behorende kaarten (kaart 7):

a. zoekgebied met extra aandacht voor aardkundige waarden;

b. zoekgebied met extra aandacht voor cultuurhistorische waardevolle gebieden;

c. zoekgebied in verband met extra aandacht voor waterbeheer en kustveiligheid.

2.16.3. In de plantoelichting staat dat de cultuurhistorische waarden in dan wel om het plangebied bestaan uit sloten, waaronder de Naamsloot, en een binnenwaterkerende dijk waarop de lintdorpen Berkhout en Grosthuizen zijn gelegen. Voorts is vermeld dat de lintbebouwing een hoge cultuurhistorische waarde heeft.

2.16.4. Op kaartbijlage 7 van de PRV is het gebied waar Distriport is voorzien grotendeels aangemerkt als zoekgebied met de verbijzondering "Cultuurhistorisch waardevolle gebieden" en de aanduiding "regionaal bedrijventerrein". Een smalle strook van de gronden in de zuidoostelijke hoek van het plangebied, zoals dit met inachtneming van hetgeen hiervoor in 2.11.3. is overwogen resteert, is aangemerkt als uitsluitingsgebied met de verbijzondering provinciale EHS.

2.16.5. De Afdeling overweegt dat het plangebied, zoals dit met inachtneming van hetgeen hiervoor in 2.11.3. is overwogen resteert, in de PRV grotendeels wordt aangemerkt als zoekgebied. Ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt op gronden die zijn aangemerkt als zoekgebied, hoeft niet te worden getoetst aan artikel 9, eerste lid, van de PRV. Dit laat onverlet dat in zoverre moet worden getoetst aan artikel 11, eerste lid, van de PRV en dat de raad de gradatie "Cultuurhistorisch waardevol gebied" die bij het zoekgebied hoort, in acht moet nemen. De raad stelt zich terecht op het standpunt dat uit het "Masterplan Distriport" volgt dat de cultuurhistorische waarden in acht zijn genomen. Daaruit volgt immers dat met deze waarden rekening is gehouden door de wijze waarop de dijken en de overige beplantingen worden vormgegeven.

2.16.6. Met betrekking tot de overige natuur- en recreatiewaarden in het plangebied en meer specifiek de aanwijzing van het gebied als deelgebied Otterproject OL8 in het document "Groene wegen, een leidraad voor inrichting en beheer van ecologische verbindingszones in Noord-Holland" van de provincie Noord-Holland van 1999, wordt als volgt overwogen. Deze waarden genieten - voor zover betrekking hebbend op het plangebied dat in het streekplan als zoekgebied is aangewezen - geen bescherming op grond van artikel 11, eerste lid, van de PRV. Weliswaar zijn die waarden neergelegd in provinciale beleidstukken, maar de raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting staat dat voorzieningen zijn aangelegd in het kader van het deelgebied Otterproject. Gelet op het voorgaande is - anders dan de Stichting en anderen stellen - aannemelijk dat de raad het provinciaal beleid in de belangenafweging heeft betrokken. Hetgeen de Stichting en anderen, hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hierbij van een onjuiste voorstelling van het beleid is uitgegaan.

2.16.7. Met betrekking tot de smalle strook van de gronden in de zuidoostelijke hoek van het plangebied die in de PRV wordt aangemerkt als uitsluitingsgebied met de verbijzondering provinciale EHS, wordt als volgt overwogen. Met betrekking tot het standpunt van de raad dat niet hoeft te worden getoetst aan artikel 9, eerste lid, van de PRV, omdat de strook grond slechts een reservering betreft voor te ontwikkelen EHS die tot op heden niet als zodanig is ingericht en waarvan verlegging is voorzien, wordt overwogen dat dit standpunt van de raad kan worden gevolgd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de "Partiële herziening Structuurvisie 2040", vastgesteld door provinciale staten op 23 mei 2011, staat dat de ligging van de EHS niet statisch is. Vermeld is dat in sommige gebieden wel bekend was dat er een bepaalde oppervlakte EHS zou komen te liggen, maar dat de precieze begrenzing nog niet bekend was. Vaststaat dat provinciale staten in het kader van de herijking van de EHS hebben besloten de langs de ecologische verbindingzone in het plangebied gelegen EHS hectares te verleggen naar het nieuwe tracé van de ecologische verbindingszone ten zuiden van de weg Grosthuizen. Reeds hierom wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 9, eerste lid, van de PRV.

2.17. De Stichting en anderen voeren aan dat de bescherming van de EHS niet is gegarandeerd. Zij betogen in dit verband dat een feitelijk gerealiseerde ecologische verbindingszone aan de oost- en zuidzijde van het plangebied als gevolg van het plan verloren gaat, hetgeen zij in strijd achten met het provinciaal beleid. De Stichting en anderen betogen verder dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet de dubbelbestemming

"Waarde - Natuur" is toegekend aan het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" waar de ontsluiting van Distriport is voorzien, omdat aldus de ecologische verbindingszone wordt doorbroken. [appellanten sub 5] achten het plan met betrekking tot de realisering van de ecologische verbindingszones eveneens in strijd met het provinciaal beleid. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de keuze om de ecologische verbindingszone te situeren op een strook gronden aan de oostzijde van het plangebied. In dit verband wijst hij erop dat deze zal worden ingeklemd tussen de A7 en het bedrijventerrein. Voor zover de raad stelt dat de provincie instemt met de situering daarvan, betoogt [appellant sub 1] dat dit niet betekent dat de raad de ligging niet hoeft te motiveren.

2.17.1. De raad stelt dat in het plangebied nog geen ecologische verbindingszone is gerealiseerd. Hij stelt verder dat de ecologische verbindingszones in het streekplan en de structuurvisie een indicatief karakter hebben, zodat ruimte is gelaten voor afwijking.

2.17.2. Op kaartbijlage 3 van het streekplan is een ecologische verbindingszone aangegeven die onder meer loopt door het plangebied en de kern van Berkhout.

2.17.3. Vaststaat dat kaartbijlage 3 van het streekplan een globaal karakter heeft. De raad heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat daaraan een nadere invulling kan worden gegeven.

2.17.4. De beroepsgronden, voor zover betrekking hebbend op de aanleg van de ecologische verbindingszone aan de oostzijde van het plangebied, behoeven gelet op hetgeen hiervoor in 2.11.3. is overwogen geen bespreking meer.

2.17.5. Zoals hiervoor in 2.16.6. is vermeld, is de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting en het Milieueffectrapport Distriport Noord-Holland van Grontmij van 27 januari 2009 is ingegaan op de verhouding van dit plan tot het beleid inzake de EHS. Met betrekking tot het provinciaal beleid is overleg gevoerd met de betrokken diensten van de provincie. Gelet op het voorgaande is - anders dan de Stichting en anderen, [appellant sub 1], en [appellanten sub 5] stellen - aannemelijk dat de raad het provinciaal beleid wat betreft de EHS in de belangenafweging heeft betrokken. Hetgeen de Stichting en anderen, [appellant sub 1], en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hierbij van een onjuiste voorstelling van het beleid is uitgegaan. Daarbij komt dat ter zitting vast is komen te staan dat provinciale staten inmiddels in het kader van de "Partiële herziening Structuurvisie 2040" hebben besloten de ecologische verbindingszone te verleggen naar het nieuwe tracé van de ecologische verbindingszone ten zuiden van de weg Grosthuizen. De raad heeft verklaard dat de zuidelijk gelegen strook grond in het plangebied met de dubbelbestemming "Waarde - Natuur" gelet hierop zal worden aangelegd als natuurzone zonder de status van ecologische verbindingszone.

Geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de bestemming "Waarde - Natuur" ten onrechte niet is toegekend aan de gronden op de locatie waar de natuurzone en de ontsluiting van Distriport elkaar kruisen. Hiertoe wordt overwogen dat de raad ter zitting heeft verklaard dat op de gronden met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" een faunapassage wordt gerealiseerd. Het plan maakt dit ook mogelijk, zodat de natuurzone niet zal worden doorbroken.

2.18. De Stichting en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 6 van de PRV.

2.18.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de PRV wijzen bestemmingsplannen voor gronden in het landelijk gebied geen bestemmingen aan en stellen deze geen regels die in strijd zijn met het gebiedseigen beleid voor de gebieden met groene en cultuurhistorische waarden en de milieubeschermingsgebieden, voor de nationale landschappen en voor de rijksbufferzones, zoals vastgelegd in bijlage 3a van de partiële herziening als actualisering streekplan Noord-Holland Zuid en Noord-Holland Noord in de onderdelen 4.9.3, 4.9.4 en 4.9.5 en weergegeven op de in deze onderdelen genoemde kaarten (kaarten 2, 2A, 3 en 4).

2.18.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de PRV, wordt in de verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder stedelijk gebied: het gebied dat niet behoort tot het landelijk gebied, de uitsluitingsgebieden of de zoekgebieden.

Ingevolge artikel 3 is het landelijk gebied aangeduid op kaart 1 bij de PRV.

2.18.3. Op grond van kaartbijlage 1 van de PRV stelt de Afdeling vast dat het plangebied geen landelijk gebied is als bedoeld in de PRV. Derhalve is het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de PRV niet op het plan van toepassing.

Flora- en fauna

2.19. [appellanten sub 5] betogen dat niet vaststaat dat een ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet voor de verstoring van de bittervoorn kan worden verleend.

2.19.1. De vraag of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.19.2. In het rapport "Aanvulling op het MER Bedrijvenpark Distriport Noord-Holland" van Grontmij van 16 juni 2009 staat dat in het plangebied fasegewijs sloten zullen worden gedempt, dat de bittervoorn voorafgaand daaraan uit de sloten wordt gevangen en wordt teruggezet in te behouden watergangen in het zuidelijk gelegen deel van het plangebied. De raad heeft dit ter zitting bevestigd. Hij stelt dat aldus voldoende leefgebied wordt gecreëerd voor de bittervoorn en dat aannemelijk is dat ontheffing op grond van de Flora- en faunawet wordt verleend. [appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

Natura 2000

2.20. [appellanten sub 5] betogen dat moet worden betwijfeld of de conclusie in de plantoelichting dat het plan geen negatieve effecten heeft op het Natura 2000-gebied "Markermeer & IJmeer", juist is. Hiertoe stellen zij dat in de onderzoeken "Voortoets Distriport - Toetsing in het kader van de Natuurbeschermingswet" van Grontmij van 22 juli 2009 en "Broedvogelinventarisatie Terrein Jaagweg" van Grontmij van 20 juli 2009, slechts is gekeken naar de soorten die in het plangebied voorkomen en waarvoor het Markermeer - IJmeer als Natura 2000-gebied is aangewezen. Volgens hen is ten onrechte geen rekening gehouden met de externe werking, oftewel de effecten die het bedrijventerrein buiten het plangebied zal veroorzaken.

2.20.1. In tegenstelling tot hetgeen [appellanten sub 5] betogen is in het rapport "Voortoets Distriport - Toetsing in het kader van de Natuurbeschermingswet" van Grontmij van 22 juli 2009 rekening gehouden met de externe werking van het plan op het Natura 2000-gebied "Markermeer & IJmeer" dat is gelegen op een afstand van ongeveer 800 m van het plangebied. Daarin staat met betrekking tot enkele kwalificerende soorten van het Natura 2000-gebied "Markermeer & IJmeer" dat deze weliswaar in het plangebied voorkomen, maar dat het plan geen significant effect zal hebben op de staat van instandhouding van de desbetreffende soorten. Het deskundigenbericht onderschrijft dit standpunt van Grontmij. Niet aannemelijk is gemaakt dat de gevolgen van het plan voor de kwalificerende soorten van het Natura 2000-gebied "Markermeer & IJmeer" aldus onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken.

Windpark en externe veiligheid

2.21. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] richten zich tegen de maximale bouwhoogtes van bedrijfsgebouwen die het plandeel met de bestemming "Bedrijf" mogelijk maakt. [appellant sub 1] betoogt met verwijzing naar het onderzoeksrapport "Windpark Lijsbeth Tijs Productievermindering vanwege bedrijventerrein Distriport Noord-Holland" van Winvast van 13 maart 2010 dat hierdoor moet worden gevreesd voor een belemmering van de windvang en als gevolg daarvan een productieafname van zijn windturbine in de zuidwestelijke hoek van het plangebied. Het betoog van [appellant sub 3] is gelijkluidend, zij het dat dit ziet op alle windturbines in het windturbinepark.

2.21.1. De raad stelt dat geen sprake is van een aanzienlijke productieafname van de windturbines. Dit volgt volgens hem ook uit de notitie "Distriport North-Holland, Review of previous model" van Niras van 7 januari 2011.

2.21.2. Blijkens de verbeelding, bezien in samenhang met artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, en artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder b en c, van de planregels maakt het plan gebouwen met bouwhoogtes tot maximaal 28 m mogelijk.

2.21.3. In het deskundigenbericht staat dat niet van het onderzoeksrapport "Windpark Lijsbeth Tijs Productievermindering bedrijventerrein Distriport Noord-Holland" noch van de notitie "Distriport North-Holland, Review of previous model" van Niras van 7 januari 2011 kan worden uitgegaan, reeds omdat in beide rapporten gebruik is gemaakt van windmeetgegevens op 10 m hoogte. Volgens het deskundigenbericht moeten windsnelheden op grotere hoogten worden gebruikt, omdat de ashoogte van de windturbines 49 m bedraagt. Verder is vermeld dat de laagste rotorhoogte ongeveer 23 m bedraagt, hetgeen hoger is dan de meeste bebouwing die het plan mogelijk maakt. Voorts is vermeld dat de heersende windrichting zuidwestelijk is, terwijl de bebouwing in het plangebied ten noorden van de windturbines ligt. Het voorgaande in aanmerking genomen staat in het deskundigenbericht dat het effect van het plan op de productie van windturbines te verwaarlozen is. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een productieafname van de windturbines zich nauwelijks voordoet, zodat daaraan geen doorslaggevend gewicht hoefde te worden toegekend.

2.22. [appellant sub 3] richt zich verder tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied", voor zover in artikel 7, lid 7.2.2, van de planregels staat dat de masthoogte en de totale hoogte van de windturbines maximaal 60 m onderscheidenlijk 85 m mag bedragen. Hij voert aan dat daarmee ten onrechte geen mogelijkheden voor opschaling van het windturbinepark worden geboden. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat de windturbines kunnen worden opgeschaald met 10 m stelt hij dat daarmee geen windturbine kan worden gebouwd met meer vermogen dan in de bestaande situatie. Hij betoogt dat een maximale masthoogte van 100 m en een maximale totale hoogte van 150 m in het plan moeten worden opgenomen.

2.22.1. Vaststaat dat het plan niet voorziet in mogelijkheden voor opschaling van het windturbinepark. De raad heeft in zijn belangenafweging evenwel in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij de realisering van het bedrijventerrein dan aan het belang bij opschaling van het windturbinepark. Hierbij heeft de raad van belang kunnen achten dat een verhoging van de masten ertoe leidt dat de veiligheidszone om de windturbines wordt vergroot en dientengevolge ertoe leidt dat de vestigingsmogelijkheden van bedrijven afnemen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat ten tijde van de vaststelling van het plan niet is gebleken van een concreet voornemen tot opschaling van het windturbinepark.

2.23. [appellant sub 3] is mede-eigenaar van Windturbinepark Berkhout met een ligging aan de zuidzijde van het plangebied. Hij betoogt onder meer dat met ontheffing ten onrechte beperkt kwetsbare objecten mogelijk worden gemaakt binnen de veiligheidzones van 149 m tot de windturbines. Hij acht dit in strijd met het bepaalde in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) dat beperkt kwetsbare objecten in beginsel slechts zijn toegestaan buiten de contour waar het plaatsgebonden risico

10-6 bedraagt. Hij stelt dat het Bevi weliswaar ruimte laat hier gemotiveerd van af te wijken, maar dat voor afwijking geen motivering is gegeven. Voor zover de raad stelt dat in het kader van een ontheffingsprocedure zal worden onderzocht of de bouw van beperkt kwetsbare objecten binnen de zone met een risico van 10-6 aanvaardbaar is, betoogt [appellant sub 3] dat dit reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure moet worden onderzocht.

De Stichting en anderen en [appellanten sub 5] richten zich voorts tegen het bepaalde in artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder j en k, van de planregels, voor zover daarin is vermeld dat beperkt kwetsbare onderscheidenlijk kwetsbare objecten in beginsel niet zijn toegestaan. Zij betogen onder meer dat de toevoeging 'in beginsel' in dit artikel ertoe leidt dat de realisering van kwetsbare objecten niet is uitgesloten in de veiligheidszone van de windturbines.

[appellant sub 3] stelt verder dat in de plantoelichting niet staat dat ten behoeve van de realisering van beperkt kwetsbare objecten in de zone met een risico van 10-6 ontheffing moet worden verleend noch dat in het kader van de ontheffingsprocedure onderzoek naar de externe veiligheid moet worden verricht. Hij voert aan dat de plantoelichting, gelet hierop, niet in overeenstemming is met de planregels.

2.23.1. De raad stelt dat hij beperkt kwetsbare objecten binnen een zone van 149 m tot de windturbines na ontheffing mogelijk heeft willen maken, omdat denkbaar is dat bepaalde inrichtingen goed inpasbaar zijn. Hij noemt in dit verband als voorbeelden geautomatiseerde inrichtingen en gebouwen voor opslag. Verder stelt de raad met verwijzing naar de notitie "Externe veiligheid windturbines Distriport" van 12 december 2008 en de aanvullende notitie "Externe veiligheid windturbines bedrijvenpark Jaagweg" van 30 juni 2009 dat voldoende onderzoek is verricht naar het aspect externe veiligheid.

2.23.2. Blijkens de verbeelding zijn, voor zover van belang, de bestemmingen "Verkeer - Verblijfsgebied", "Bedrijf" en "Water" alsmede de aanduiding "veiligheidszone - windturbine 2" toegekend aan de gronden die zijn gelegen op een afstand van 85 m tot een windturbine. Blijkens de verbeelding zijn dezelfde bestemmingen alsmede de aanduiding "veilgheidszone - windturbine 1" toegekend aan de gronden die zijn gelegen op een afstand van 85 m tot 149 m van een windturbine. Verder zijn de functieaanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - facility point" en "verkooppunt motorbrandstoffen met LPG" toegekend aan de gronden die zijn gelegen op een afstand van ongeveer 80 m tot de windturbine op de één na meest westelijk gelegen locatie in het plangebied.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een verblijfsfunctie, voet- en rijwielpaden, verhardingen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, straatmeubilair, kunstwerken, voorzieningen van algemeen nut, waterlopen en waterpartijen.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, voor zover van belang, zijn de voor "Water" aangewezen gronden, bestemd voor waterberging, waterhuishouding, waterlopen en waterpartijen, duikers, kruisingen en overbruggingen ten behoeve van verkeersdoeleinden, een recreatieve vaarroute en een ecologische oever.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, voor zover van belang, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven en bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1', voor zover deze bedrijven en bedrijfsactiviteiten voorkomen in de categorieën 1 tot en met 3.1 van de van deze regels deel uitmakende Lijst van bedrijfsactiviteiten;

b. bedrijven en bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2', voor zover deze bedrijven en bedrijfsactiviteiten voorkomen in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de van deze regels deel uitmakende Lijst van bedrijfsactiviteiten;

c. kantoren die ondergeschikt zijn aan, en ten dienste staan van de doeleinden als genoemd onder a en b, met dien verstande dat 50% van het totale bedrijfsvloeroppervlak tot een maximum van 2.000 m² hiervoor mag worden gebruikt;

d. ter plaatse van de aanduiding 'verkooppunt motorbrandstoffen met LPG" een verkooppunt voor motorbrandstoffen met LPG met een maximale doorzet van 1.500 m³ per jaar;

e. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - facility point', een facility point;

[…].

Ingevolge de artikelen 7, lid 7.2.1, aanhef en onder b, en 8, lid 8.2.1, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" onderscheidenlijk "Water" de bepaling dat binnen de gebiedsaanduiding "veiligheidszone - windturbine 1" geen kwetsbare objecten overeenkomstig het Bevi zijn toegestaan. Beperkt kwetsbare objecten zijn in beginsel niet toegestaan.

Ingevolge het bepaalde in die aanheffen en onder c geldt voor het bouwen van gebouwen de bepaling dat binnen de gebiedsaanduiding "veiligheidszone - windturbine 2" geen kwetsbare objecten overeenkomstig het Bevi zijn toegestaan. Beperkt kwetsbare objecten zijn in beginsel niet toegestaan.

Ingevolge de artikelen 7, lid 7.3, en 8, lid 8.3, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de leden 7.2.1, onder b en c, en 8.2.1, onder b en c, voor het oprichten van beperkt kwetsbare objecten overeenkomstig de lijst zoals in het Bevi is opgenomen, met dien verstande dat er een onderzoek naar externe veiligheid wordt uitgevoerd, waarbij wordt aangetoond dat realisatie van beperkt kwetsbare objecten verantwoord is.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder j, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de bestemming "Bedrijf" de bepaling dat binnen de gebiedsaanduiding "veiligheidszone - windturbine 1" in beginsel geen kwetsbare objecten conform de lijst in het Bevi zijn toegestaan. Beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan mits nader onderzocht en voldoende gemotiveerd.

Ingevolge die aanhef en onder k zijn binnen de gebiedsaanduiding "veiligheidszone - windturbine 2" in beginsel geen kwetsbare objecten overeenkomstig de lijst in het Bevi toegestaan.

Ingevolge artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder b, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken op gronden met de bestemming "Bedrijf" in elk geval gerekend het gebruik voor Bevi-inrichtingen.

Ingevolge artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder c, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 4, lid 4.5, onder b, voor het realiseren van Bevi-inrichtingen.

2.23.3. Uit de notitie "Externe veiligheid windturbines Distriport" van 12 december 2008 en de aanvullende notitie "Externe veiligheid windturbines bedrijvenpark Jaagweg" van 30 juni 2009 volgt dat de raad het toetsingskader uit het Handboek Risicozonering Windturbines (hierna: het Handboek) heeft gehanteerd. Op de verbeelding is in overeenstemming met het Handboek een veiligheidszone gehanteerd die ligt op 149 m afstand van de windturbines. Buiten die zone is het plaatsgebonden risico lager dan 10-6.

2.23.4. In bijlage D van het Handboek staat met verwijzing naar het Bevi dat beperkt kwetsbare objecten zijn:

- verspreid liggende woningen van derden met een dichtheid van maximaal 2 woningen per hectare;

- dienst- en bedrijfswoningen van derden;

- kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van minder dan of gelijk aan 1.500 m² per object;

- restaurants, voor zover hierin geen grote aantallen personen gedurende een groot deel van de dag aanwezig plegen te zijn;

- winkels met een totaal brutovloeroppervlak van minder of gelijk aan 2.000 m², voor zover zij geen onderdeel uitmaken van een complex waarin meer dan vijf winkels zijn gevestigd, waarvan het gezamenlijk brutooppervlak meer dan 1.000 m² bedraagt en waarin een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd;

- sporthallen, zwembaden en speeltuinen;

- sport- en kampeerterreinen en terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voor zover zij niet bestemd zijn voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen;

- bedrijfsgebouwen, voor zover dit geen gebouwen zijn waarin grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig plegen te zijn zoals:

- kantoorgebouwen en hotels met een brutooppervlak van meer dan 1.500 m² per object;

- complexen, waarin meer dan vijf winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk winkelvloeroppervlak meer dan 1.000 m² bedraagt, en winkels met een totaal oppervlak van meer dan 2.000 m² per object, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd;

- objecten die met de onder a tot en met e en g genoemde gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daarin doorgaans aanwezig is en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een ongeval, voor zover die objecten geen kwetsbare objecten zijn, en

- objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of electriciteitscentrale of een gebouw met vluchtleidingsapparatuur, voor zover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval.

Beperkt kwetsbare objecten zijn volgens het Handboek binnen de 10-6 contour toegestaan indien daarvoor gewichtige redenen zijn. Kwetsbare objecten zijn in die zone niet toegestaan.

2.23.5. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van de vaststelling van het plan en voor zover van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels, van bij het plan aan te geven regels ontheffing kan verlenen.

2.23.6. Voor zover het betoog van [appellant sub 3] dat het plan ten onrechte beperkt kwetsbare objecten mogelijk maakt binnen de veiligheidszone van de windturbines ziet op de plandelen met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" onderscheidenlijk "Water" wordt overwogen dat het plan ingevolge artikel 7, lid 7.1, onderscheidenlijk artikel 8, lid 8.1, gelezen in samenhang met het gebruiksverbod in artikel 7.10 van de Wro (thans: artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo), gelet op de aard van de toegelaten functies, geen beperkt kwetsbare objecten mogelijk maakt op gronden waaraan die bestemmingen zijn toegekend. Derhalve valt niet in te zien hoe dit zich verhoudt tot het bepaalde in de artikelen 7, lid 7.2.1, aanhef en onder b en c, en 8, lid 8.2.1, aanhef en onder b en c, van de planregels dat kwetsbare objecten in beginsel niet zijn toegestaan met dien verstande dat van dit verbod ingevolge de artikelen 7, lid 7.3, en 8, lid 8.3, van de planregels ontheffing kan worden verleend. Hiertoe wordt overwogen dat toepassing van een ontheffingsregeling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro niet het effect mag hebben dat feitelijk de bestemming van gronden wordt gewijzigd. De Afdeling acht het opnemen van deze regeling in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro en het rechtszekerheidsbeginsel.

Voorts wordt overwogen dat in het Handboek staat dat beperkt kwetsbare objecten binnen de 10-6 contour zijn toegestaan indien daarvoor gewichtige redenen zijn. Kwetsbare objecten zijn niet toegestaan binnen de 10-6 contour. De zinsnede "in beginsel" in de artikelen 4, lid 4.2.1, aanhef en onder j en k, van de planregels leidt ertoe dat beperkt kwetsbare objecten onderscheidenlijk kwetsbare objecten op gronden met de bestemming "Bedrijf" binnen de veiligheidszone bij recht zijn toegestaan. Verder is als gevolg van de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - facility point" een kwetsbaar object mogelijk gemaakt binnen de veiligheidszone van een windturbine. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij beperkt kwetsbare objecten weliswaar wil toestaan, maar slechts indien nog te verrichten onderzoek uitwijst dat dit met het oog op het aspect externe veiligheid verantwoord is. Hij stelt dat dit ook tot uitdrukking is gebracht met de zinsnede "Beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan mits nader onderzocht en voldoende gemotiveerd" in artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder j, van de planregels. De Afdeling overweegt dat de raad met dit standpunt niet heeft onderkend dat bij de toekenning van de bedrijfsbestemming aan gronden met een ligging binnen de veiligheidszone van een windturbine moet worden beoordeeld of deze bestemming in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts is niet gebleken dat de raad heeft beoogd kwetsbare objecten binnen de veiligheidscontour toe te staan.

2.23.7. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 3] dat de plantoelichting niet in overeenstemming is met de planregels, wordt overwogen dat de plantoelichting geen juridisch bindend onderdeel is van het bestemmingsplan. Reeds hierom kan dit betoog niet leiden tot vernietiging van het plan in zoverre.

2.23.8. In hetgeen de Stichting en anderen en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden besluit wat betreft de zinsnede "in beginsel" in artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder j en k, van de planregels en de zinsnede "Beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan mits nader onderzocht en voldoende gemotiveerd" in artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder j, van de planregels, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van de Stichting en anderen en [appellanten sub 5] zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de artikelen 7, lid 7.3, en 8, lid 8.3, alsmede de zinsnede "in beginsel" in de artikelen 7.2.1, aanhef en onder b en c, en 8.2.1, aanhef en onder b en c, van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient ook in zoverre te worden vernietigd.

2.24. [appellant sub 3] richt zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen met LPG", voor zover op minder dan 149 m afstand van het windturbinepark een verkooppunt voor motorbrandstoffen met LPG mogelijk wordt gemaakt. Hij betoogt dat voor de realisering daarvan een afstand van 369 m in plaats van 149 m tot het windturbinepark moet worden aangehouden. In dit verband stelt hij met verwijzing naar het Handboek dat de effectafstand van de windturbines volgens de maximale planologische mogelijkheden 369 m bedraagt. Hij vreest dat het LPG-station, in geval van een calamiteit met een windturbine, voor extra gevaar kan zorgen. De raad heeft dit aspect ten onrechte niet in zijn besluitvorming betrokken, aldus [appellant sub 3].

[appellanten sub 5] stellen dat uit het bepaalde in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en b, van de planregels volgt dat een tankstation met LPG is toegestaan, nu dit een categorie 3.1-inrichting is. Uit het bepaalde in artikel 4, lid 4.5, aanhef onder b, volgt echter dat deze, nu dit een BEVI-inrichting is, niet is toegestaan. Zij betogen dat voornoemde bepalingen in zoverre tegenstrijdig en rechtsonzeker zijn. Indien de conclusie is dat overal op het bedrijventerrein een tankstation met LPG is toegestaan, betogen zij dat dit met het oog op het aspect externe veiligheid onwenselijk is.

2.24.1. In de Lijst van bedrijfsactiviteiten behorend bij het plan wordt een benzineservicestation met een doorzet van meer dan 1.000 m³ LPG - anders dan [appellanten sub 5] stellen - aangemerkt als categorie 4.1-activiteit. Derhalve ziet artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en b, van de planregels, alsmede de verwijzing daarin naar de Lijst van bedrijfsactiviteiten in de bijlage van het plan niet op een LPG-tankstation. Reeds hierom kan dit artikel in zoverre niet in strijd worden geacht met het gebruiksverbod in artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder b, van de planregels.

Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 3] heeft de raad ter zitting verklaard dat de veiligheidsrisico's van de oprichting van het LPG-tankstation in het kader van het onderhavige bestemmingsplan niet zijn onderzocht, maar dat in het kader van de aanvraag van de omgevingsvergunning zal worden onderzocht of dit met het oog op het aspect externe veiligheid verantwoord is. Hiermee heeft de raad niet onderkend dat reeds bij de toekenning van de functieaanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen met LPG" moet worden beoordeeld of deze aanduiding in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dat de beoordeling hiervan niet kan worden doorgeschoven. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen.

2.24.2. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de functieaanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen met lpg" en artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Geluid

2.25. Topparken betoogt dat onvoldoende afstand is aangehouden tussen haar recreatiepark Park Westerkogge ten westen van het plangebied en het bedrijventerrein. Zij vreest voor geluidsoverlast en betoogt dat de woningen op Park Westerkogge ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek zijn betrokken. [appellanten sub 5] betogen dit eveneens. Topparken betoogt in dit verband dat niet valt in te zien waarom de breedte van de groene buffer aan de westzijde van het plangebied slechts 100 m bedraagt, terwijl ten opzichte van de woningen in de kern van Berkhout een bufferzone van 200 m wordt aangehouden.

De Stichting en anderen betogen met verwijzing naar de plantoelichting dat de realisering van Distriport ertoe leidt dat de gehanteerde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) in de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) ter plaatse van twee woningen in de omgeving van het plangebied met 1,3 dB(A) wordt overschreden. Zij achten dit niet aanvaardbaar.

De Stichting en anderen en [appellanten sub 5] betogen verder dat in het akoestisch onderzoeksrapport "Realisatie bedrijvenpark Distriport" van Grontmij van 8 juni 2009 ten onrechte is uitgegaan van een invulling van het bedrijventerrein met een lagere categorie bedrijven dan bedrijven in milieucategorie 3.2 en milieucategorie 4.1 die het plan - al dan niet na ontheffing - mogelijk maakt.

2.25.1. De raad stelt dat voldoende afstand tussen het bedrijventerrein en Park Westerkogge is aangehouden. Hij stelt in dit verband dat wordt voldaan aan de richtafstand in de VNG-Brochure "Bedrijven en milieuzonering" van 2009 (hierna: VNG-Brochure), omdat de recreatiewoningen zijn gelegen op een afstand van ten minste 126 m tot het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de gronden waarop milieucategorie 3.2 bedrijven zijn toegelaten en op ruimere afstand dan 200 m van de gronden waarop met ontheffing categorie 4.1 bedrijven kunnen worden toegelaten. Volgens de raad is de geluidsoverlast vanwege Distriport bovendien gering en draagt deze nauwelijks bij aan de geluidsbelasting op het recreatiepark. Hij stelt verder dat uit het akoestisch onderzoeksrapport "Realisatie bedrijvenpark Distriport" van Grontmij van 24 januari 2011 volgt dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) in de Wgh - anders dan aanvankelijk was berekend - niet wordt overschreden.

2.25.2. De Afdeling stelt vast dat de raad terecht stelt dat wordt voldaan aan de richtafstanden in de VNG-Brochure van 100 m en 200 m voor bedrijven in milieucategorie 3.2 onderscheidenlijk 4.1 tussen woningen en het plandeel met de bestemming "Bedrijf". De raad heeft ter onderbouwing van zijn standpunt daarenboven onderzocht wat de akoestische gevolgen zijn van de realisering van het bedrijventerrein op de dichtstbijzijnde geluidgevoelige bebouwing. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Realisatie bedrijvenpark Distriport, akoestisch onderzoek" van Grontmij van 8 juni 2009 en het rapport "Realisatie bedrijvenpark Distriport" van Grontmij van 24 januari 2011 dat een nadere onderbouwing biedt ten opzichte van het rapport van 2009. Daaruit volgt dat ter plaatse van woningen, ook ter plaatse van de twee door de Stichting en anderen genoemde woningen en de woningen op Park Westerkogge, kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) die in de Wgh wordt gehanteerd voor een industrieterrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van "grote lawaaimakers" als bedoeld in onderdeel D van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit onjuist is. De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een geluidsbelasting van 50 dB(A) beperkt is. Topparken heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat vanwege deze geluidsbelasting een ruimere groenzone had moeten worden aangehouden. De Afdeling stelt verder vast dat in het akoestisch onderzoek van 24 januari 2011 is uitgegaan van een invulling van Distriport met bedrijven in milieucategorie 3.1 en 3.2 en is van oordeel dat niet tevens rekening hoefde te worden gehouden met bedrijven in milieucategorie 4.1. Weliswaar kunnen ingevolge artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder b, van de planregels met ontheffing categorie 4.1 bedrijven op Distriport worden gerealiseerd, maar tevens kunnen bedrijven in een lagere milieucategorie dan 3.1 worden gevestigd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in het akoestisch onderzoek een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden als uitgangspunt is genomen. In het kader van een afzonderlijke procedure kunnen belanghebbenden bovendien rechtsmiddelen aanwenden tegen een eventueel te verlenen ontheffing voor het oprichten van categorie 4.1 bedrijven.

2.26. Topparken vreest voor een onaanvaardbare toename van de geluidsoverlast als gevolg van een toename van de verkeerintensiteit en filevorming op de hoofdontsluitingsweg naar het bedrijventerrein. Zij betoogt dat hier ten onrechte geen onderzoek naar is verricht.

2.26.1. De raad stelt dat de geluidsbelasting ter plaatse van de woningen op Park Westerkogge niet ernstig zal toenemen als gevolg van de realisering van de ontsluitingsweg.

2.26.2. De raad heeft de gevolgen van de realisering van de ontsluitingsweg van het bedrijventerrein voor de gebruikers van Park Westerkogge, zonder dit aspect in het akoestisch onderzoek te betrekken, in redelijkheid beperkt kunnen achten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de ontsluiting is voorzien op een afstand van minimaal 380 m tot het recreatiepark. Voorts wordt in aanmerking genomen dat in het deskundigenbericht staat dat ter plaatse van de woningen op Park Westerkogge de geluidsbelasting vanwege de N243 en de A7 bepalend is en niet de geluidsbelasting vanwege de ontsluitingsweg van het bedrijventerrein. Topparken heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

2.27. De Stichting en anderen betogen dat de cumulatieve geluidsbelasting van 64,4 dB(A), veroorzaakt door industrielawaai en verkeerslawaai, de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) ruimschoots overschrijdt.

2.27.1. De cumulatieve geluidsbelasting hoeft - anders dan de Stichting en anderen menen - niet te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Wel moet deze waarde uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar kunnen worden geacht. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een aanzienlijke toename van de gecumuleerde geluidsbelasting ter plaatse van gevoelige objecten in de omgeving van het plangebied. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het deskundigenbericht staat dat de cumulatieve geluidsbelasting vrijwel volledig wordt veroorzaakt door het bestaande wegverkeer en niet door het bedrijventerrein.

Verkeer

2.28. Voor zover de raad met verwijzing naar het rapport "Ontsluiting bedrijvenpark Jaagweg" van Goudappel Coffeng van 6 maart 2008 stelt dat 35% van het bedrijventerrein kan worden gerealiseerd zonder het ontstaan van filevorming, betogen Topparken en [appellanten sub 5] dat dit niet juist is. Topparken voert hiertoe aan dat in de bestaande situatie vanaf de stoplichten van de Braken tot de aansluiting van de A7 reeds sprake is van filevorming op de Jaagweg. [appellanten sub 5] betogen dat in het rapport van Goudappel Coffeng ten onrechte is uitgegaan van de aanname dat de verkeersproductie per hectare bedrijventerrein constant is. Dit is volgens hen niet juist, nu de bouwhoogtes in het plan verschillen.

[appellanten sub 5] betogen verder dat sprake is van strijd met artikel 11, vierde lid, van de PRV, omdat de toelichting op bestemmingsplannen die nieuwe stedelijke functies mogelijk maken, inzicht moet geven in de vraag in hoeverre de daarvoor benodigde weginfrastructuur of openbaar vervoersverbindingen planologisch en financieel zijn verzekerd. Zij betogen dat uit onderzoeken volgt dat de infrastructuur moet worden uitgebreid. De planologische uitvoering daarvan is volgens hen echter onzeker, omdat de gronden waarop die infrastructuur is voorzien, niet in het plan zijn opgenomen. Daarnaast stellen zij dat er evenmin plannen in procedure zijn gebracht om de benodigde opwaardering van de Westfrisiaweg te realiseren.

2.28.1. In het rapport "Ontsluiting bedrijvenpark Jaagweg" van Goudappel Coffeng van 6 maart 2008 en de actualisatie van 12 augustus 2009 staat dat een deel van het bedrijventerrein ontwikkeld kan worden als het kruispunt Provinciale weg N243 - Provinciale weg N247 - toe-/afrit A7 wordt aangepast. Hiervoor moet de strook voor rechtsafslaand verkeer met de strook voor doorgaand verkeer gecombineerd worden, waardoor binnen het huidige profiel ruimte ontstaat voor een tweede strook voor linksafslaand verkeer. Tegelijkertijd moet ook een deel van de toerit van een tweede afrijstrook worden voorzien. Vermeld is dat verdere aanpassingen van de kruispunten binnen de gestelde uitgangspunten niet mogelijk of nuttig zijn. In het onderzoeksrapport van 2008 staat verder dat met de realisering van een strook voor rechtsafslaand verkeer op de afrit bij het kruispunt Provinciale weg N243 - toe-/afrit A7 (westzijde), meer verkeer van en naar het bedrijventerrein kan worden afgewikkeld, indien tevens de rijstrookindeling op de zuidtak van het kruispunt Provinciale weg N243 - Provinciale weg N247 - toe-/afrit A7 wordt aangepast. Na deze aanpassing is het kruispunt Provinciale weg (N243) - aansluiting bedrijvenpark Distriport in de ochtendspits maatgevend met een restcapaciteit van 85%. Volgens het onderzoeksrapport betekent dit dat het kruispunt Provinciale weg N243 - Provinciale weg N247 - toe-/afrit A7 (westzijde) in de ochtendspits maatgevend is en dat maximaal 35% van het bedrijventerrein kan worden ontwikkeld.

2.28.2. De enkele stelling van Topparken en [appellanten sub 5] dat in de bestaande situatie sprake is van filevorming geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregelen die zijn genoemd in het rapport "Ontsluiting bedrijvenpark Jaagweg" van Goudappel Coffeng van 6 maart 2008 en de actualisatie van 12 augustus 2009 ontoereikend zijn. Niet is aangetoond dat aan de rapporten zodanige gebreken kleven of dat deze zodanige leemtes in kennis bevatten dat deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag konden worden gelegd. Gelet hierop wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat niet van de conclusies in die rapporten kan worden uitgegaan.

Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad ten onrechte is uitgegaan van een constante verkeersproductie per hectare bedrijventerrein. Hierbij is van belang dat in het rapport "Aanvulling op het MER Bedrijvenpark Distriport Noord-Holland" van 16 juni 2009 staat dat de verkeersgeneratie is bepaald uitgaande van het aantal arbeidsplaatsen. Blijkens het op dit punt niet bestreden deskundigenbericht is het berekenen van de verkeersgeneratie met behulp van arbeidsplaatsen nauwkeuriger dan het rekenen met oppervlaktes.

Vaststaat voorts dat de realisering van Distriport leidt tot een verslechtering van de verkeersdoorstroming op de A7 en de N243 en dat de N243/Westfrisiaweg moet worden opgewaardeerd, voordat wordt overgegaan tot de realisering van de laatste 65% van het bedrijventerrein. De enkele stelling van [appellanten sub 5] dat de voorziene uitbreiding van de infrastructuur in de omgeving van Distriport niet in het onderhavige plan is opgenomen, leidt niet reeds tot het oordeel dat de uitvoering daarvan onvoldoende zeker is en dat sprake is van strijd met artikel 11, vierde lid, van de PRV. Hierbij wordt met betrekking tot de opwaardering van de Westfrisiaweg in aanmerking genomen dat inmiddels een ontwerpinpassingsplan ter inzage heeft gelegen.

2.29. [appellanten sub 5] vrezen voor overlast van de extra ontsluitingsweg voor bedrijven die wordt gerealiseerd in de groene buffer aansluitend aan het bedrijventerrein. Die weg zal volgens hen worden gebruikt voor agrarische bedrijven, een loonbedrijf en een manege waar vrachtverkeer en zwaar landbouwverkeer zullen rijden. Zij wijzen er ook op dat fiets- en wandelpaden en een sloot worden aangelegd ter plaatse van de groene buffer. Zij betogen dat de groene buffer hierdoor een druk gebied wordt en dat niet duidelijk is in hoeverre de gronden daadwerkelijk worden ingevuld met groenvoorzieningen. Dit leidt volgens hen tot een aantasting van de privacy en geluidsoverlast als gevolg van zwaar verkeer dat rijdt over de ontsluitingsweg. Ten onrechte is hiermee geen rekening gehouden, aldus [appellanten sub 5]. Topparken vreest eveneens voor overlast die wordt veroorzaakt door de aanleg van fietspaden in de groene bufferzone.

2.29.1. In de plantoelichting staat dat in de groene rand om het bedrijventerrein een extra ontsluitingsweg is opgenomen. Deze zal niet gebruikt worden voor verkeer van Distriport, maar is exclusief voor de bestaande bedrijven die zich bevinden aan de noordzijde van het gebied, namelijk een loonwerker, een manege en een bollenbedrijf. Die bedrijven hebben in de huidige situatie hun ontsluiting via het Oosteinde, de Kerkebuurt en de bestaande weg door het plangebied. De Afdeling overweegt dat deze ontsluitingsweg voor een beperkt aantal bedrijven fungeert, zodat deze als erfontsluitingsweg kan worden gekwalificeerd en als zodanig op grond van artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder n, van de planregels is toegelaten. Reeds omdat van de weg beperkt gebruik zal worden gemaakt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarvan geen ernstige overlast hoeft te worden verwacht. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de aanleg van de ontsluitingsweg aanzienlijke afbreuk doet aan het voornemen van de raad om een groene buffer te creëren. Topparken heeft niet aannemelijk gemaakt dat vanwege de aanleg van fietspaden moet worden gevreesd voor aanzienlijke overlast ter plaatse van Park Westerkogge. Ten slotte valt niet in te zien dat de aanleg van fietspaden, wandelpaden en een sloot in de weg staan aan de verwezenlijking van de groene buffer. De breedte van 100 m van het plandeel met de bestemming "Groen" laat hiervoor immers voldoende ruimte beschikbaar.

2.30. [appellanten sub 5] kunnen zich niet verenigen met de keuze om het plangebied niet te ontsluiten voor openbaar vervoer. Zij achten dit in strijd met het provinciale beleid.

2.30.1. In de plantoelichting staat dat het plangebied niet wordt ontsloten door openbaar vervoer. Voorts is vermeld dat met de ontwikkeling van het bedrijventerrein mogelijk voldoende draagvlak ontstaat voor openbaar vervoer langs de Westfrisiaweg, met onder meer haltes bij of op Distriport. In hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad dit aspect onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de raad op dit punt is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van het provinciaal beleid.

Parkeren

2.31. De Stichting en anderen en [appellanten sub 5] betogen dat het plan ten onrechte slechts regelt dat een parkeernorm geldt van één parkeerplaats per 40 m² voor parkeren bij kantoren die met ontheffing kunnen worden gerealiseerd. De Stichting en anderen en [appellanten sub 5] achten dit in strijd met het raadsbesluit, omdat de raad blijkens zijn besluit heeft beoogd een parkeernorm te hanteren voor alle bedrijven. Verder betogen zij dat rechtsonzeker is of de parkeernorm ziet op het brutovloeroppervlak, omdat dit niet in de planregels staat. De Stichting en anderen en [appellanten sub 5] vrezen voor parkeeroverlast in de woonwijken nabij het bedrijventerrein.

2.31.1. In de plantoelichting staat dat bij het opstellen van het "Masterplan Distriport" een parkeernorm is gehanteerd van 1 parkeerplaats per 40 m² brutovloeroppervlak voor kantoren en 1 parkeerplaats per 100 m² voor bedrijfsruimten. Daarnaast is het volgens de plantoelichting verplicht te parkeren op eigen terrein. Verder is vermeld dat het voorgaande is vastgelegd in de planregels.

2.31.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder j, van de planregels geldt voor alle bedrijven en kantoren dat het parkeren uitsluitend op eigen terrein dient te worden gerealiseerd. Voor kantoren die door middel van een ontheffing ingevolge artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder e, gerealiseerd kunnen worden geldt dat het parkeren overdekt moet worden aangelegd, met dien verstande dat er minimaal één parkeerplaats per 40 m² op eigen terrein moet worden gerealiseerd.

Ingevolge lid 4.6, aanhef en onder e, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde onder artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder c, waarbij geldt dat slechts ontheffing mag worden verleend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - zichtlocatie" voor het realiseren van kantoren, onder de volgende voorwaarden:

1. deze kantoren zijn voor het functioneren van het bedrijventerrein als geheel onontbeerlijk;

2. dat zulks geldt tot een maximum van 10% van de vloeroppervlakte van het desbetreffende terrein.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder e, zijn de voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen.

2.31.3. Vaststaat dat de parkeernormen, waaronder de vermelding dat deze zien op het brutovloeroppervlak, niet in de planregels zijn opgenomen, zoals dit volgens de plantoelichting is beoogd. Echter, de Afdeling is van oordeel dat hiervan de noodzaak ook niet valt in te zien, nu het plan reeds regelt dat op eigen terrein moet worden geparkeerd. Indien een bouwplan geen ruimte biedt voor parkeren op eigen terrein zal dit er immers toe leiden dat de omgevingsvergunning voor bouwen niet wordt verleend wegens strijd met de regels van het bestemmingsplan. Daarmee wordt voldaan aan het raadsbesluit.

De Afdeling is voorts van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor een toename van de parkeerdruk in woonwijken, nu als verplichting in het plan is opgenomen dat parkeren plaatsvindt op eigen terrein. Daarbij komt dat in het deskundigenbericht staat dat het plan niet voorziet in directe verbindingen met de kernen van omliggende dorpen, zodat niet aannemelijk is dat bezoekers van het bedrijventerrein zullen uitwijken naar de woonwijken.

Luchtkwaliteit

2.32. De Stichting en anderen en [appellanten sub 5] betogen dat niet kan worden uitgegaan van de conclusie in de plantoelichting dat het plan niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Hiertoe stellen zij dat in het rapport "Luchtkwaliteit onderzoek Bedrijventerrein Distriport" van Grontmij van 24 augustus 2009 geen rekening is gehouden met de emissies van de bedrijven die zich op Distriport kunnen vestigen. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat de emissies van bedrijven verwaarloosbaar zijn voor bedrijven in de distributiesector, betogen zij dat hiermee wordt voorbijgegaan aan de omstandigheid dat het plan bedrijven in milieucategorie 3.2 en met ontheffing bedrijven in milieucategorie 4.1 mogelijk maakt.

2.32.1. De raad stelt dat in het onderzoek naar luchtkwaliteit niet is ingegaan op de uitstoot van bedrijven, omdat duidelijk is - ook als wordt uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden - dat die uitstoot niet dusdanig is dat de grenswaarden krachtens de Wet milieubeheer worden overschreden. Hij stelt dat de emissies van de bedrijven te verwaarlozen zijn.

2.32.2. In hetgeen de Stichting en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de luchtkwaliteitseisen geen belemmering vormen voor het plan. De raad heeft als onderbouwing van zijn standpunt alsnog een onderzoek naar het aspect luchtkwaliteit doen opstellen. In het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit Bedrijventerrein Distriport" van Grontmij van 31 januari 2011 staat dat het plan niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden ingevolge de Wet milieubeheer en dat het plan derhalve zonder meer kan worden uitgevoerd. In het onderzoek is rekening gehouden met de uitstoot van bedrijven in de milieucategorieën 3.1 en 3.2. Weliswaar kunnen ingevolge artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder b, van de planregels met ontheffing categorie 4.1 bedrijven op Distriport worden gerealiseerd, maar tevens kunnen bedrijven in een lagere milieucategorie dan 3.1 worden gevestigd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in het luchtkwaliteitsonderzoek een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden als uitgangspunt is genomen.

Bodem

2.33. [appellanten sub 5] betogen dat ten onrechte niet voor het gehele plangebied bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. Voor zover in de toelichting staat dat voor niet onderzochte locaties kan worden verondersteld dat de eventuele verontreiniging van dezelfde aard is als voor de locaties die wel zijn onderzocht, betogen zij dat deze redenering niet kan worden gevolgd.

[appellanten sub 5] vrezen verder dat zich op Distriport bedrijven zullen vestigen die de bodem verontreinigen, temeer nu het plan met ontheffing bedrijven in milieucategorie 4.1 mogelijk maakt. Dit aspect is volgens hen ten onrechte niet in de besluitvorming betrokken.

2.33.1. Vaststaat dat het gehele plangebied op de bodemkwaliteitskaart van de Milieudienst West-Friesland als schoon wordt aangemerkt. [appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat desondanks onderzoek van het gehele plangebied noodzakelijk is. Hetgeen is aangevoerd geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet heeft kunnen vaststellen, omdat hij op voorhand had moeten inzien dat eventueel toekomstige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

Water

2.34. Topparken betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van het aanpassen van de grondwaterstand en het ontstaan van zetting voor het recreatiepark. Zij vreest voor een verzakking van chalets en stacaravans. Hiertoe stelt zij dat deze op staal zijn gefundeerd. Voorts betoogt zij dat tijdens de bouw van het bedrijventerrein is vereist dat ijkpunten worden gebruikt om te controleren of tijdens de bouw van het bedrijventerrein een grondwaterpeilverlaging of een zakking van de bodem optreedt.

2.34.1. In het verweerschrift staat dat het grondwaterpeil ter plaatse van Park Westerkogge ongewijzigd blijft, zodat hiernaar geen onderzoek hoefde te worden verricht. Topparken heeft dit niet bestreden. Gelet hierop valt niet in te zien dat moet worden gevreesd voor verzakking van chalets en stacaravans als gevolg van een wijziging van het grondwaterpeil. De raad heeft zich dientengevolge op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor het gebruik van ijkpunten tijdens de uitvoeringsfase.

2.35. [appellanten sub 5] betogen met verwijzing naar de plantoelichting dat uit het rapport "Watertoets Distriport" van Grontmij van 19 augustus 2009 blijkt dat de persleiding richting het zuiveringsgemaal in Ursem niet is berekend op een grote toename van afvalwaterproductie en dat gelet hierop nagegaan moet worden of de persleiding de berekende toename in afvalwaterproductie zonder problemen kan afvoeren. [appellanten sub 5] betogen dat dit reeds in de planprocedure had moeten worden onderzocht. Weliswaar worden in de plantoelichting oplossingen aangedragen voor het geval de capaciteit van de leiding ontoereikend is, maar niet duidelijk is of deze oplossingen financieel haalbaar zijn. Indien blijkt dat een oplossing niet haalbaar is, betogen [appellanten sub 5] dat moet worden gevreesd voor stankoverlast voor de toekomstige bewoners van de nieuw te ontwikkelen woonwijk in Ursem.

2.35.1. De raad stelt dat in de post "kosten voor aanleg van voorzieningen" rekening is gehouden met eventuele kosten die moeten worden gemaakt als blijkt dat de persleiding de toename in afvalwaterproductie niet kan afvoeren. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre niet hoeft te worden gevreesd voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Er is geen grond voor het oordeel dat desondanks voorafgaand aan de vaststelling van het plan had moeten worden onderzocht of de persleiding de toename van afvalwaterproductie aankan.

2.36. [appellanten sub 5] vrezen voor een verslechtering van de grondwaterkwaliteit vanwege verontreinigingen door bedrijven. Zij achten dit met name van belang vanwege de gevolgen voor de zogenoemde zoetwaterbel van Hoorn, de flora en fauna en de gezondheid van bewoners.

2.36.1. Niet aannemelijk is gemaakt dat het plan op voorhand leidt tot een verontreiniging van het grondwater en als gevolg daarvan op geen enkele wijze uitvoerbaar is.

2.37. [appellanten sub 5] betogen dat uit het plan noch uit de watertoets volgt dat redelijkerwijs aannemelijk is dat een keurontheffing kan worden verleend.

De Stichting en anderen betogen meer specifiek dat onvoldoende waterbergend vermogen voor het bedrijventerrein aanwezig is.

2.37.1. Vaststaat dat de grondwaterstand in het plangebied zal worden aangepast, zodat een ontheffing op grond van de keur moet worden aangevraagd. De vergunningaanvraag zal plaatsvinden in de uitvoeringsfase van het plan. Vanwege de watertoets die voorafgaand aan de vaststelling van het plan is verricht, heeft de waterbeheerder kennis genomen van de ingrepen in het plangebied. Van de zijde van de waterbeheerder is niet aangegeven dat niet aannemelijk is dat ontheffingen zullen worden verleend. [appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

Met betrekking tot het waterbergend vermogen stelt de raad zich op het standpunt dat dit toereikend is, gelet op de aanwezige sloot met een ligging parallel aan de Hulkerweg. De Stichting en anderen hebben niet nader onderbouwd waarom dat dit onjuist is.

Financiële uitvoerbaarheid

2.38. De Stichting en anderen betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet is verzekerd. Daarbij hebben de Stichting en anderen gesteld dat inmiddels verschil van inzicht is ontstaan over de onverkorte uitvoering van de tussen de betrokken partijen ter uitvoering van het bestemmingsplan gesloten overeenkomsten. Verder wordt gesteld dat tussen die partijen nadere afspraken zijn gemaakt, die, indien deze worden nagekomen, volgens hen tot ongeoorloofde staatssteun zullen leiden.

2.38.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad bij de vaststelling van het plan op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd.

Dit geldt, gelet op het van het Europese recht deel uitmakende gelijkwaardigheidsbeginsel, ook in het geval dat wordt aangevoerd dat in een strijdigheid van de realisatieovereenkomst met het recht van de Europese Unie een beletsel is gelegen voor de uitvoerbaarheid van het plan (zie constante rechtspraak sinds het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1976, 33/76, Rewe (www.eur-lex.europa.eu).)

2.38.2. Aan het in 2.38.1. geformuleerde criterium is niet reeds voldaan, indien aannemelijk wordt gemaakt dat de staatssteun, die plaats heeft of heeft gehad, kan worden teruggevorderd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 200905023/1/R3, dient ook aannemelijk te worden gemaakt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

2.38.3. Niet is gebleken dat voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de betrokkenheid van de thans beoogde ontwikkelaars van doorslaggevende betekenis is. De enkele omstandigheid dat zij zich in verband met een terugvordering van staatssteun als ontwikkelaars geheel of gedeeltelijk zouden moeten terugtrekken, brengt derhalve nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van in het plan voorziene, maar nog niet gerealiseerde ontwikkelingen over te gaan zonder ongeoorloofde staatssteun. Het is dan ook denkbaar dat één of meerdere andere marktpartijen, al dan niet in, respectievelijk op een -overigens binnen het plan passende- aangepaste vorm en/of wijze de realisering van de desbetreffende ontwikkeling of ontwikkelingen (verder) kunnen uitvoeren. De Stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval niet kunnen voordoen. Het aangevoerde geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.

2.39. [appellant sub 1] betoogt dat de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan op basis van het exploitatieplan niet is verzekerd.

2.39.1. In de exploitatieopzet staat dat het saldo van de kosten en opbrengsten in de exploitatieopzet positief is, zodat alle kosten kunnen worden verhaald. Weliswaar is mogelijk dat dit positieve saldo bij een herziening of de eindafrekening omslaat naar een negatief saldo, maar niet aannemelijk is gemaakt dat onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn om een tegenvaller in de grondexploitatie op te vangen.

Overig

2.40. [appellanten sub 5] betogen dat in het plan geen rekening is gehouden met het provinciaal beleid in het streekplan, inhoudend dat het bedrijventerrein 100% duurzaam wordt ingericht, dat het een nationaal voorbeeldproject vormt, dat het absoluut wordt begrensd en dat daarbuiten geen grootschalige bebouwing is toegelaten. [appellanten sub 5] betogen verder dat de ambities voor 15% ruimtewinst en 10% duurzame energie te laag zijn. Niet is toegelicht waarom voor deze percentages is gekozen. Bovendien biedt het plan geen waarborg dat deze ambities worden gehaald.

Zij betogen voorts dat niet is voldaan aan de verplichting in het streekplan om een Landbouweffect-rapportage (hierna: LER) te maken en om overleg te voeren met agrarische ondernemers die buiten het plangebied woonachtig zijn over hun bedrijfsvoering. Voor zover de raad stelt dat de LER is verwerkt in het MER, betogen zij dat dit onjuist is.

2.40.1. In de plantoelichting en het Milieueffectrapport Distriport Noord-Holland van Grontmij van 27 januari 2009 is ingegaan op de verhouding van dit plan tot het beleid inzake duurzaamheid. In het verweerschrift staat verder dat de LER is verwerkt in het MER en dat in het kader van de LER overleg is gevoerd met de Land- en Tuinbouworganisatie als vertegenwoordiger van de agrarische ondernemers. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat de raad het provinciaal beleid op voornoemde punten in de belangenafweging heeft betrokken. Hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hierbij van een onjuiste voorstelling van het beleid is uitgegaan.

2.41. Topparken betoogt dat het plan ten onrechte niet garandeert dat in de toekomst geen bedrijven in milieucategorie 4.2 worden toegestaan.

2.41.1. Vaststaat dat het voorliggende plan geen bedrijven in milieucategorie 4.2 mogelijk maakt. Voor zover Topparken betoogt dat een regeling in het plan moet worden opgenomen, inhoudend dat op Distriport geen bedrijven in milieucategorie 4.2 zijn toegestaan nadat het plan niet meer van kracht is, wordt overwogen dat de raad niet bevoegd is een dergelijke regeling op te nemen. Voor een dergelijke regeling dient een nieuw plan in procedure te worden gebracht waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

2.42. [appellanten sub 5] betogen dat het oppervlak van het bedrijventerrein op de verbeelding ruimer is vastgesteld dan de 70 ha die het streekplan toestaat. Hiertoe stellen zij dat de omvang volgens de verbeelding 82,95 ha bedraagt. Ten onrechte is deze verruiming niet onderbouwd.

2.42.1. In het deskundigenbericht staat dat de totale oppervlakte van de gronden met de bestemming "Bedrijf" blijkens de verbeelding - anders dan [appellanten sub 5] stellen - ongeveer 78,1 ha netto bedraagt. De Afdeling acht dit niet onjuist. In de plantoelichting staat dat 70 ha wordt ingericht ten behoeve van een regionaal bedrijventerrein en dat 8 ha wordt ingericht met lokale bedrijvigheid, hetgeen een vertaling heeft gekregen in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder h, van de planregels dat de voor "Bedrijf" aangewezen gronden voor met een maximum van 8 ha zijn bestemd voor de realisatie van lokale bedrijvigheid. Het plan maakt het ook mogelijk dat maximaal 8 ha wordt ingevuld met lokale bedrijvigheid. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat de raad het provinciaal beleid op dit punt in de belangenafweging heeft betrokken. Hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hierbij van een onjuiste voorstelling van het beleid is uitgegaan.

2.43. [appellanten sub 5] betogen dat detailhandel op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 4.5, onder c, van de planregels, niet is toegelaten, maar dat dit op grond van artikel 4.1, aanhef en onder a en b, wel is toegelaten. Zij achten dit tegenstrijdig en rechtsonzeker.

[appellanten sub 5] betogen verder dat uit het bepaalde in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder c, van de planregels volgt dat kantoren slechts zijn toegestaan indien deze ondergeschikt zijn aan en ten dienste staan van de doeleinden als genoemd onder a en b, met dien verstande dat 50% van het totale bedrijfsvloeroppervlak tot een maximum van 2000 m² per bouwperceel hiervoor mag worden gebruikt. Uit het bepaalde in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en b, volgt echter dat alle kantoren uit de Lijst van bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. [appellanten sub 5] achten dit tegenstrijdig. Volgens hen is niet duidelijk of kantoren nu wel of niet zijn toegestaan en zo ja, in hoeverre.

2.43.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven en bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1', voor zover deze bedrijven en bedrijfsactiviteiten voorkomen in de categorieën 1 tot en met 3.1 van de van deze regels deel uitmakende Lijst van bedrijfsactiviteiten;

b. bedrijven en bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2', voor zover deze bedrijven en bedrijfsactiviteiten voorkomen in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de van deze regels deel uitmakende Lijst van bedrijfsactiviteiten;

c. kantoren die ondergeschikt zijn aan, en ten dienste staan van de doeleinden als genoemd onder a en b, met dien verstande dat 50% van het totale bedrijfsvloeroppervlak tot een maximum van 2.000 m² hiervoor mag worden gebruikt.

Ingevolge lid 4.5, aanhef en onder c, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval gerekend het gebruik voor detailhandel.

2.43.2. De Afdeling overweegt dat duidelijk is dat artikel 4, lid 4.1, onder c, van de planregels een beperking geeft voor hetgeen is bepaald in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en b, van de planregels. Gelet hierop zijn kantoren uit de Lijst van bedrijfsactiviteiten slechts toegestaan indien wordt voldaan aan hetgeen in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder c, staat.

Voorts wordt overwogen dat uit de bestemmingsomschrijving in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en b, van de planregels volgt dat detailhandel is toegestaan, nu detailhandel wel is opgenomen in de Lijst van bedrijfsactiviteiten in de bijlage van het plan. Echter, nu in artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder c, van de planregels de uitoefening van detailhandel wordt aangemerkt als met de bestemming strijdig gebruik, moet op grond van dit artikel worden geconcludeerd dat detailhandel niet is toegestaan. De Afdeling overweegt dat niet valt in te zien dat de raad heeft beoogd detailhandel op Distriport mogelijk te maken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bedrijventerrein is bedoeld voor transport-, logistiek- en distributiebedrijven. Derhalve is het plan vastgesteld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid, voor zover de SBI-codes 52 voor detailhandel, 5231 voor apotheken, 5232 voor drogisterijen en 5246/9 voor bouwmarkten, tuincentra en hypermarkten in de Lijst van bedrijfsactiviteiten in de bijlage van het plan zijn vermeld.

2.43.3. In hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de opname van de SBI-codes 52 voor detailhandel, 5231 voor apotheken, 5232 voor drogisterijen en 5246/9 voor bouwmarkten, tuincentra en hypermarkten in de Lijst van bedrijfsactiviteiten, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 5] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.44. [appellanten sub 5] betogen dat moet worden gevreesd voor geurhinder ter plaatse van geurgevoelige objecten op het bedrijventerrein als gevolg van nabijgelegen agrarische bedrijven.

2.44.1. Met betrekking tot dit betoog wordt overwogen dat de raad zich bij de vaststelling van het plan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van geurgevoelige objecten op het bedrijventerrein geen sprake is van een onaanvaardbaar verblijfsklimaat. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de emissiepunten van de veehouderij van [appellant sub 1] op ruime afstand zijn gelegen ten opzichte van de gronden waarop bedrijven zijn voorzien en dat verder twee maneges zijn gelegen op minimaal 100 m afstand van de gronden waarop bedrijven zijn voorzien. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van geurgevoelige objecten op het bedrijventerrein moet worden gevreesd voor aanzienlijke geurhinder.

2.45. Voor zover [appellant sub 1] in het beroepschrift voor het overige heeft verwezen naar de inhoud van zijn zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist is.

Overige conclusies

2.46. In hetgeen Topparken heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van Topparken is ongegrond.

2.47. In hetgeen [appellant sub 1], de Stichting en anderen, [appellant sub 3] en [appellanten sub 5] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen voor het overige is aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 1], de Stichting en anderen, [appellant sub 3] en [appellanten sub 5] zijn voor het overige ongegrond.

HET EXPLOITATIEPLAN

Ontvankelijkheid

2.48. De raad betoogt dat de beroepen van de Stichting en anderen en [appellanten sub 5], voor zover gericht tegen het exploitatieplan, niet-ontvankelijk zijn. Hiertoe voert hij aan dat zij geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied, geen grondexploitatieovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot die gronden noch anderszins belanghebbend zijn bij de vaststelling van het exploitatieplan.

2.48.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de raad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, bevat een exploitatieplan:

c. een exploitatieopzet, bestaande uit:

1. voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden, welke inbrengwaarden voor de toepassing van deze afdeling worden beschouwd als kosten in verband met de exploitatie van die gronden;

2. een raming van de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder een raming van de schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen;

3. een raming van de opbrengsten van de exploitatie, alsmede de peildatum van de onder 1 tot en met 3 bedoelde ramingen;

4. een tijdvak waarbinnen de exploitatie van die gronden zal plaatsvinden;

5. voor zover nodig een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen, en zo nodig koppelingen hiertussen;

6. de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden.

Ingevolge artikel 6.13, tweede lid, voor zover hier van belang, kan een exploitatieplan bevatten:

[…];

b. eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;

c. regels omtrent het uitvoeren van de onder b bedoelde werken en werkzaamheden;

d. een uitwerking van de in de artikelen 3.1, eerste lid, en 3.10, derde lid, bedoelde regels met betrekking tot de uitvoerbaarheid;

[…].

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.48.2. Voor zover de beroepen van de Stichting en anderen en [appellanten sub 5] betrekking hebben op het kostenverhaal zijn deze gericht tegen het vaststellen van onderdelen van het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, ten eerste, tweede, derde, vierde en zesde, van de Wro. De Afdeling overweegt in dit verband dat de Stichting en anderen en [appellanten sub 5] geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van de Stichting en anderen en [appellanten sub 5] die rechtstreeks zijn betrokken bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van het exploitatieplan, kunnen zij niet worden aangemerkt als belanghebbende bij dit financiële deel van het exploitatieplan.

[appellanten sub 5] richten zich voorts tegen de faseringsregel in artikel 3 van het exploitatieplan die ziet op de afstemming tussen enerzijds het moment waarop werken, werkzaamheden en opstalrealisatie mogen worden uitgevoerd en anderzijds het tijdstip waarop infrastructurele maatregelen dienen te worden genomen. Zij vrezen hierdoor voor ernstige verkeersproblemen. Zij richten zich verder tegen de faseringsregel in artikel 3 van het exploitatieplan die ziet op de afstemming tussen de uitvoeringsfase en de aanleg van de groene buffer en de ecologische verbindingszone in het plangebied. Kort samengevat richten zij zich in zoverre tegen de faseringsregeling en koppelingen, zoals genoemd in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten vijfde, van de Wro. Verder zijn hun beroep alsmede het beroep van de Stichting en anderen gericht tegen het niet vaststellen van eisen voor het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder b, van de Wro. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de Stichting en anderen en [appellanten sub 5], in zoverre niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden. Voornoemde regels zijn immers niet louter rekenkundig, maar kunnen ruimtelijk relevant zijn. Niet is uitgesloten dat de Stichting en anderen en [appellanten sub 5] hiervan nadelige effecten kunnen ondervinden. De Afdeling volgt de raad dan ook niet in zijn betoog dat de beroepen, voor zover deze zich richten tegen de faseringsregeling en het niet vaststellen van voornoemde eisen, niet-ontvankelijk zijn.

Inhoudelijk

2.49. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.11.3. is overwogen, vernietigt de Afdeling het bestreden besluit voor zover daarbij de plandelen met de bestemmingen "Groen", "Bedrijf", "Water" en "Verkeer - Verblijfsgebied" voor de gronden die op de kaart "Ontwikkelingsvisie Distriport fasegrenzen" behorend bij het exploitatieplan als fase IV zijn aangeduid, is vastgesteld. Tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan bestaat een samenhang die onder meer is af te leiden uit de artikelen 6.12 en 8.3, derde lid, van de Wro en uit de functie van het exploitatieplan voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan. Gelet op deze samenhang tussen beide plannen, alsmede gelet op de samenhang die in het onderhavige geval ook bestaat tussen de verschillende onderdelen van het exploitatieplan, dient in dit geval het bestreden besluit, wat betreft de vaststelling van het gehele exploitatieplan te worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen de vaststelling van het exploitatieplan, is gegrond. De beroepen van de Stichting en anderen en [appellanten sub 5], voor zover gericht tegen de vaststelling van het exploitatieplan, zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. De beroepsgronden kunnen in deze procedure buiten bespreking blijven.

2.49.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200904489/1/R1) bestaat in de samenhang tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan op zichzelf geen aanleiding vanwege de vernietiging van het exploitatieplan eveneens het bestemmingsplan te vernietigen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de wet daartoe niet verplicht. Bovendien geldt ingevolge artikel 3.5 van de Wabo in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een aanhoudingsverplichting wat betreft het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en aanleggen ten behoeve van een activiteit waarop een exploitatieplan van toepassing is, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling is artikel 3.5 van de Wabo niet alleen van toepassing in geval van een gedeeltelijk vernietigd exploitatieplan, maar ook in geval van een geheel vernietigd exploitatieplan.

Het college van burgemeester en wethouders kan op grond van artikel 3.5, derde lid, van de Wabo de aanhoudingsplicht doorbreken en een omgevingsvergunning verlenen. Het instrument van aanhouding en doorbreking geeft het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid de omgevingsvergunning voor bouwen alleen te verlenen als het kostenverhaal is verzekerd.

Proceskosten

2.50. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1], de Stichting en anderen, [appellant sub 3] en [appellanten sub 5] te worden veroordeeld. Ten aanzien van Topparken bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Belangengroep Berkhout is Boos! en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], voor zover die zijn gericht tegen de onderdelen van het besluit van de raad van de gemeente Koggeland van 8 februari 2010 tot vaststelling van het exploitatieplan "Distriport Noord-Holland" als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, ten eerste, tweede, derde, vierde en zesde, van de Wet ruimtelijke ordening, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de stichting Stichting Belangengroep Berkhout is Boos! en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Koggenland van 8 februari 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Distriport Noord-Holland", voor zover het betreft:

a. de plandelen met de bestemming "Groen", "Bedrijf", "Water" en "Verkeer - Verblijfsgebied" voor de gronden die op de kaart "Ontwikkelingsvisie Distriport fasegrenzen" behorend bij het exploitatieplan als fase IV zijn aangeduid en zoals weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;

b. de zinsnede "in beginsel" in artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder j en k, van de planregels;

c. de zinsnede "Beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan mits nader onderzocht en voldoende gemotiveerd" in artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder j, van de planregels;

d. de artikelen 7, lid 7.3, en 8, lid 8.3, alsmede de zinsnedes "in beginsel" in de artikelen 7.2.1, aanhef en onder b en c, en 8.2.1, aanhef en onder b en c, van de planregels;

e. de functieaanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen met lpg" en artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d, van de planregels;

f. de opname van de SBI-codes 52 voor detailhandel, 5231 voor apotheken, 5232 voor drogisterijen en 5246/9 voor bouwmarkten, tuincentra en hypermarkten in de Lijst van bedrijfsactiviteiten;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Koggeland van 8 februari 2010 tot vaststelling van het exploitatieplan "Distriport Noord-Holland" ;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de stichting Stichting Belangengroep Berkhout is Boos! en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voor het overige en het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Topparken Holding B.V. geheel ongegrond;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Koggenland tot vergoeding van bij:

a. [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. de stichting Stichting Belangengroep Berkhout is Boos! en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 34,40 (zegge: vierendertig euro en veertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Koggenland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1];

b. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de stichting Stichting Belangengroep Berkhout is Boos! en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3];

d. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012

533-646.