Uitspraak 202000750/1/R1


Volledige tekst

202000750/1/R1.
Datum uitspraak: 26 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 14 januari 2020 in zaak nrs. 18/5518, 18/5632 en 18/5633 in het geding tussen:

1. de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen,

2. [partij sub 2],

3. de Vereniging van Eigenaren [locatie 2],

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2017, gewijzigd bij besluit van 3 mei 2018, heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van het gebouw [locatie 3] (hierna: het pand) in Amsterdam met een extra bouwlaag, het veranderen van de indeling en gevels, het maken van koekoeken en het veranderen van de kapconstructie, met bestemming daarvan tot twee woningen.

Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college de door de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 januari 2020 heeft de rechtbank de door de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 31 juli 2018 vernietigd, het besluit van 22 december 2017 en het besluit van 3 mei 2018 herroepen en bepaald dat de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning wordt geweigerd en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak ingesteld.

Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college opnieuw aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van het pand met een extra bouwlaag, het veranderen van de indeling en gevels, het maken van koekoeken en het veranderen van de kapconstructie, met bestemming daarvan tot twee woningen.

Het college en de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, [appellant] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] hebben een zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2021, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door mr. S.A.B. Boer, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Stelwagen, zijn verschenen. Voorts zijn de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.J. Hengst, advocaat te Heerenveen, en [gemachtigde D] en [gemachtigde E], en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde F], [gemachtigde G] en [gemachtigde H], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het pand. Om zijn pand te kunnen vergroten heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor een extra bouwlaag, het veranderen van de indeling en gevels, het maken van koekoeken en het veranderen van de kapconstructie. Het bouwplan is in strijd met het ten tijde van het besluit van 22 december 2017, gewijzigd bij besluit van 3 mei 2018, en het besluit van 31 juli 2018 geldende bestemmingsplan "Willemspark/Van Eeghenstraat 2002" (hierna: het bestemmingsplan), vastgesteld door de raad van de gemeente Amsterdam op 29 oktober 2003 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland op 8 juni 2004, wat betreft het aantal bouwlagen, de bouwhoogte en de goothoogte. De gebouwen van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] grenzen aan het pand van [appellant].

2.       Het college heeft met toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning verleend.

De uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft vastgesteld dat een deel van de dakgoot van het pand [locatie 1] zich bevindt boven het perceel van het pand [locatie 3]. Dit betekent volgens de rechtbank niet dat de dakgoot ook eigendom is van de eigenaren van het pand [locatie 3]. In het algemeen omvat de eigendom van een gebouw immers ook de dakgoten daarvan, zelfs als deze uitsteken buiten de perceelgrens. Dit betekent dat de eigenaar van [locatie 1] eigenaar is van de dakgoot. Volgens de rechtbank strekt de omgevingsvergunning ertoe, gezien de bij die vergunning behorende bouwtekeningen, dat de dakgoot en een deel van het dak van [locatie 1] worden verwijderd, terwijl de eigenaren van [locatie 1] zich daartegen verzetten. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor dit bouwplan een evidente privaatrechtelijke belemmering bestaat, nu zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan inbreuk maakt op eigendom van de eigenaren van het pand [locatie 1] en deze daarvoor geen toestemming geven. De rechtbank heeft daarom, zonder bespreking van de overige beroepsgronden, de omgevingsvergunning herroepen en de vergunningaanvraag afgewezen.

Het hoger beroep van [appellant]

Evidente privaatrechtelijke belemmering

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de uitvoering van zijn bouwplan in de weg staat. [appellant] wijst er in dit verband op dat de dakgoot van het pand aan de [locatie 1] zich boven zijn perceel bevindt, zodat hij op grond van artikel 5:21 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) het recht heeft van deze dakgoot gebruik te maken en om verwijdering van de dakgoot te vorderen. [appellant] stelt verder dat niet is gesteld of bewezen dat de vordering tot verwijdering van de dakgoot is verjaard en dat, als dat al zo zou zijn, verjaring geen evidentie oplevert.

4.1.    Artikel 5:21 van het BW luidt:

"1. De bevoegdheid van de eigenaar van de grond om deze te gebruiken, omvat de bevoegdheid tot gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte.

2. Het gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte is aan anderen toegestaan, indien dit zo hoog boven of zo diep onder de oppervlakte plaats vindt, dat de eigenaar geen belang heeft zich daartegen te verzetten.

[…]."

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1816, r.o. 7.2.), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

Een privaatrechtelijke belemmering is pas evident indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2599).

4.3.    Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de dakgoot in gemeenschappelijke eigendom is, omdat de dakgoot is verankerd in de mandelige muur die de panden [locatie 1] en [locatie 3] scheidt. Ook uit het aan het besluit op bezwaar van 31 juli 2018 ten grondslag gelegde advies van de bezwaarschriftencommissie volgt dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat uit de bij het besluit van 22 december 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 3 mei 2018, behorende tekeningen niet blijkt dat er werkzaamheden zijn vergund die betrekking hebben op zaken die uitsluitend eigendom zijn van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1].

Volgens de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen is de dakgoot haar eigendom en worden er wijzigingen aangebracht in het pand [locatie 1] waarbij de gootconstructie wordt aangetast, waardoor de bouwkundige integriteit wordt aangetast. Zij wijzen erop dat het pand al rond 1919 haar huidige verschijningsvorm heeft gekregen. Het eventuele recht van [appellant] om afbraak van de dakgoot te vorderen is daardoor allang verjaard volgens hen. Bovendien is een erfdienstbaarheid ontstaan ten behoeve van de hemelwaterafvoer boven het perceel [locatie 3], zo stellen de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen.

4.4.    Naar het oordeel van de Afdeling is er geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Het is namelijk de vraag of de dakgoot enkel onderdeel is van het pand [locatie 1] dan wel tevens onderdeel is van het pand [locatie 3]. Daardoor staat niet onomstotelijk vast dat het bouwplan slechts het eigendom van het pand [locatie 1] aantast.

Ook als de dakgoot niet in gezamenlijk eigendom is maar slechts in eigendom van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, dan nog is er naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De vraag of [appellant] nog verwijdering van de dakgoot die boven zijn perceel hangt, kan vorderen, is een privaatrechtelijke kwestie die bij de burgerlijke rechter aan de orde moet worden gesteld  indien daarover verschil van mening bestaat. Indien die vordering al zou zijn verjaard, is er ook dan naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Of een erfdienstbaarheid is ontstaan ten behoeve van de hemelwaterafvoer boven het perceel [locatie 3], is niet evident. Het is aan de burgerlijke rechter om daar een oordeel over te geven. Dit geldt ook voor de stelling van [appellant] dat de eventueel ontstane erfdienstbaarheid ten behoeve van de hemelwaterafvoer boven het perceel [locatie 3] niet op de minst bezwarende wijze wordt uitgeoefend en dit voor het gebruik van zijn perceel nadelige gevolgen met zich meebrengt.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, terecht op het standpunt gesteld dat geen evidente privaatrechtelijke belemmering aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg stond. Er was ten tijde van het nemen van het besluit van 31 juli 2018 immers geen sprake van een situatie waarin zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan in verband met privaatrechtelijke belemmeringen niet kan worden gerealiseerd.

Het betoog slaagt.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen

5.       De Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld, onder voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Aan deze voorwaarde is voldaan, zodat dient te worden ingegaan op dit incidenteel hoger beroep.

6.       De Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant] geen belanghebbende is bij de aanvraag omdat [appellant] privaatrechtelijk belemmerd wordt bij de realisering van het bouwplan zoals hij dat heeft aangevraagd. In dat verband stellen zij dat het gaat om grote constructieve ingrepen aan de mandelige muur met onderliggende fundering, met grote wijzigingen in de horizontale en verticale belasting tot gevolg. Om die reden had het college de aanvraag buiten behandeling moeten laten, aldus de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen. Ter onderbouwing van hun betoog hebben zij op de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2717, gewezen.

6.1.    Artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."

6.2.    De discussie over het al dan niet bestaan van een evidente privaatrechtelijke belemmering laat onverlet dat [appellant] als belanghebbende bij zijn aanvraag om omgevingsvergunning kan worden aangemerkt, aangezien hij eigenaar is van het pand en het perceel waarvoor hij een omgevingsvergunning heeft aangevraagd. Gelet hierop is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat er sprake is van een aanvraag en heeft het college de aanvraag niet buiten behandeling hoeven laten. De uitspraak waarnaar door de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen wordt verwezen leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dit geen vergelijkbare situatie betreft. Hierbij betrekt de Afdeling dat, naast de omstandigheid dat [appellant] in dit geval wel beschikkingsmacht heeft over zijn perceel, niet in rechte vaststaat wie eigenaar is van de dakgoot en er in geval van een mandelige muur gedeelde beschikkingsmacht geldt.

Het betoog faalt.

Conclusie hoger beroepen

7.       Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Daarom behoeft wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd over het zelf in de zaak voorzien geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling hierna alsnog de bij de rechtbank door de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] aangevoerde beroepsgronden tegen het besluit van 31 juli 2018 beoordelen, voor zover de rechtbank daaraan niet is toegekomen.

De beroepen van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] tegen het besluit van 31 juli 2018

Aanvraag en belanghebbende

8.       Ten aanzien van het betoog van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen dat het verzoek van [appellant] om omgevingsvergunning geen aanvraag betreft in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb omdat [appellant] geen belanghebbende is bij dat verzoek, verwijst de Afdeling naar hetgeen hieromtrent in overweging 6.2 is overwogen.

Het betoog faalt.

Bevoegdheid om op grond van artikel 4 van bijlage II van het Bor af te wijken van het bestemmingsplan

9.       De Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] betogen dat de uitbreiding van het pand als gevolg van het bouwplan, bestaande uit een extra bouwlaag met daar bovenop een dak, niet is te kwalificeren als "dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw" of als "uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard", zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor. De Vereniging van Eigenaren [locatie 2] en [partij sub 2] stellen ook dat er geen sprake is van een dakopbouw volgens de definitie in het A2 beleid. Bovendien gaat het volgens de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] niet om een in het afwijkingenbeleid Omgevingsvergunning A2 (hierna: A2 beleid) genoemde comfortverhogende maatregel, maar om een uitbreiding zodat van één woning, twee woningen gemaakt kunnen worden. In dit verband stellen zij dat het college zichzelf op grond van het A2 beleid de beperking heeft opgelegd de afwijkingsmogelijkheden uit het Bor niet ten volle te benutten, mede vanwege het bijzondere karakter van het stadsdeel Zuid dat behouden dient te worden. Het stadsdeel Zuid laat alleen concrete, ondergeschikte wijzigingen toe en daarvan is in dit geval geen sprake, aldus de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2]. Indien het bouwplan wel zou zijn aan te merken als een dakopbouw of een soortgelijke uitbreiding, dan zal volgens het A2 beleid een afzonderlijke belangenafweging gemaakt moeten worden, zo stellen [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2].

9.1.    Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

[…]."

9.2.    Artikel 2.7 van het Bor luidt: "Als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II."

Artikel 4 van bijlage II van het Bor luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van die wet van het bestemmingsplan […] wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

4. een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw dan wel de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard;

[…]."

Artikel 5, eerste lid, onder a, van bijlage II van het Bor luidt: "Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk. […]."

9.3.    Paragraaf 4.5, onder 2, van het A2 beleid luidt: "Ten aanzien van categorieën waarvoor in de onderhavige nota geen expliciete beleidsregels zijn geformuleerd, zal een afzonderlijke belangenafweging gemaakt worden of medewerking kan worden verleend aan een afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo. Deze zal niet (kunnen) worden getoetst aan de beleidsregels."

9.4.    De Afdeling stelt vast dat het bouwplan voorziet in een vierde, extra bouwlaag met daarbovenop een kap. Het college kan slechts van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor, van het bestemmingsplan afwijken als het gaat om een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw. In het Bor is geen nadere beschrijving opgenomen van wat onder een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw moet worden verstaan. Voor een uitleg daarvan in die zin, dat het slechts kan gaan om bouwwerken van geringe omvang, bestaan geen aanknopingspunten. Uit deze bepaling blijkt verder niet dat is beoogd de toepassing van de daarin opgenomen bevoegdheid te beperken tot planologisch ondergeschikte gevallen. Voor de uitleg van het begrip dakopbouw in artikel 4 van bijlage II van het Bor is de in het bestemmingsplan gegeven definitie van dakopbouw niet relevant. Gezien het voorgaande heeft het college terecht de extra bouwlaag met dak aangemerkt als een dakopbouw of soortgelijke uitbreiding van een gebouw, zodat het college in zoverre bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor af te wijken van het bestemmingsplan. Aangezien het bouwplan betrekking heeft op een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, is niet relevant of de activiteit ziet op een uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II bij het Bor. Slechts indien een bouwplan geen dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw betreft moet, gelet op het gebruik van de woorden ‘dan wel’ in die bepaling worden bezien of het desbetreffende bouwplan ziet op een uitbreiding met een bouwdeel van ondergeschikte betekenis. Vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:812 en 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:702.

9.5.    Voor zover de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen ook hebben betoogd dat in dit geval geen omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor kon worden verleend, omdat niet is voldaan aan het vereiste in artikel 5, eerste lid, van die bijlage dat het aantal woningen gelijk blijft, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7446) moet ter bepaling of het aantal woningen gelijk blijft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor, niet bij de feitelijke situatie maar bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt aansluiting worden gezocht.

De Afdeling stelt vast dat er gelet op de ter plaatse geldende bestemming "Woningen en hotels", behorende bij het bestemmingsplan "Willemspark/Van Eeghenstraat 2002", meer woningen op het perceel mogelijk zijn. Artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor staat daarom, anders dan de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen stellen, niet aan toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor in de weg.

9.6.    Verder stelt de Afdeling vast dat het A2 beleid niet van toepassing is, omdat in dat beleid niets is opgenomen over dakopbouwen. Weliswaar bevat het A2 beleid een definitie van het begrip dakopbouw en is in paragraaf 4.1 van dat beleid opgenomen dat het uitgangspunt is om medewerking te verlenen aan comfortverhogende plannen van beperkte ruimtelijke betekenis, zoals een dakopbouw, maar er zijn geen specifieke beleidsregels opgenomen over dakopbouwen of soortgelijke uitbreidingen. Dit laat onverlet dat een dakopbouw of soortgelijke uitbreiding wel onder artikel 4 van bijlage II van het Bor valt waarvoor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingplan kan worden verleend. Onder deze omstandigheden heeft het college kunnen oordelen dat in dit geval een individuele beoordeling moet worden gemaakt, waarbij wordt beoordeeld of het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening zoals is bepaald in de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo en waarbij de verschillende bij het bouwplan betrokken belangen worden afgewogen. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1285). Dit volgt ook uit paragraaf 4.5, onder 2, van het A2 beleid.

9.7.    Gelet op het vorenstaande voldoet de extra bouwlaag met dak aan de voorwaarden als vermeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor. Het college was gelet hierop bevoegd om af te wijken van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Toepassing van artikel 2.12 Wabo

10.     De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit om al dan niet de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, heeft kunnen komen. In de overwegingen hierna zal de Afdeling de beroepsgronden over de goede ruimtelijke ordening en de belangenafweging behandelen.

Goede ruimtelijke ordening - stedenbouwkundige bezwaren

11.     De Vereniging van eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] betogen dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Ook stellen zij dat het college heeft miskend dat als de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, wordt verleend, het besluit ten onrechte geen ruimtelijke onderbouwing bevat. De enkele verwijzing naar een stedenbouwkundig advies waarin enkel de vormgeving als passend wordt benoemd, volstaat niet als ruimtelijke onderbouwing, aldus de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen.

Ook stellen de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2], onder verwijzing naar het stedenbouwkundig advies van de afdeling Ruimte en Duurzaamheid van 24 juli 2017 (hierna: het stedenbouwkundig advies), dat bij de beoordeling van het aantal bouwlagen in de omgeving de definitie van het begrip bouwlaag wordt miskend. In het bestemmingsplan is het begrip bouwlaag zo gedefinieerd dat kappen, kelders en souterrains niet zijn inbegrepen. Het heersende beeld is daarom twee à drie bouwlagen met een kap, waar kelders en souterrains niet toe worden gerekend. Bescherming van de oorspronkelijke karakteristiek is het uitgangspunt en dat gebeurt met dit bouwplan niet, aldus de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] en [partij sub 2] In dit verband stellen zij dat met het ophogen van het pand [locatie 3] de oorspronkelijke waarden niet worden hersteld maar juist teniet gedaan.

11.1.  De Afdeling overweegt dat de motivering van de omgevingsvergunning geen goede ruimtelijke onderbouwing hoeft te bevatten. Deze eis geldt alleen als omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, wordt verleend, wat hier niet het geval is. Dat een goede ruimtelijke onderbouwing zou ontbreken, is dus niet van belang. Wel moet het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, en aanhef, van de Wabo, motiveren dat verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

11.2.  Het college heeft toegelicht dat in het stedenbouwkundig advies positief is geadviseerd over het bouwplan. Langs de rand van het Vondelpark bestaat de bebouwing aan de Koningslaan uit 3 à 4 bouwlagen met een kap. Het verhogen van het pand van 3 naar 4 bouwlagen wordt passend in de stedenbouwkundige structuur geacht. Omdat verschil van mening bestond over de vraag of vier bouwlagen vaker voorkomen in de Koningslaan heeft de bezwaarschriftencommissie onderzocht of dit het geval is. Volgens de bezwaarschriftencommissie bestaan in ieder geval de panden aan de Koningslaan 22, 35, en 54 uit vier bouwlagen. Uit de foto's van het adres Koningslaan 22 blijkt dat de daarnaast gelegen panden eveneens vier bouwlagen hebben. Aan het stedenbouwkundig advies is verder de voorwaarde van een positief advies van het Bureau Monumenten en Archeologie (hierna: het BMA) verbonden. Omdat het advies van het BMA in het bezwaardossier ontbrak, is door de vertegenwoordiger van het college toegezegd dat alsnog advies aan het BMA zal worden gevraagd. Per mail van 10 juli 2018 heeft het BMA gemeld: "Gezien de bouwgeschiedenis van [locatie 1]-[locatie 3] kan men zich vinden in de ophoging van [locatie 3] zoals voorgesteld in de aanvraag." Daarmee is aan deze voorwaarde van een positief van het BMA voldaan volgens het college.

Gelet op deze motivering en het onderzoek naar het aantal bouwlagen in de omgeving van het perceel dat is uitgevoerd door de commissie bezwaarschriften, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan passend is in de omgeving en dat van stedenbouwkundige bezwaren niet is gebleken. Dat in het bestemmingsplan een bepaalde definitie wordt gehanteerd voor het begrip bouwlaag, betekent, gelet op genoemd onderzoek van de commissie bezwaarschriften, niet dat het college van een verkeerde situatie is uitgegaan. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan, gezien het aantal lagen en hoogte, vergelijkbaar is met de door de commissie bekeken gebouwen in de omgeving van het bouwplan. Verder volgt uit het stedenbouwkundig advies dat de panden [locatie 1] en [locatie 3] in 1907 zijn opgericht als een symmetrische dubbelvilla. In wat [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] hebben aangevoerd over de ophoging van [locatie 1] in 1919 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van belang heeft mogen achten dat met het huidig bouwplan weer symmetrie ontstaat, wat een positief effect heeft op de uitstraling van de panden als geheel. Van belang is daarbij dat de dubbelvilla oorspronkelijk ook symmetrisch was.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

- Bezonning

12.     De Vereniging van Eigenaren [locatie 2] betogen dat het bouwplan ten onrechte leidt tot extra schaduw op het pand aan de [locatie 2]. De Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen betogen dat de vergunde kap leidt tot substantiële vermindering van bezonning van de bovenste woning van het pand aan de [locatie 1].

12.1.  Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1101, bestaan voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen. Dat neemt echter niet weg dat in het kader van een omgevingsvergunning een afweging dient plaats te vinden van alle bij het besluit betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In dat kader moet worden gekeken naar de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning van de woningen.

Gezien de situatie ter plaatse heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde extra bouwlaag en kap geen onevenredige aantasting van de bezonning tot gevolg hebben voor het naastgelegen pand van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen. Niet uitgesloten kan worden dat bij het pand van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen enige aantasting van de bezonning plaatsvindt, waarbij de lichtinval bij de dakkapel van het pand wordt beperkt, maar ter zitting hebben de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen niet betwist dat het trappenhuis zich hierachter bevindt. Gelet op deze situering, zoals hiervoor uiteen is gezet en door de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen niet wordt betwist, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling overtuigend gemotiveerd dat geen onaanvaardbare aantasting van de bezonning van het pand [locatie 1] plaatsvindt.

Ten aanzien van het pand [locatie 2] overweegt de Afdeling dat naar aanleiding van de uitgevoerde bezonningsstudie van S&W Consultancy van 3 juli 2017 is gebleken dat er slechts in de ochtenduren in de maanden maart, juni en september sprake is van toegenomen beschaduwing van de rechterzijgevel van het pand [locatie 2], namelijk tot 12.00 uur ‘s middags. In de studie is daarover opgenomen dat naarmate de zon verder opkomt in de loop van de ochtend het verschil tussen de bestaande en nieuwe situatie kleiner wordt. Gelet hierop en mede gelet op de afstand en het feit dat het een stedelijke omgeving betreft, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling overtuigend gemotiveerd dat geen onaanvaardbare aantasting van de bezonning van het pand plaatsvindt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is bevestigd dat de beschaduwing zich feitelijk beperkt tot ongeveer één uur in de ochtend.

Het betoog faalt.

- Kelder

13.     De Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] betogen dat de kelder ten onrechte buiten de aanvraag en daarmee buiten het besluit van 22 december 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 3 mei 2018, is gelaten. Het door het college ingenomen standpunt dat de kelder al bij besluit van 11 maart 2016 zou zijn vergund, is volgens hen onjuist. In het besluit op bezwaar van 31 juli 2018 is weliswaar opgemerkt dat de bouwtekening bij de aanvraag afwijkt van de vergunning uit 2016, maar er wordt ten onrechte door het college gesteld dat dit alleen op ondergeschikte onderdelen is. Daarbij miskent het college dat de kelder een belangrijk onderdeel is van de constructie en van grote invloed is op de afdracht van krachten naar de bodem en op de grondwaterstand. De Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] stellen in dit verband dat de in 2016 vergunde kelder een andere constructie betreft dan de voorliggende constructie, waarbij sprake is van een kelderbak met eigen paalfundering. Ook stellen zij dat de kelder wordt vergroot en het trappenhuis wordt verplaatst, waarbij de lift wordt doorgetrokken naar de kelder.

13.1.  De Afdeling stelt voorop dat de kelder onderdeel uitmaakt van de aanvraag en van de vergunning. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de kelder op de bouwtekeningen staat, die behoren bij de aanvraag.

De Afdeling stelt vast dat de kelder is toegestaan op het perceel op grond van de bestemming "Woningen en hotels" behorende bij het bestemmingsplan "Willemspark/Van Eeghenstraat 2002". De Afdeling overweegt dat de ruimtelijke afweging of een kelder is toegestaan binnen de bestemming "Woningen en hotels" al heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Willemspark/Van Eeghenstraat 2002", zodat een dergelijke afweging bij het besluit van 22 december 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 3 mei 2018, niet meer aan de orde is. Dit leidt tot de conclusie dat het college in zoverre vergunning voor de kelder moest verlenen. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college in het besluit van 31 juli 2018 voldoende heeft toegelicht dat er met het bouwplan enkele wijzigingen in de kelder worden aangebracht ten opzichte van de bestaande vergunning uit 2016, waarbij de omvang en afmetingen van de kelder niet wijzigen maar slechts koekoeken worden toegevoegd en de indeling wordt gewijzigd. Verder betrekt de Afdeling dat in het besluit van 22 december 2017 voorschriften zijn opgenomen ten aanzien van de grondwaterstand. Voor zover de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen de constructie van het bouwplan in twijfel trekken, wat gevolgen kan hebben voor hun pand, zal dit worden behandeld in overweging 15.

Het betoog faalt.

Conclusie toepassing artikel 2.12 Wabo

14.     Gelet op wat hiervoor onder 10 tot en met 13.1 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gevraagde bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook heeft het college in de door de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] gestelde belangen geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het bouwplan zulke gevolgen met zich brengt dat de gevraagde vergunning hierom had moeten worden geweigerd. Van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat door de uitbreiding van het pand en het gebruik daarvan voor twee woningen, is anders dan de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen stellen, dan ook geen sprake. Gelet op het voorgaande heeft het college in zoverre de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor, kunnen verlenen.

Constructie en bouwbesluit

15.     De Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen betogen dat het college aan de hand van de door [appellant] overlegde gegevens en bescheiden niet aannemelijk heeft kunnen achten dat het bouwplan, ook wat betreft de constructie, aan het Bouwbesluit 2012 voldoet. In dit verband stellen zij dat het bouwplan enerzijds voortbouwt op een constructie uit 2016 en anderzijds voorziet in een wijziging van de constructie, waarbij de kelder los van de mandelige constructie zal worden gerealiseerd. In het bouwplan worden de constructieve gevolgen voor het pand aan de [locatie 1] volgens hen ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Zij wijzen onder meer op het wegnemen van de inbalking van de bestaande verdiepingsvloeren van het pand [locatie 3] en het wegnemen van de bestaande kapconstructie van het pand. De effecten van opwaartse krachten van de grondwaterstand in combinatie met de kelder zijn daarnaast niet inzichtelijk gemaakt. Tekeningen en berekeningen en een sonderingsrapport waaruit de draagkracht van de bodem en de bodemgesteldheid moet blijken, ontbreken. De overige wijzigingen aan de mandelige muur, zoals het wegnemen van de inbalking van de bestaande verdiepingsvloeren van het pand [locatie 3] en het wegnemen van de bestaande kapconstructie van het pand, zijn ook alleen toegestaan met toestemming van de mede-eigenaren van de mandelige muur, de eigenaren van [locatie 1]. Hiervoor is geen toestemming verleend en hiervoor zal ook in de toekomst geen toestemming worden verlenen, zodat ook om deze redenen de vergunning niet verleend had mogen worden, aldus de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen.

15.1.  De Afdeling overweegt hieromtrent het volgende. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor bouwen, zoals hier aan de orde, geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij het Bouwbesluit 2012.

15.2.  Artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling omgevingsrecht luidt: "In de vergunning voor een bouwactiviteit wordt, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd:

a. gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe betreft;"

15.3.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1596 en 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2504, komt het college op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo beoordelingsvrijheid toe.

15.1.  Door W3 architecten en ingenieurs B.V. is op 2 juni 2017 een statische berekening constructie overgelegd. Daarin is ook de belasting van de kelder meegenomen. Door het college zijn de hoofdlijn van de constructie en het constructieprincipe getoetst aan het Bouwbesluit 2012. Het college heeft op grond hiervan aannemelijk geacht dat het bouwplan, wat betreft de constructie, aan het Bouwbesluit 2012 voldoet. De door de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen gestelde omstandigheid dat de constructieve gevolgen voor het pand aan de [locatie 1] ten onrechte buiten het bouwplan zijn gelaten en dat de exacte uitvoering van de constructie nog niet bekend is, maakt niet dat het college zich ten tijde van de vaststelling van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 31 juli 2018 aan de hand van de bij de aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Het college heeft er terecht op gewezen dat een aannemelijkheidstoets geldt en dat het, in overeenstemming met artikel 2.7 van de Regeling omgevingsrecht, heeft toegestaan dat de constructieve gegevens ter zake uiterlijk drie weken voor aanvang van de werkzaamheden worden ingediend. De omstandigheid dat de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen geen toestemming zullen verlenen om aan de mandelige muur werkzaamheden te verrichten, betreft een privaatrechtelijke kwestie die los staat van de vraag of het college aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan aan het Bouwbesluit 2012 voldoet. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning wat betreft de toets aan het Bouwbesluit 2012 niet rechtmatig is.

Het betoog faalt.

Redelijke eisen van welstand

16.     De Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] betogen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Zij stellen zich op het standpunt dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de CRK) ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Volgens hen wordt de oorspronkelijke karakteristiek van het pand [locatie 3] met dit bouwplan niet beschermd, maar juist teniet gedaan, en is geen sprake van een oorspronkelijke symmetrie tussen de panden [locatie 1] en [locatie 3]. In dit verband stellen de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen ook dat de bescherming van monumentale waarden volledig wordt miskend. Omdat het pand [locatie 3] grenst aan een orde 2 pand, gelden volgens hen ook de regels van hoofdstuk 6 van de welstandsnota. De Commissie Welstand en Monumenten (hierna: de CWM) had daarom een gewogen oordeel over dit bouwplan moeten geven, waarbij behoud van erfgoed het uitgangspunt is, zo stellen de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen.

16.1.  De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt overeenkomstig artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 12a van de Woningwet, getoetst aan redelijke eisen van welstand, waarbij de welstandsnota het toetsingskader is. Het college heeft aan de bij besluit van 22 december 2017 verleende omgevingsvergunning het welstandsadvies van de CRK van 9 augustus 2017 ten grondslag gelegd. Daarbij is getoetst aan de welstandsnota "De schoonheid van Amsterdam 2016" (hierna: de welstandsnota). De welstandsnota vermeldt in hoofdstuk 5 "Welstandscriteria voor Erfgoed" ten aanzien van orde 3-panden in de 19-eeuwse ring, zoals [locatie 3], dat voor de aanpak van voorgevels en gevels grenzend aan openbaar gebied als uitgangspunt geldt het handhaven en herstellen van de oorspronkelijke elementen in vorm, maat, materiaal, detaillering, verhouding en kleur. Veranderingen hierin zijn in geringe mate denkbaar als deze overeenstemmen met de oorspronkelijke karakteristiek.

16.2.  In het advies van de CRK van 9 augustus 2017 staat: "De uitwerking van het ophogen van het pand, waarbij de oorspronkelijke spiegelsymmetrie van het tweelingpand wordt hersteld, is overtuigend uitgewerkt. Voor de definitieve beoordeling is tevens de steenkeuze van belang, waarbij de aansluiting van de nieuwe steen op de bestaande steen helder verbeeld dient te worden." Het aanvullende advies van de CRK van 20 augustus 2017 luidt als volgt: "Het getoonde baksteen monster is akkoord."

16.3.  Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten  van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

16.4.  Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zoals hiervoor is vermeld, is het bouwplan getoetst aan de welstandsnota. De CRK heeft positief over het bouwplan geadviseerd. In de welstandsnota staat weliswaar dat advies moet worden gevraagd aan de CWM, maar per 1 januari 2017 is de CRK in plaats gekomen van de voormalige CWM. Advies vragen aan de CWM is, anders dan de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen stellen, daarom niet meer aan de orde. Verder is niet gebleken dat in het advies van de CRK van een onjuiste situatie of van onjuiste criteria uit de welstandsnota is uitgegaan of dat het bouwplan in strijd is met die criteria uit de welstandsnota. Uit de besluiten blijkt dat het bouwplan door de CRK is getoetst aan hoofdstuk 5 van de welstandsnota. Dat ook aan hoofdstuk 6 is getoetst of dat dat had gemoeten, zoals de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen stellen, blijkt niet uit de besluiten maar ook niet uit de welstandsnota zelf. De enkele omstandigheid dat de [locatie 3] is gelegen nabij gemeentelijke monumenten, zoals de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen stellen, maakt niet dat het bouwplan in strijd is met de voor het pand op het perceel geldende welstandscriteria. Verder hebben zij niet aangetoond dat het bouwplan, nu de oorspronkelijke dubbelsymmetrie wordt hersteld, een negatieve invloed heeft op de volgens hen beschermenswaardige omgeving. De Afdeling ziet ook in wat [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] hebben aangevoerd over de ophoging van [locatie 1] in 1919, waarmee de dubbelsymmetrie werd doorbroken, geen aanleiding voor het oordeel dat de CRK in zijn advies de symmetrie van de oorspronkelijke dubbelvilla niet als uitgangspunt voor het bouwplan had mogen nemen. Zoals ook volgt uit het hiervoor onder 11.2 genoemde stedenbouwkundige advies zijn de panden [locatie 1] en [locatie 3] in 1907 immers opgericht als een symmetrische dubbelvilla. Dat volgens [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] de ingreep aan het pand [locatie 3] niet door het college zou zijn beoordeeld, is naar het oordeel van de Afdeling niet juist. Uit het advies van de CRK volgt dat met de ophoging en het gekozen materiaal de oorspronkelijke dubbelsymmetrie wordt hersteld. In het aangevoerde bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college het welstandsadvies niet aan het besluit van 22 december 2017 ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

Conclusie

17.     De beroepen tegen het besluit van 31 juli 2018 zijn ongegrond.

Het besluit van 15 juli 2020

18.     Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college opnieuw vergunning verleend aan [appellant]. Dit bouwplan wijkt wat betreft de uitvoering van de goot af van het eerder vergunde bouwplan. Die afwijking is doorgevoerd om tegemoet te komen aan de privaatrechtelijke bezwaren van de eigenaren van het pand aan de [locatie 1] te Amsterdam. De Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] en anderen kunnen zich niet met het besluit van 15 juli 2020 verenigen.

18.1.  De Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen stellen zich op het standpunt dat het besluit van 15 juli 2020 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Volgens hen is sprake van een nieuw bouwplan onder een nieuw planologisch regime, namelijk het bestemmingsplan "Willemspark-Vondelpark 2019", vastgesteld door de raad van de gemeente Amsterdam op 24 april 2019. Hierdoor is er onvoldoende samenhang met het bij de rechtbank aan de orde zijnde besluit.

18.2.  Artikel 6:19, eerste lid, Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

18.3.  Nu het besluit van 15 juli 2020 is genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning, betreft het geen besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het door de rechtbank vernietigde besluit van 31 juli 2018, en is het geen besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Hierbij betrekt de Afdeling dat het besluit van 31 juli 2018 was vernietigd door de rechtbank en de besluiten van 22 december 2017 en 3 mei 2018 door de rechtbank zijn herroepen, waardoor er geen omgevingsvergunning meer bestond. Daarnaast acht de Afdeling in dit geval van belang dat het bouwplan is gewijzigd en dat er inmiddels een nieuw planologisch regime geldt. De Afdeling ziet geen reden om het besluit van 15 juli 2020 alsnog vanwege proceseconomische redenen mee te nemen in deze procedure, gelet op het nieuwe planologische regime en in het licht van de daartegen ingebrachte bezwaren. Hetgeen de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] en anderen in dit verband tegen het nieuwe besluit van 15 juli 2020 hebben aangevoerd, kan in deze procedure geen rol spelen en zal derhalve buiten beschouwing worden gelaten. De brief van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen van 9 oktober 2020 en de brief van de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] en anderen van 24 augustus 2020 waarin gronden zijn aangevoerd tegen het besluit van 15 juli 2020 zal de Afdeling daarom met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb naar het college doorzenden om te behandelen als bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2020.

Proceskosten

19.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II.       verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2020 in zaak nrs. 18/5518, 18/5632 en 18/5633;

IV.      verklaart de beroepen van de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en anderen, [partij sub 2] en de Vereniging van Eigenaren [locatie 2] tegen het besluit van 31 juli 2018 ongegrond;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.869,00 (zegge: duizend achthonderdnegenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van €265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021

374-928.