Uitspraak 201300591/1/A1


Volledige tekst

201300591/1/A1.
Datum uitspraak: 12 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Schiedam,
appellanten (hierna in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2012 in zaak nr. 12/839 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2011 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] omgevingsvergunning verleend voor uitbreiding van twee woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Schiedam (hierna: de percelen).

Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 30 mei 2011 herroepen.

Bij tussenuitspraak van 16 augustus 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending de gebreken in het besluit van 17 januari 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen.

Bij besluit van 21 september 2012 heeft het college het besluit van 17 januari 2012 ingetrokken, het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 30 mei 2011 herroepen door de omgevingsvergunning voorts te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 29 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 17 januari 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 21 september 2012 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraak van 29 november 2012 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.W. van Harmelen, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.L. van Popering, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A], vertegenwoordigd door L. van Werkhoven, en [belanghebbende B] gehoord.

Overwegingen

1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat deze in de tussenuitspraak een bindende termijn van vier weken aan het college heeft gegeven om het geconstateerde gebrek in het besluit van 17 januari 2012 te herstellen en dat deze het besluit van 21 september 2012 in de einduitspraak buiten beschouwing had moeten laten, nu het college dat besluit niet binnen de bindende termijn heeft genomen.

1.1. De tussenuitspraak van 16 augustus 2012 is op 23 augustus 2012 verzonden, zodat de zogenoemde hersteltermijn op 20 september 2012 eindigde. Het besluit van 21 september 2012 was derhalve te laat door het college genomen. Hoewel de gegeven termijn in de tussenuitspraak een bindende termijn is, verbindt de wet daaraan niet de consequentie dat de rechtbank gehouden is het nadere besluit steeds buiten beschouwing te laten. Het is aan de rechtbank om te bepalen, mede gelet op de voortgang van het beroep, of het nadere besluit in de beoordeling van het beroep wordt betrokken. Het besluit van 21 september 2012 komt niet tegemoet aan het bezwaar van [appellant]. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die luidden ten tijde van belang, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 september 2012. [appellant] heeft in beroep de gelegenheid gekregen inhoudelijk te reageren op dit besluit.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het besluit van 21 september 2012 in haar beoordeling van het beroep kunnen betrekken.

Het betoog faalt.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen omgevingsvergunning kan verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Hij voert daartoe aan dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen dat het college geen omgevingsvergunning kan verlenen op grond van artikel 7, onder 11, onder e, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bebouwingsvoorschriften voor de Bebouwde Kom". Het moet daarna niet meer mogelijk zijn dat het college op grond van die bepaling uit het Bor alsnog de omgevingsvergunning kan verlenen, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de met het bouwplan voorziene kapconstructie niet aangemerkt kan worden als dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor, nu deze kapconstructie over de gehele lengte en breedte van de bestaande woningen wordt gerealiseerd en de oppervlakte en inhoud daarvan ten gevolge van het bouwplan met ongeveer 30% wordt vergroot.

2.1. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1,

eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:

1o. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,

2o. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3o. indien de activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke ordening bevat.

Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 4, van de bij het Bor behorende bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.

2.2. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat het college een omgevingsvergunning verleent op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor, indien geen omgevingsvergunning kan worden verleend op grond van onderdeel 1 van eerstgenoemde bepaling.

De voorziene kapconstructie kan worden aangemerkt als een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor. Een nadere beschrijving van dakopbouw of een gelijksoortige uitbreiding ontbreekt in bijlage II bij het Bor. Voor de door [appellant] voorgestane beperkte uitleg daarvan bestaan geen aanknopingspunten. Uit de tekst van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wabo blijkt niet dat is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid te beperken tot planologisch ondergeschikte gevallen. Toepassing is uitsluitend beperkt tot de in artikel 4 van bijlage II bij het Bor genoemde gevallen. Nu het ziet op een uitbreiding met één bouwlaag in de vorm van een schilddak op het bestaande platte dak, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de voorziene kapconstructie stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is en dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geschaad door verlening van de omgevingsvergunning. Hij voert daartoe aan dat de voorziene kap zonlicht uit zijn tuin zal wegnemen en dat vanuit de voorziene dakkappellen in zijn woning en tuin zal kunnen worden gekeken.

3.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor geen omgevingsvergunning te verlenen.

3.2. De rechtbank is terecht ervan uitgegaan dat de voorziene kapconstructie stedenbouwkundig aanvaardbaar is en heeft terecht overwogen dat het college bij zijn besluit omgevingsvergunning te verlenen heeft mogen betrekken dat het merendeel van de omliggende woningen een kap heeft. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen het college in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van de vergunninghouders bij het vergroten van de woningen dan aan de belangen van [appellant]. Het college heeft in aanmerking kunnen nemen dat gezien de afstand van de voorziene kapconstructie tot de gronden en woning van [appellant] het weliswaar aannemelijk is dat het bouwplan enige invloed zal hebben op de zonlichttoetreding in zijn tuin, op zijn privacy en op zijn uitzicht, maar dat deze invloed niet zodanig is dat [appellant] onevenredig in zijn belangen is geschaad. In dat kader wordt overwogen dat ter zitting van de Afdeling is komen vast te staan dat vanuit de woningen reeds zicht is op het perceel van [appellant], en dat de vermindering van zonlicht alleen in de winter in de tuin plaatsvindt. Verder heeft het college bij de belangenafweging kunnen betrekken dat de woning van [appellant] staat in een dicht bebouwde stedelijke omgeving.

Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen, nu door de verminderde zonlichttoetreding, privacy en uitzicht artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) wordt geschonden. Hij voert aan dat deze schending leidt tot een evidente privaatrechtelijke belemmering en tot vergunningverlening in strijd met ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Afwijkingenbeleid Wabo van het college (hierna: de beleidsnota).

4.1. Ingevolge artikel 5:37 van het BW mag de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201207119/1/T1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van evident onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 5:37 van het BW, nu er verschil van inzicht bestaat over de vraag of de hinder onrechtmatig moet worden geacht. Er bestaat geen strijd met de beleidsnota, omdat deze geen betrekking heeft op een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Koeman w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014

270-761.