Uitspraak 201205601/1/A1


Volledige tekst

​201205601/1/A1.
Datum uitspraak: 27 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrumplan Hilvarenbeek B.V., [appellant A] en [appellant B], gevestigd te Den Bosch, onderscheidenlijk wonend te Hilvarenbeek, (hierna: Centrumplan en anderen)

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 30 mei 2012 in zaken nrs. 12/1938, 12/1939, 12/1940 en 12/1941 in het geding tussen:

Centrumplan en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap S.B.&O B.V. omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het voormalig postkantoor op het perceel Gelderstraat 18 te Hilvarenbeek.

Bij besluit van 10 april 2012 heeft het college de door Centrumplan en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 mei 2012 heeft de voorzieningenrechter het door Centrumplan en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Centrumplan en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft S.B.&O B.V. een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Centrumplan en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2012, waar Centrumplan en anderen, bijgestaan door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te 's-Hertogenbosch en het college, vertegenwoordigd door V. Voigt en mr. J. Gielen, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar S.B.&O B.V., vertegenwoordigd door [bestuurslid] en mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in een winkelruimte op de begane grond van het voormalige postkantoor waarbij uitbreiding plaatsvindt op het binnenterrein, en in een appartement op de verdieping. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Hilvarenbeek" rust op het perceel de bestemming "Kernwinkelgebied". Het bouwplan overschrijdt het ingevolge het bestemmingsplan toegestane bebouwingspercentage. Om toch medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan heeft het college met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van Bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning verleend.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge onderdeel c, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, die in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor blijft bij de toepassing van de artikelen 2, 3, en 4 het aantal woningen gelijk.

3. Centrumplan en anderen betogen terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte onder de uitspraak heeft vermeld dat geen hoger beroep openstaat. Dit doet echter niet af aan de strekking van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Centrumplan en anderen hebben tijdig hoger beroep ingesteld, zodat zij door de onjuiste vermelding niet in hun belangen zijn geschaad.

4. Centrumplan en anderen betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 10 april 2012 in stand heeft gelaten. Zij voeren hiertoe aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van Bijlage II behorende bij het Bor van het bestemmingsplan af te wijken omdat het aantal woningen bij de toepassing van het voormelde artikel, gelet op artikel 5, eerste lid, van Bijlage II van het Bor, gelijk dient te blijven. In dit verband verwijzen zij naar artikel 7, eerste lid, sub 3, van de planvoorschriften ingevolge hetwelk slechts een woning is toegestaan bij de functiewisseling van een geluidongevoelige bestemming naar een geluidgevoelige bestemming, indien de gevelbelasting minder bedraagt dan 50 dB(A) en het college niet heeft onderzocht of aan dit voorschrift wordt voldaan. Zij betogen dat een postkantoor een geluidongevoelige bestemming is.

4.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor kernwinkelgebied bestemd - al dan niet in combinatie - voor:

a. wonen;

b. detailhandel;

c. zakelijke en maatschappelijke dienstverlening;

d. horeca;

e. behoud, bescherming, herstel en ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden;

met dien verstande dat:

[…]

3. functieverandering van een pand met een bijzondere niet geluidgevoelige functie langs de Gelderstraat en Diessenseweg in woonfunctie niet is toegestaan in het geval dat de geluidbelasting aan de gevel meer dan 50 dB(A) bedraagt.

4.2. Niet in geschil is dat ten gevolge van het bouwplan feitelijk het aantal woningen toeneemt. Zoals de Afdeling eerder met betrekking tot de krachtens artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 te verlenen vrijstelling, heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2003 in zaak nr. 200303114/1), moet echter ter bepaling of het aantal woningen gelijk blijft, aansluiting worden gezocht niet bij de feitelijke situatie maar bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. De tekst van de Wabo en het Bor noch de geschiedenis van totstandkoming daarvan, bieden grond om ten aanzien van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wabo wordt verleend, anders te oordelen.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn ter plaatse woningen toegestaan, met dien verstande dat het bepaalde onder 3 van dat voorschrift in acht moet worden genomen. Ter plaatse was een postkantoor gevestigd. Het bestemmingsplan staat daar alleen een woning toe indien is voldaan aan de voorwaarde voor functieverandering dat de geluidsbelasting aan de gevel niet meer mag bedragen dan 50 dB(A). Daarom is allereerst van belang wat dient te worden verstaan onder een bijzondere niet geluidgevoelige functie als bedoeld in deze bepaling. In de begripsbepalingen in artikel 1 van de planvoorschriften is geen omschrijving daarvan opgenomen. Met artikel 7, eerste lid, sub 3, van de planvoorschriften beoogt de planwetgever de geluidsbelasting op de gevel van een te realiseren woning ten gevolge van wegverkeergeluid van de genoemde verkeerswegen te beperken. Dat zo zijnde brengt een redelijke uitleg van het planvoorschrift met zich dat bij de uitleg van het begrip bijzondere geluidgevoelige functie dient te worden aangesloten bij de rechtspraktijk op grond van de Wet geluidhinder waarin objecten als deze als niet geluidgevoelig worden aangemerkt. Het college heeft zich in dit verband gelet op het voorgaande ten onrechte op het standpunt gesteld dat een postkantoor, waarbij de loketfunctie is verdwenen en slechts een sorteercentrum resteerde, geen bijzondere niet geluidgevoelige functie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub 3, van de planvoorschriften is.

Gelet hierop is van belang of de geluidbelasting aan de gevel meer dan 50 dB(A) bedraagt. De voorzieningenrechter heeft in dit verband niet onderkend dat het aan het college was onderzoek te verrichten naar de geluidbelasting. Nu dit onderzoek niet is verricht, is niet aannemelijk gemaakt dat zal worden voldaan aan een geluidbelasting van 50 dB(A) aan de gevel en staat niet vast of het bestemmingsplan een woning ter plaatse toelaat. Gelet hierop heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd dat het realiseren van woningen ter plaatse ingevolge het bestemmingsplan reeds is toegestaan, zodat met het verlenen van de omgevingsvergunning het aantal woningen gelijk blijft, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor, en het in zoverre bevoegd was met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van Bijlage II bij het Bor af te wijken van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5. Voorts betogen Centrumplan en anderen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het besluit om af te wijken van het ter plaatse ingevolge de planvoorschriften toegestane maximale bebouwingspercentage in strijd is met de door het college in dit verband gehanteerde beleidsregels, nu het niet heeft aangetoond dat een absolute noodzaak bestaat om medewerking te verlenen aan het bouwplan.

5.1. Het college heeft ter uitoefening van zijn bevoegdheid om krachtens artikel 4 van Bijlage II bij het Bor af te wijken van het bestemmingsplan bij besluit van 30 november 2010 de nota "Beleidsregels planologische kruimelgevallen Hilvarenbeek (artikel 4 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht)" (hierna: de beleidsregels) vastgesteld.

In paragraaf 4.1 staat dat de geactualiseerde bestemmingsplannen voor de bebouwde kom en het bestemmingsplan Buitengebied 1998 als basis dienen voor toepassing van de kruimelgevallenregeling. Dat geldt in het bijzonder voor die gebieden die niet binnen de genoemde bestemmingsplannen vallen en een afwijkend bouwregime kennen. Voor het overige geldt dat geen toepassing gegeven zal worden aan de afwijkingsbevoegdheid, tenzij de absolute noodzaak daartoe kan worden aangetoond.

5.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de eis in paragraaf 4.1 van de beleidsregels dat de absolute noodzaak van afwijking van het bestemmingsplan moet worden aangetoond slechts geldt indien het bouwplan valt onder de werking van een recent geactualiseerd bestemmingsplan. In overige gevallen dient de afwijking te worden gemotiveerd. De Afdeling acht deze uitleg niet onredelijk. Gelet op de omstandigheid dat het bestemmingsplan "Centrum Hilvarenbeek" uit 1991 dateert, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de absolute noodzaak tot afwijking van dat plan volgens de beleidsregels niet behoeft te worden aangetoond. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college daarom in strijd met de beleidsregels van het bestemmingsplan is afgeweken.

Het betoog faalt.

6. Centrumplan en anderen hebben voorts betoogd dat, nu een bebouwingspercentage van 100 in recente bestemmingsplannen niet wenselijk wordt geacht, gelijke gevallen door de raad ongelijk worden behandeld. De voorzieningenrechter heeft daarom ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Dit betoog faalt evenzeer.

Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting door het college nader is toegelicht, bij het opstellen van recente bestemmingsplannen, die niet zien op centrumgebied, in het algemeen een bebouwingspercentage van 100 ruimtelijk gezien niet wenselijk werd geacht. Voor het centrum van Hilvarenbeek wordt dit percentage echter op zichzelf aanvaardbaar geacht. Gelet op deze toelichting en nu Centrumplan en anderen niet duidelijk hebben gemaakt waarom gevallen in het centrum en daarbuiten niettemin gelijk zouden zijn, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college gelijke gevallen ongelijk behandelt.

7. Centrumplan en anderen betogen voorts dat de voorzieningenrechter, nu in de omgevingsvergunning niet is afgeweken van de in het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte, wegens dit gebrek ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 april 2012 in stand heeft gelaten. Het college heeft volgens hen hun belang bij het voorkomen van geluidhinder niet afdoende meegewogen. Daartoe voeren zij aan dat het college niet heeft onderzocht of ernstige twijfel bestaat of de plaatsing van een koel- en luchtinstallatie zodanig is dat niet aan de in artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) neergelegde normen zal worden voldaan. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend, aldus Centrumplan en anderen.

7.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college ten onrechte niet uitdrukkelijk heeft besloten tot afwijking van het bestemmingsplan in verband met de overschrijding van de ingevolge dat plan toegelaten bebouwingshoogte, die wordt veroorzaakt door een in het bouwplan voorziene bekisting van een lucht- en koelinstallatie. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 10 april 2012 vernietigd, de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten en daarbij onder meer in aanmerking genomen dat door S.B.&O B.V. te kennen is gegeven dat de lucht- en koelinstallatie juist zo ver als mogelijk van het dakraam van de woning van [appellant A] en [appellant B] is voorzien om de door hen gevreesde overlast zoveel mogelijk te voorkomen en dat het college naar aanleiding van het ingediende bouwplan de mogelijkheden heeft bezien en op basis daarvan heeft besloten om af te wijken van het bestemmingsplan

7.2. Niet in geschil is dat ook met de hoogte van de bekisting rondom de lucht- en koelinstallatie wordt afgeweken van het bestemmingsplan. In het bestreden besluit ontbreekt de motivering voor het toch verlenen van een omgevingsvergunning. Nu het college op dit punt ter zitting van de voorzieningenrechter alsnog een onderbouwing heeft gegeven, heeft de voorzieningenrechter terecht beoordeeld of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand kunnen blijven.

Voorop staat dat, indien het college omgevingsvergunning wenst te verlenen, het bij een besluit omtrent afwijking van het bestemmingsplan alle daarbij betrokken belangen dient af te wegen, waaronder het belang van Centrumplan en anderen bij het voorkomen van de gevreesde geluidhinder. In dit verband heeft het college van belang kunnen achten dat het bestemmingsplan reeds bebouwing tot de perceelgrens toestaat. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat enige mate van geluidhinder derhalve al in de vaststelling van het ter plaatse geldende en thans niet ter beoordeling staande bestemmingsplan is verdisconteerd en dat voor zover daarvan wordt afgeweken, dit geen toename van de geluidhinder meebrengt die van dien aard is dat geen goed woon- en leefklimaat op de belendende percelen kan worden gegarandeerd. Ter zitting hebben Centrumplan en anderen de door hen gevreesde geluidhinder gerelateerd aan de op het gebouw te realiseren lucht- en koelinstallatie. Het college heeft in de belangenafweging in redelijkheid gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat de lucht- en koelinstallatie op zichzelf vergunningvrij kan worden gerealiseerd en heeft in dit verband terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat ernstig moet worden betwijfeld dat na realisering van het bouwplan aan de in het Barim opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat daarom niet te verwachten valt dat de plaatsing van de lucht- en koelinstallatie zodanige gevolgen voor het woon- en leefklimaat heeft voor de omwonenden dat het niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat de lucht- en koelinstallatie zo ver mogelijk van het dakraam van [appellant A] en [appellant B] is voorzien ter voorkoming van overlast. Dat de aangevraagde bekisting niet is gerealiseerd betekent niet dat de voorzieningenrechter ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 10 april 2012 in stand heeft gelaten, nu in de onderhavige procedure niet het bouwen in afwijking van hetgeen is vergund aan de orde is. Voorts hebben Centrumplan en anderen anderzijds op geen enkele wijze onderbouwd dat voor zodanige geluidshinder moet worden gevreesd dat het college niet in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan het bouwplan.

Het betoog faalt.

8. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bouwplan niet voorziet in parkeerruimte op eigen terrein ter ondervanging van de door dat plan geschapen extra behoefte aan parkeerplaatsen en plaatsen voor laden en lossen. Hij heeft de vernietiging van het besluit op bezwaar mede gebaseerd op het ontbreken van een ontheffing, als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening gemeente Hilvarenbeek 2010 (hierna: de Bouwverordening).

8.1. Centrumplan en anderen betogen dat de voorzieningenrechter ook in zoverre ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten. In dit verband voeren zij aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat van belang is of de voorheen door het postkantoor gebruikte parkeerplaatsen aan de achterzijde van het perceel feitelijk bezien beschikbaar zijn en dat niet is aangetoond dat ten gevolge van het laden en lossen in de omgeving geen verkeersonveilige situatie of bereikbaarheidsprobleem ontstaat.

8.2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de omvang of bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

Ingevolge het derde lid moet, indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge het vierde lid, onder b, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en derde lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

8.3. Niet in geschil is dat het bouwplan resulteert in een parkeerbehoefte van dertien parkeerplaatsen, dat deze niet op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd en dat derhalve niet wordt voldaan aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Vaststaat dat in de oude situatie een parkeerbehoefte van elf parkeerplaatsen bestond, waarvan er drie op eigen terrein aanwezig waren en acht in de openbare ruimte, en dat derhalve ten gevolge van het bouwplan de behoefte aan parkeerplaatsen in de omgeving met vijf parkeerplaatsen is toegenomen.

De voorzieningenrechter heeft, nu het college in het besluit van 10 april 2012 heeft gemotiveerd dat en hoe op andere wijze wordt voorzien in het aantal vereiste parkeerplaatsen, als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de rechtsgevolgen op dit punt niet in stand konden blijven. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat S.B.&O B.V. op eigen nabijgelegen terrein in zeven parkeerplaatsen heeft voorzien en dat het college aan de hand van een parkeeronderzoek heeft aangetoond dat, gelet op de daarin berekende bezettingsgraad, in voldoende mate parkeerruimte in de naaste omgeving beschikbaar is. In hetgeen Centrumplan en anderen hebben aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college dit parkeeronderzoek niet aan zijn besluit om in zoverre van de Bouwverordening af te wijken ten grondslag mocht leggen.

Het betoog faalt.

8.4. De voorzieningenrechter heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening. De voorzieningenrechter heeft evenwel ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 10 april 2012 in stand gelaten, voor zover daarvan wordt afgeweken. Centrumplan en anderen hebben met de door hen overgelegde foto’s en hetgeen ter zitting hierover is besproken aannemelijk gemaakt dat de laad- en losruimte aan de overzijde van de Gelderstraat veelvuldig door automobilisten wordt gebruikt als parkeerplaats, dan wel ten behoeve van het laden en lossen van andere winkeliers in de omgeving en dat het laden en lossen ten behoeve van de conform het bouwplan verwezenlijkte winkelruimte dan telkens langs de Papenstraat plaatsvindt, waardoor verkeersproblemen ontstaan. Hierbij is voorts van belang dat de winkel, naar tussen partijen niet in geschil is, frequent wordt bevoorraad gedurende de openingstijden. Op die momenten is het onpraktisch gebruik te maken van de aan de Gelderstraat gelegen laad- en losgelegenheid, nu bij gebruik daarvan via de hoofdingang wordt bevoorraad en de goederen dan door de winkelruimte moeten worden vervoerd. De Afdeling is van oordeel dat ten tijde van het bestreden besluit voorzienbaar was dat de bedoelde laad- en losgelegenheid in de praktijk nauwelijks als zodanig zou worden gebruikt. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 10 april 2012 in stand kunnen blijven, voor zover daarbij met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening wordt afgeweken van artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening, niet onderkend dat het college hiervoor geen deugdelijke motivering heeft gegeven.

Het betoog slaagt.

9. Centrumplan en anderen betogen verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat artikel 2.5.17 van de Bouwverordening toepassing mist, nu de muur blijkens de bouwtekening op 8 cm afstand van de woning van [appellant A] zal worden gerealiseerd.

9.1. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 m daarboven minder dan 1 m breed zijn;

b. niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

9.2. Anders dan Centrumplan en anderen betogen, voorziet het bouwplan, gelet op de bouwtekening en de daarop door het college en S.B.&O B.V. ter zitting gegeven toelichting, niet in een tussenruimte als bedoeld in artikel 2.5.17 van de Bouwverordening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2012 in zaak nr. 201201809/1/A1) dient het college te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Gelet hierop is het bouwplan niet in strijd met voornoemde bepaling. De vraag of en in hoeverre in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is gebouwd, is in deze procedure niet aan de orde. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de voorzieningenrechter in zoverre ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 10 april 2012 in stand heeft gelaten.

Het betoog faalt.

10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 en 8.4 te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 10 april 2012 in stand zijn gelaten.

11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 30 mei 2012 in zaken nrs. 12/1938, 12/1939, 12/1940 en 12/1941, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek van 10 april 2012 in stand zijn gelaten;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrumplan Hilvarenbeek B.V., [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek aan Centrumplan Hilvarenbeek B.V., [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013

357-700.