Uitspraak 201706186/1/A1


Volledige tekst

201706186/1/A1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Amsterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2017 in zaak nr. 16/6994 in het geding tussen:

[appellant]

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2015 heeft het algemeen bestuur aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van drie balkons aan de achtergevel van de appartementen [locatie 1] en [locatie 2] te Amsterdam.

Bij besluit van 27 september 2016 heeft het algemeen bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het algemeen bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.A. Janssen, is verschenen.

Overwegingen

1. [belanghebbende] heeft op 8 augustus 2015 verzocht om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van drie balkons aan de achtergevel van het pand [locatie 3]. [appellant] woont op [locatie 4], de begane grond van het pand. Het appartement [locatie 1] omvat de eerste verdieping en de derde verdieping aan de achterzijde van het pand. Twee van de drie balkons zijn voorzien bij dit appartement. Het andere, tussenliggende balkon is voorzien bij het appartement [locatie 2]. Dit appartement omvat de tweede verdieping en de derde verdieping aan de voorzijde van het pand.

[appellant] vreest dat de balkons zullen leiden tot een vermindering van de lichtinval in zijn woning en de achtergelegen tuin en een vermindering van de privacy.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [belanghebbende] geen belanghebbende is bij zijn verzoek om een omgevingsvergunning, omdat hij niet de eigenaar is van het appartement [locatie 2] en ook niet namens deze eigenaar optreedt. [appellant] heeft in de bezwaarfase een verklaring overgelegd van 19 april 2016 van de eigenaren van dit appartement. In deze verklaring staat dat dat zij nooit hebben gevraagd om een balkon bij hun appartement te realiseren en dat zij daar ook nooit toestemming voor hebben gegeven. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat iemand die om een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk verzoekt belanghebbende bij een beslissing op dat verzoek is, tenzij aannemelijk is dat het bouwplan nooit kan worden verwezenlijkt. In de voorliggende situatie, waarin geen voorafgaand overleg tussen de vergunninghouder en de eigenaren van het appartement [locatie 2] heeft plaatsgevonden en deze eigenaren expliciet verklaren dat zij de toestemming om het balkon te realiseren weigeren, moet er van worden uitgegaan dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt, aldus [appellant].

2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 1:3, derde lid, luidt: "Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2002), wordt degene die verzoekt om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op het door hem ingediende verzoek. Dit is anders indien aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Het criterium is dus niet meer dat aannemelijk moet zijn dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt. Dit was nog wel het geval ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:375, waar de rechtbank naar heeft verwezen.

2.3. [appellant] heeft een brief overgelegd van de eigenaren van het appartement 26-2. In die brief verklaren zij dat zij nooit hebben verzocht om het realiseren van een balkon en dat zij daarvoor geen toestemming hebben gegeven. Volgens hen is de eigenaar van het appartement [locatie 1] niet gerechtigd het balkon te bouwen. Gelet op die verklaring en in aanmerking genomen dat van de zijde van [belanghebbende] geen enkel stuk is overgelegd waaruit blijkt dat hij wel toestemming heeft om het balkon te bouwen, is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, [belanghebbende] geen belanghebbende is. Zijn verzoek om een omgevingsvergunning is daarom geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het algemeen bestuur van 27 september 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 september 2015 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

4. Het algemeen bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2017 in zaak nr. 16/6994;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid van 27 september 2016, kenmerk Z-15-36479/2015-337;

V. herroept het besluit van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid van 23 september 2015, kenmerk 1924117;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Schueler
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018

457-845.