Uitspraak 202003148/1/R3


Volledige tekst

202003148/1/R3.
Datum uitspraak: 7 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

1.       Stichting Platform Tegenwind N33, gevestigd in de gemeente Midden-Groningen,

2.       [verzoeker sub 2], wonend te Muntendam, gemeente Midden-Groningen,

verzoekers,

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1781.

Procesverloop

Bij uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1781 (hierna: de uitspraak), heeft de Afdeling de beroepen tegen het inpassingsplan "Windpark N33" en een aantal uitvoeringsbesluiten niet-ontvankelijk dan wel gegrond of ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.

Platform Tegenwind en [verzoeker sub 2] hebben de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

Platform Tegenwind en [verzoeker sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De minister van Economische Zaken en Klimaat en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de ministers), het college van gedeputeerde staten van Groningen, het college van burgemeester en wethouders van Veendam, het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen, het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s en Innogy Windpower Netherlands B.V. en anderen (hierna: de initiatiefnemers), hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

De Afdeling heeft het verzoek op zitting behandeld op 17 februari 2021, waar Platform Tegenwind zich heeft laten vertegenwoordigen en [verzoeker sub 2] is verschenen. Verder zijn ter zitting de minister van Economische Zaken en Klimaat, het college van gedeputeerde staten van Groningen en de initiatiefnemers als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Platform Tegenwind en [verzoeker sub 2] hadden beroep ingesteld tegen het inpassingsplan en een aantal uitvoeringsbesluiten. Zij willen dat de uitspraak van 29 mei 2019 wordt herzien en voeren hiervoor feiten en omstandigheden aan die volgens hen tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden.

Toetsingskader

2.       Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

Feiten en omstandigheden die aan al deze voorwaarden voldoen, worden nova genoemd. Alleen als sprake is van nova kan een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet bedoeld om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is dit bijzondere rechtsmiddel niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten die eerder naar voren zijn gebracht of naar voren hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen als de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.

Zijn de verzoeken ontvankelijk?

3.       Het college van gedeputeerde staten van Groningen en de initiatiefnemers stellen zich op het standpunt dat de verzoeken van Platform Tegenwind en [verzoeker sub 2] niet-ontvankelijk zijn, omdat deze onredelijk laat zijn ingediend. Volgens hen geldt in dit geval een termijn van drie maal zes weken vanwege het belang bij rechtszekerheid. Na de uitspraak hebben de initiatiefnemers namelijk investeringen gedaan en ook zijn verscheidene activiteiten verricht ten behoeve van ingebruikname van het windpark. Verder weegt het belang van de rechtszekerheid zwaar vanwege subsidies en om te kunnen voldoen aan de provinciale en landelijke doelstellingen voor windenergie.

Volgens de initiatiefnemers moet worden teruggekomen van de uitspraak van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1209), voor zover de Afdeling daarin heeft overwogen dat het voor de ontvankelijkheid van een verzoek voldoende is dat het verzoek binnen de termijn van één van de gestelde nova wordt ingediend. Volgens de initiatiefnemers heeft het "onredelijk laat"-criterium feitelijk zijn nuttige werking verloren, in de situatie dat het enkel stellen van nova al voldoende is voor een ontvankelijk herzieningsverzoek. Dit is onaanvaardbaar, gelet op het grote belang dat de initiatiefnemers, bestuursorganen en andere betrokkenen hebben bij rechtszekerheid, zo stellen zij.

Als wel moet worden uitgegaan van gestelde nova, dan stellen de initiatiefnemers zich op het standpunt dat de ontvankelijkheid van een verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van het daarin gestelde novum dat zich het eerst heeft voorgedaan. Tot slot stellen zij zich op het standpunt dat per gesteld novum moet worden beoordeeld of een beroep daarop ontvankelijk is.

3.1.    Hoewel de indiening van een verzoek om herziening niet aan enige wettelijke termijn is gebonden, hanteert de Afdeling bij de beoordeling van een dergelijk verzoek als uitgangspunt dat het verzoek niet onredelijk laat mag zijn ingediend. Zoals de grote kamer van de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 28 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:308 en ECLI:NL:RVS:2015:310)), wordt bij de invulling van het "onredelijk laat"-criterium in de regel uitgegaan van een termijn van één jaar. Dit betekent dat de indiening van een verzoek om herziening als onredelijk laat wordt aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn. Dit laatste kan zich eerder in meerpartijengeschillen dan in tweepartijengeschillen voordoen, en eerder indien bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, een besluit in stand is gebleven waarbij aan een of meer belanghebbenden toestemming is verleend om bepaalde activiteiten te verrichten. In dergelijke uitzonderlijke gevallen waarin de termijn van één jaar niet wordt gehanteerd, zal een termijn gelden van drie maal zes weken.

De Afdeling ziet gelet op de hiervoor genoemde criteria aanleiding om bij de invulling van het "onredelijk laat"-criterium in dit geval uit te gaan van een termijn van drie maal zes weken. Hierbij betrekt de Afdeling dat bij de uitspraak het inpassingsplan grotendeels in stand is gebleven, op basis waarvan de initiatiefnemers het windpark mogen realiseren. Het belang van de rechtszekerheid van de initiatiefnemers is naar het oordeel van de Afdeling dermate betrokken dat het hanteren van een termijn van één jaar in dit geval niet aanvaardbaar zou zijn.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1209)) is het antwoord op de vraag of aangevoerde feiten en omstandigheden inderdaad nova zijn, niet van belang bij de beoordeling of een herzieningsverzoek onredelijk laat is ingediend. De vraag of sprake is van nova is immers pas aan de orde bij de beoordeling van een ontvankelijk verzoek. Het is voldoende dat het verzoek binnen de termijn van één van de gestelde nova wordt ingediend. Dan is het verzoek ontvankelijk en wordt het volledig behandeld.

De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding daarop terug te komen. Weliswaar is het voor een ontvankelijk verzoek om herziening voldoende dat het verzoek binnen de termijn van één van de gestelde nova wordt ingediend, maar een onherroepelijk geworden uitspraak kan alleen worden herzien als aan de cumulatieve voorwaarden in artikel 8:119 van de Awb wordt voldaan. Die omstandigheid in aanmerking genomen, ziet de Afdeling in wat de initiatiefnemers hebben aangevoerd geen rechtvaardiging om de drempel voor de ontvankelijkheid van een herzieningsverzoek te verhogen.

3.3.    Het verzoek van Platform Tegenwind is ingediend op 26 mei 2020. In het verzoek zijn verscheidene nova gesteld, waaronder een veranderingsmelding van 29 april 2020 voor het type windturbine.

Het verzoek van [verzoeker sub 2] is ingediend op 28 mei 2020. In het verzoek zijn verscheidene nova gesteld, waaronder het rapport "Verdeling onder hoogspanning" van de Noordelijke Rekenkamer van 2 maart 2020.

De Afdeling stelt vast dat het verzoek van Platform Tegenwind en het verzoek van [verzoeker sub 2] zijn ingediend binnen de termijn van drie maal zes weken na het bekend worden met één van de door hen gestelde nova. De verzoeken zijn niet onredelijk laat ingediend, zodat de verzoeken ontvankelijk zijn. Dit betekent dat de Afdeling de verzoeken inhoudelijk behandelt.

Is sprake van nova?

Het verzoek van Platform Tegenwind

Geen nova gesteld

4.       Op de zitting heeft Platform Tegenwind verklaard dat haar betogen over het Verdrag van Aarhus en over het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503 (hierna: het arrest Nevele), geen feiten of omstandigheden inhouden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Deze betogen zijn bedoeld als bevestiging van beroepsgronden die zij eerder heeft aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak, en als ondersteuning van haar verzoek om herziening van de uitspraak.

PAS, PFAS en luchtkwaliteit

5.       Platform Tegenwind voert aan dat jurisprudentie en regelgeving over het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) en over poly- en perfluoralkylstoffen (hierna: PFAS) ten onrechte niet zijn betrokken in de uitspraak.

Volgens Platform Tegenwind had het PAS niet aan het inpassingsplan ten grondslag mogen worden gelegd, omdat de Afdeling in haar uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) heeft geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien.

Platform Tegenwind wijst daarnaast op het tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie, dat is vastgesteld op 8 juli 2019 (hierna: tijdelijk handelingskader PFAS). Volgens haar ligt het voorzorgsbeginsel ten grondslag aan het tijdelijk handelingskader PFAS, en is ten onrechte niet onderkend dat de bodemkwaliteit door het toepassen van grond en baggerspecie verslechtert.

Ter onderbouwing van haar betogen heeft Platform Tegenwind het artikel "Windmolens medeoorzaak verhoogde ammoniakdepositie", van 28 november 2019 van een chemisch technoloog overgelegd, waarin wordt gesteld dat windturbines het stikstofprobleem verergeren en het klimaat verstoren. Ook heeft zij een document van [persoon A] en [persoon B] "PFAS en PAS verstrooiing door windmolenpark N33" van 21 januari 2020 overgelegd.

In een nader stuk van 3 februari 2021 betoogt Platform Tegenwind dat er nieuwe inzichten zijn over luchtkwaliteit. Zij heeft in dit verband een verklaring overgelegd van [persoon C] en een verslag dat is opgesteld door [persoon A]. Volgens Platform Tegenwind blijken uit deze overlegde documenten nieuwe inzichten over cumulatie van fijnstof, die nog niet eerder bekend waren. Uit een van de overgelegde documenten blijkt dat de hechting en samenklontering van fijnstof een verhoogde kans geeft op onder andere longkanker, in tegenstelling tot wat in de beroepsprocedure is overwogen, aldus Platform Tegenwind.

5.1.    De betogen over het PAS en over PFAS kunnen naar het oordeel van de Afdeling niet tot herziening van de uitspraak leiden.

De Afdeling overweegt dat het betoog over het PAS gaat over de aantasting van Natura 2000-gebieden. De Afdeling stelt vast dat Platform Tegenwind in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak, beroepsgronden heeft aangevoerd over de aantasting van Natura 2000-gebieden. De Afdeling heeft in de uitspraak, onder 143.1, overwogen dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan vanwege deze beroepsgrond. De Afdeling heeft deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk behandeld. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld is een vermeende onjuiste rechtsopvatting dan wel een vermeende rechterlijke misslag ten aanzien van de gevolgde procedure of de vaststelling van de feiten geen novum op grond waarvan een uitspraak kan worden herzien (uitspraak van 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY6675)).

Het betoog over PFAS kan naar het oordeel van de Afdeling niet tot herziening van de uitspraak leiden, omdat het tijdelijk handelingskader PFAS dateert van na de uitspraak, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb. Met haar betoog over het voorzorgsbeginsel probeert Platform Tegenwind het debat te heropenen. De Afdeling stelt vast dat dit betoog geen feiten of omstandigheden inhoudt als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb.

Het artikel "Windmolens medeoorzaak verhoogde ammoniakdepositie" en het document "PFAS en PAS verstrooiing door windmolenpark N33", dateren van na de uitspraak, zodat ook voor deze stukken niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb.

5.2.    Het betoog over de mogelijke gevolgen van windturbines op de luchtkwaliteit kan naar het oordeel van de Afdeling evenmin tot herziening van de uitspraak leiden. De Afdeling stelt vast dat de overgelegde documenten van [persoon C] en [persoon A] zijn opgesteld na de uitspraak. Ook blijkt uit deze documenten geen oorzaak-effectrelatie tussen windturbines en ziekten van luchtwegen door cumulatie van fijnstof. In de verklaring van huisarts [persoon C] wordt weliswaar ingegaan op de schadelijke effecten van fijnstof, maar in het document staat dat nog geen onderzoek is gedaan naar de rol van windturbines in dit verband. Ook in het verslag van [persoon A], een inwoner van Meeden met ervaring in de chemische technologie en meet- en regeltechniek, wordt ingegaan op de schadelijke effecten van fijnstof. Dit verslag bevat hoofdzakelijk een algemene verzameling en beschouwing van informatie en geen wetenschappelijk onderbouwde conclusies over een direct verband tussen cumulatie van fijnstof als gevolg van windturbines en gezondheidsklachten. Uit het voorgaande volgt dat uit de overgelegde documenten geen nieuwe inzichten volgen die kunnen dienen ter vaststelling van een feit dat heeft plaatsgevonden vóór de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, zodat voor die inzichten niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb.

Rijkscoördinatieregeling

6.       Platform Tegenwind voert aan dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanpassen van wegen voor exceptioneel transport ten onrechte niet onder de rijkscoördinatieregeling is gebracht.

Op de zitting heeft Platform Tegenwind toegelicht dat deze omstandigheid al voor de uitspraak bekend had kunnen zijn, zodat aan de uitvoerbaarheid van het plan moest worden getwijfeld.

6.1.    Het inpassingsplan en de uitvoeringsbesluiten zijn gecoördineerd voorbereid met toepassing van de rijkscoördinatieregeling uit artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

6.2.    De Afdeling stelt vast dat Platform Tegenwind niet heeft onderbouwd waarom de rijkscoördinatieregeling onjuist is toegepast ten tijde van de voorbereiding van het inpassingsplan en de uitvoeringsbesluiten. Niet valt in te zien dat wat zij op de zitting naar voren heeft gebracht over de uitvoerbaarheid van het plan, haar niet vóór de uitspraak redelijkerwijs bekend kon zijn. Er is geen sprake van nova, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder b, van de Awb.

Onstabiele grond

7.       Volgens Platform Tegenwind heeft de Afdeling ten onrechte onder 125.2 van de uitspraak geoordeeld dat gevolgen voor de veiligheid door onstabiele grond niet zijn geconcretiseerd.

Platform Tegenwind wijst verder op een artikel van RTV Noord van 3 juni 2019, waarin staat dat er nog veel onduidelijk is over zoutwinning. Daarnaast heeft Platform Tegenwind een overzicht van de gaswinning tot 11 maart 2020 overgelegd en wijst zij op onderzoeksrapporten van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (hierna: NAM).

7.1.    De Afdeling overweegt dat het betoog van Platform Tegenwind gaat over een vermeende onjuiste rechtsopvatting van de Afdeling. Zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen, is een vermeende onjuiste rechtsopvatting geen novum op grond waarvan een uitspraak kan worden herzien.

Het artikel van RTV Noord dateert van na de uitspraak en het overgelegde overzicht gaat over gaswinning tussen de periode oktober 2019 en februari 2020. Deze stukken zijn geen nova, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb.

Tot slot heeft Platform Tegenwind niet nader geduid welke onderzoeksrapporten van de NAM zij bedoelt, zodat ook deze stelling niet tot herziening van de uitspraak kan leiden.

Capaciteit van het elektriciteitsnet

8.       Platform Tegenwind voert aan dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat het elektriciteitsnet niet alle stroom kan verwerken. Zij wijst daarbij op een bericht van TenneT van 19 mei 2020, waaruit blijkt dat op 17 mei 2020 een "emergencysituatie" is ontstaan en op twee artikelen van RTV Noord van 2 oktober 2019 en 18 mei 2020, waaruit volgens haar blijkt dat er binnen het werkgebied onvoldoende mogelijkheden zijn om alle stroom die wordt geproduceerd door zonneparken en windparken af te voeren. Verder  wijst zij op een kamerbrief van de minister van Economische Zaken en Klimaat van 21 april 2020, een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 juli 2020 over het windpark Pottendijk en op een artikel in het Financieel Dagblad van 28 januari 2021 over een incident in een elektriciteitsstation in Kroatië.

Platform Tegenwind wenst daarnaast een schriftelijke verklaring waarin wordt bevestigd dat de windturbines kunnen worden aangesloten op het elektriciteitsnet en dat de elektriciteit kan worden afgevoerd. Een capaciteitsdocument is volgens haar niet voldoende.

8.1.    Het betoog van Platform Tegenwind dat de ministers aan de uitvoerbaarheid van het plan moesten twijfelen, omdat het elektriciteitsnet niet alle stroom kan verwerken, komt in essentie overeen met wat Platform Tegenwind naar voren heeft gebracht in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak.

De melding, artikelen, kamerbrief en uitspraak van het Gerechtshof dateren van na de uitspraak en zijn geen nova, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb.

Voor zover het betoog van Platform Tegenwind zich richt tegen overweging 167.1 van de uitspraak, wijst de Afdeling erop dat een vermeende onjuiste rechtsopvatting geen novum is op grond waarvan een uitspraak kan worden herzien. De Afdeling verwijst op dit punt naar wat hiervoor is overwogen onder 5.1 van deze uitspraak.

Veranderingsmelding

9.       Platform Tegenwind voert aan dat op 29 april 2020 een veranderingsmelding voor het type windturbine is geaccepteerd, terwijl daarover ten onrechte geen informatie is gegeven. Daarbij is van belang dat uit overweging 148.1 van de uitspraak volgt dat voor het noordelijke cluster dezelfde windturbines moeten worden toegepast, aldus Platform Tegenwind. Zij wijst daarnaast op een artikel van RTV Noord van 8 mei 2020, over de funderingen van de windmolens.

9.1.    De Afdeling stelt vast dat de door Platform Tegenwind aangevoerde omstandigheid over een veranderingsmelding voor het type windturbine, na de uitspraak heeft plaatsgevonden. Verder dateert ook het artikel van RTV Noord waar Platform Tegenwind op wijst van na de uitspraak. Het voorgaande betekent dat geen sprake is van nova, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb.

Rechtsvacuüm

10.     Platform Tegenwind voert aan dat sprake is van een rechtsvacuüm, omdat zij op geen enkele wijze kan opkomen tegen vermeende staatssteun en de verdeling van schaarse rechten. Ter onderbouwing voert Platform Tegenwind aan dat zij de Autoriteit Consument & Markt (hierna: ACM) heeft verzocht om onderzoek te doen naar de gedragingen van de provincie Groningen, maar dat de ACM haar bezwaren op dit punt niet inhoudelijk heeft behandeld. Zij wijst ter onderbouwing op de beslissing op bezwaar van de ACM van 27 maart 2019.

Verder wijst Platform Tegenwind op een artikel van Bloomberg van 14 mei 2020 over windenergie in Duitsland en op het artikel over compensatie voor omwonenden van wind- en zonneparken van RTV Noord van 2 maart 2020.

10.1.  Het betoog van Platform Tegenwind over het rechtsvacuüm houdt geen feiten of omstandigheden in als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, onder c, van de Awb.

Hiervoor is van belang dat Platform Tegenwind in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak, beroepsgronden heeft aangevoerd over staatssteun en schaarse rechten. De Afdeling heeft in de uitspraak, onder 161.1 en 204.1, geconcludeerd dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan vanwege deze beroepsgronden. De Afdeling heeft deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk behandeld. De reden hiervoor is dat de regels over staatssteun, aanbesteding en mededinging kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van Platform Tegenwind. De omstandigheid dat ook de ACM de bezwaren van Platform Tegenwind over vermeende staatssteun en schaarse rechten niet inhoudelijk heeft behandeld, kan geen aanleiding geven om daarover anders  te oordelen. Dit betekent dat de Afdeling niet bevoegd is om de uitspraak te herzien en de beroepsgronden van Platform Tegenwind over staatssteun en schaarse rechten alsnog inhoudelijk te behandelen, zoals zij wenst.

De artikelen van Bloomberg en RTV Noord kunnen niet tot herziening van de uitspraak leiden, omdat deze geen nova zijn. De artikelen dateren van na de uitspraak, waardoor niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb.

Financiële uitvoerbaarheid

11.     Platform Tegenwind betoogt dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet financieel uitvoerbaar was, omdat nog niet zeker was of de initiatiefnemers zouden kunnen beschikken over een subsidie in het kader van de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (hierna: SDE). Zij wijst daarbij op een beschikking 4 mei 2017.

Daarnaast betoogt Platform Tegenwind dat tussen het sluiten van het onderzoek ter zitting en de uitspraak een termijn voor de SDE+-subsidie is verlopen en dat niet duidelijk is of die termijn is verlengd. Hierdoor stond de financiële uitvoerbaarheid van het plan nog steeds niet vast op het moment waarop de uitspraak is gedaan.

Tot slot heeft de Afdeling volgens Platform Tegenwind ten onrechte een te beperkt toetsingskader gebruikt.

11.1.  De feiten en omstandigheden die Platform Tegenwind aanvoert, kunnen niet tot herziening van de uitspraak leiden. Hiervoor is het volgende van belang.

Naar het oordeel van de Afdeling kon Platform Tegenwind redelijkerwijs vóór de uitspraak bekend zijn met de beschikking van 4 mei 2017, gelet op de datum van die beschikking. Dit betekent dat de beschikking geen novum is, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder b, van de Awb.

Het betoog van Platform Tegenwind dat de Afdeling geen uitspraak mocht doen, gelet op de onduidelijkheid over de SDE+-subsidie, houdt geen feit of omstandigheid in als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, onder c, van de Awb. De omstandigheid dat tussen het sluiten van het onderzoek ter zitting en de uitspraak een termijn voor de SDE+-subsidie is verlopen, zou niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden als deze omstandigheid eerder bij de Afdeling bekend was geweest. Hiervoor is belang dat Platform Tegenwind in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak al heeft betoogd dat bepaalde termijnen voor de SDE+- subsidie waren verstreken of in de toekomst niet zouden worden gehaald. In de uitspraak heeft de Afdeling onder 169.2 overwogen dat dit betoog van Platform Tegenwind niet tot de conclusie kan leiden dat de ministers op het moment waarop het plan werd vastgesteld in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd.

De stelling van Platform Tegenwind dat de Afdeling bij het beoordelen van de financiële uitvoerbaarheid een te beperkt toetsingskader gebruikt, gaat over een vermeende onjuiste rechtsopvatting van de Afdeling. Zoals onder 5.1 is overwogen, is een vermeende onjuiste rechtsopvatting geen novum op grond waarvan een uitspraak kan worden herzien.

11.2.  Wat Platform Tegenwind in haar verzoekschrift verder heeft aangevoerd over de SDE+-subsidie als zodanig, laat de Afdeling buiten inhoudelijke bespreking. De reden hiervoor is dat een verzoek om herziening op grond van artikel 8:119 van de Awb slechts betrekking kan hebben op herziening van een uitspraak. De SDE+-subsidie heeft in de procedure over het inpassingsplan en de uitvoeringsbesluiten niet ter beoordeling voorgelegen, en bezwaren daarover kunnen dan ook niet aan de orde komen in deze herzieningsprocedure.

Conclusie Platform Tegenwind

12.     De Afdeling komt tot de conclusie dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 8:119 van de Awb, zodat zij niet de bevoegdheid heeft de uitspraak te herzien. Het verzoek van Platform Tegenwind moet daarom worden afgewezen.

13.     De proceskosten hoeven niet vergoed te worden.

Het verzoek van [verzoeker sub 2]

Geen nova gesteld

14.     Op de zitting heeft [verzoeker sub 2] verklaard dat zijn betogen ter inleiding van het verzoek en het betoog over financiële compensatie zijn bedoeld als verzuchtingen en geen feiten of omstandigheden inhouden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.

Het arrest Nevele

15.     [verzoeker sub 2] betoogt dat het arrest Nevele een novum is, op grond waarvan de uitspraak moet worden herzien.

15.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is een arrest van het Hof van Justitie geen novum op grond waarvan een uitspraak kan worden herzien (uitspraak van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1209, waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR4641) en naar het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BM9272)).

Draagvlak

16.     Volgens [verzoeker sub 2] is van draagvlak voor het windpark geen sprake, terwijl in een brief van de toenmalige minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 8 november 2010, staat dat de initiatiefnemers verantwoordelijk zijn voor het verkrijgen van draagvlak.

16.1.  Wat [verzoeker sub 2] aanvoert over het ontbreken van draagvlak heeft hij, in essentie, ook al naar voren gebracht in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak. Gelet op de datum van de door [verzoeker sub 2] overgelegde brief, kon [verzoeker sub 2] daarmee vóór de uitspraak redelijkerwijs bekend zijn. Van nova is geen sprake, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder b, van de Awb.

Inspraak over locatiekeuze

17.     [verzoeker sub 2] betoogt dat er niet of nauwelijks inspraak is geboden over de locatiekeuze. Volgens [verzoeker sub 2] is dat in strijd met het Verdrag van Aarhus. Ter onderbouwing heeft [verzoeker sub 2] verscheidene documenten overgelegd, die hem zijn verstrekt naar aanleiding van Wob-verzoeken. Zo heeft [verzoeker sub 2] documenten overgelegd die het college van gedeputeerde staten van Groningen heeft verstrekt bij brief van 4 juli 2013 en bij brief van 18 februari 2014. Ook heeft [verzoeker sub 2] documenten overgelegd die het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam heeft verstrekt bij brief 6 november 2013. Daarnaast heeft hij een windkaart van 2005, een krantenartikel over de oplevering van een windpark in Delfzijl uit 2006 en de publicatie "Reconstructie Windmolenpark N33", van Vrij Nederland van 27 november 2019 overgelegd.

Tot slot wijst [verzoeker sub 2] erop dat de locatie van het windpark in overweging 53.2 van de uitspraak wordt aangemerkt als industrieterrein, terwijl in de Structuurvisie Windenergie op land staat dat de locatie een bedrijventerrein is.

17.1.  [verzoeker sub 2] heeft het betoog over inspraak in relatie tot de locatiekeuze, ook aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak. De Afdeling heeft onder 34.3 van de uitspraak geoordeeld dat met de inspraakprocedure over de ontwerpbesluiten en het daarbij behorende milieueffectrapport, een inspraakmogelijkheid is geboden op een vroeg genoeg moment. Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat inspraak in eerdere fases van de besluitvorming niet ter beoordeling staat in de beroepsprocedure over het inpassingsplan en de uitvoeringsbesluiten. De verschillende documenten die [verzoeker sub 2] ter onderbouwing van zijn verzoek heeft overgelegd, dateren van voor de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd. Deze documenten zijn geen nova, omdat [verzoeker sub 2] al vóór de uitspraak met deze documenten bekend was, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder b, van de Awb. Ook de windkaart van 2005 en het krantenartikel van 2006 voldoen niet aan deze voorwaarde, omdat deze door [verzoeker sub 2] overgelegde stukken al vóór de uitspraak bij hem bekend waren of redelijkerwijs konden zijn.

De door [verzoeker sub 2] overgelegde publicatie van Vrij Nederland dateert van na de uitspraak, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb.

Voor zover het betoog van [verzoeker sub 2] zich ook richt op overweging 53.2 van de uitspraak, overweegt de Afdeling dat een vermeende onjuiste rechtsopvatting geen novum is op grond waarvan een uitspraak kan worden herzien. De Afdeling verwijst op dit punt naar wat hiervoor is overwogen onder 5.1 van deze uitspraak.

Belangenverstrengeling

18.     [verzoeker sub 2] wijst erop dat de Staat, als eigenaar van ABN AMRO Bank, een belang heeft bij realiseren van het windpark, waardoor volgens hem geen sprake is van een behoorlijke en objectieve procesgang.

18.1.  Wat [verzoeker sub 2] aanvoert over belangenverstrengeling, kon hem vóór de uitspraak redelijkerwijs bekend zijn. Er is geen sprake van nova, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder b, van de Awb.

Rijkscoördinatieregeling

19.     [verzoeker sub 2] voert aan dat de rijkscoördinatieregeling niet mocht worden toegepast, omdat ten tijde van het verzoek om toepassing van de rijkscoördinatieregeling in 2010 niet duidelijk was of aan de vereiste omvang van 100 MW werd voldaan. Volgens [verzoeker sub 2] heeft daarop sturing plaatsgevonden van de provincie Groningen en zijn grondposities aangepast.

19.1.  Zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen, zijn het inpassingsplan en de uitvoeringsbesluiten gecoördineerd voorbereid met toepassing van de rijkscoördinatieregeling uit artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro.

19.2.  Wat [verzoeker sub 2] aanvoert over de rijkscoördinatieregeling, kon hem vóór de uitspraak redelijkerwijs bekend zijn. Er is geen sprake van nova, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder b, van de Awb.

Deskundigenbericht STAB

20.     [verzoeker sub 2] betoogt dat de Afdeling ten onrechte niet heeft onderkend dat het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: STAB) niet deugt.

Op de zitting heeft [verzoeker sub 2] toegelicht dat zijn betoog ertoe strekt te betogen dat de gevolgen voor de omgeving, waaronder zijn woning, niet juist zijn weergegeven in het deskundigenbericht en in de uitspraak.

20.1.  De Afdeling stelt vast dat [verzoeker sub 2] met dit betoog probeert het debat te heropenen, terwijl het betoog geen feiten of omstandigheden inhoudt als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Zoals hiervoor is overwogen onder 5.1, zijn veronderstelde rechterlijke misslagen ten aanzien van de vaststelling van de feiten geen novum op grond waarvan een uitspraak kan worden herzien, evenmin als een vermeende onjuiste rechtsopvatting.

Aanduiding "Overige zone - woning in de sfeer van het windpark"

21.     [verzoeker sub 2] betoogt dat de Afdeling in overweging 82 van de uitspraak ten onrechte heeft aangenomen dat ter plaatse van andere omwonenden de milieubelasting zo niet verbetert dan toch op zijn minst gelijk blijft.

21.1.  De Afdeling overweegt dat dit betoog van [verzoeker sub 2] gaat over een vermeende onjuiste rechtsopvatting van de Afdeling. Zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen, is een vermeende onjuiste rechtsopvatting geen novum op grond waarvan een uitspraak kan worden herzien.

Volksgezondheid

22.     [verzoeker sub 2] stelt dat de Afdeling ten onrechte geen opdracht heeft gegeven tot het verrichten van aanvullend onderzoek naar de gevolgen van het windpark voor de volksgezondheid. [verzoeker sub 2] richt zich op overweging 100.3 en overweging 100.4 van de uitspraak en voert aan dat na de uitspraak nieuwe onderzoeksresultaten bekend zijn geworden, waaruit blijkt dat vier zuidelijke windturbines onverwacht veel laagfrequent geluid produceren. Ter onderbouwing heeft hij een artikel van RTV Noord van 27 januari 2021 overgelegd. Ook wijst hij op een artikel uit het Dagblad van het Noorden van 28 januari 2021, waarin staat dat er veel zorgen zijn bij inwoners van de provincie Groningen.

[verzoeker sub 2] kan zich niet vinden in het oordeel van de Afdeling onder 140.5 van de uitspraak, omdat de sterk verhoogde aanwezigheid van radon aanleiding had moeten zijn om bij de besluitvorming over het windpark onderzoek te doen naar de risico’s voor de volksgezondheid. Volgens hem spelen stofconcentraties een belangrijke rol bij ziekten zoals corona. In dit verband wijst [verzoeker sub 2] op het artikel "Windmolens medeoorzaak verhoogde ammoniakdepositie", van 28 november 2019 van een chemisch technoloog en op de verklaring van huisarts [persoon C], waaruit blijkt dat, anders dan de ministers hebben gesteld, vermenging van fijnstof optreedt en dat verspreiding van stoffen door het draaien van de wieken een wezenlijk probleem is.

22.1.  De Afdeling stelt vast dat [verzoeker sub 2] in de beroepsprocedure al heeft aangevoerd dat hij vreest voor hinder vanwege laagfrequent geluid en voor gevolgen van het windpark voor de gezondheid in verband met de verspreiding van stof, radon en fijnstof. De Afdeling stelt vast dat in de uitspraak, aan de hand van de beroepsgronden die in de beroepsprocedure naar voren zijn gebracht, is overwogen dat er geen algemeen aanvaard wetenschappelijk bewijs is voor directe gezondheidseffecten vanwege windturbines. Voor zover het betoog van [verzoeker sub 2] is gericht op de overwegingen 100.3, 100.4 en 140.5 van de uitspraak, overweegt de Afdeling dat een vermeende onjuiste rechtsopvatting geen novum is op grond waarvan een uitspraak kan worden herzien. De Afdeling verwijst op dit punt naar wat hiervoor is overwogen onder 5.1 van deze uitspraak.

Het artikel van RTV Noord waar [verzoeker sub 2] op wijst, gaat over een persbericht van de gemeenten Midden-Groningen, Veendam en Oldambt waarin onderzoeksresultaten van metingen van laagfrequent geluid bekend zijn gemaakt. Deze metingen zijn gedaan na de uitspraak. Er is geen sprake van nova, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb.

Voor zover [verzoeker sub 2] wijst op het artikel "Windmolens medeoorzaak verhoogde ammoniakdepositie" en de verklaring van [persoon C], overweegt de Afdeling dat voor deze stukken niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb. De Afdeling verwijst op dit punt naar wat hiervoor is overwogen onder 5.1 en 5.2 van deze uitspraak.

Financiële uitvoerbaarheid

23.     [verzoeker sub 2] voert aan dat de ministers op voorhand hadden moeten inzien dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan in het geding was, omdat dat SDE+-subsidie voor het windpark niet op de juiste wijze tot stand is gekomen.

23.1.  Het betoog van [verzoeker sub 2] over de financiële uitvoerbaarheid komt overeen met wat Platform Tegenwind hierover naar voren heeft gebracht. Dit betoog kan niet leiden tot herziening van de uitspraak. De Afdeling verwijst op dit punt naar wat hiervoor is overwogen onder 11.1 van deze uitspraak.

Overige betogen

24.     Voor zover [verzoeker sub 2] zijn verzoek mede richt tegen de wijze waarop de SDE+-subsidie is verleend, de wijze waarop het college van gedeputeerde staten van Groningen uitvoering heeft gegeven aan het Wob-verzoek, de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de uitvoeringsbesluiten en de manier waarop de besluiten worden gehandhaafd, overweegt de Afdeling dat een verzoek om herziening op grond van artikel 8:119 van de Awb daarop geen betrekking kan hebben, maar slechts betrekking kan hebben op herziening van een uitspraak. De door [verzoeker sub 2] genoemde aspecten lagen niet ter beoordeling voor in de beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd en kunnen daarom niet leiden tot herziening van de uitspraak.

Conclusie [verzoeker sub 2]

25.     De Afdeling komt tot de conclusie dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 8:119 van de Awb, zodat zij niet de bevoegdheid heeft de uitspraak te herzien. Het verzoek van [verzoeker sub 2] moet daarom worden afgewezen.

26.     De proceskosten hoeven niet vergoed te worden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021

270-933.